De laatste ronde
Constant Eeckels 75 jaar
Op 5 September a.s. werd Constant Eeckels vijf en zeventig jaar. Hij is een dier stille, teruggetrokken kunstenaars, wier namen men wel in de letterkundige geschiedenissen kan aantreffen en van wie ook gedichten in verschillende bloemlezingen opgenomen werden, maar die niettemin bij het grote publiek onbekend gebleven zijn. Het ligt aan de aard van Eeckels' werk, ten dele ook aan zijn betekenis en evenzeer aan de persoonlijkheid van de schrijver, een bescheiden, ingekeerd man, die zich nooit op de voorgrond dringt en daardoor nooit de aandacht op zich gevestigd heeft.
Toen in 1905 zijn eerste verzenbundel ‘Heimwee’ verscheen, heeft men zijn faam een slechte dienst bewezen. Men overschatte de betekenis van dat werk, wekte verwachtingen die niet konden in vervulling gaan en in de plaats van de schrijver een juister inzicht in zijn gaven en mogelijkheden, ook in zijn gebreken en tekortkomingen te schenken, begon men te prijzen wat tot wantrouwen had moeten aanleiding geven en af te keuren wat waarde bezat. Men zag toen een uiterst modern dichter in hem, wat men bewezen achtte door ‘het op de voorgrond treden van de eigen persoonlijkheid, de nevelachtigheid der denkbeelden, gevoelens en verzuchingen, het sombere en droefgeestige’. Achteraf is veel van wat toen modern aandeed hopeloos verouderd geworden en in zo ver als Eeckels naar de trant van 1905 modern gebleven is, lijkt hij bij de smaak van deze tijd ten achteren. Gelukkig heeft de kritiek zich een beetje vergist en is er in de poëzie van Eeckels een element, dat niet aan een bepaald jaartal gebonden en daardoor tijdeloos is.
Eigenlijk heeft de dichter een hard leven achter de rug. Hij was nog een knaap toen hij loopjongen werd in een handelsdrukkerij; later bracht hij het tot magazijnier en klerk in een fabriek. In 1908 werd hij in het Ministerie van Landbouw tot vertaler benoemd. Hij eindigde zijn loopbaan als directeur en is sedert enige jaren op rust. Niettemin blijft hij bedrijvig in de journalistiek, als kroniekschrijver over culturele gebeurtenissen.
Sedert zijn debuut heeft Eeckels bijna vijftig werken doen verschijnen. Ze kunnen in vier afdelingen ingedeeld worden. Bijna de helft zijn toneelstukken, op een paar blijspelen na geschreven met de bedoeling zijn toeschouwers te stichten. Schoonheidsbetrachtingen heeft hij daarbij veelal niet gehad. Tot een tweede groep behoren een drietal verhandelingen over vaderlandse onderwerpen. Dat zij een grote verspreiding gekend hebben, zouden wij niet durven beweren, evenmin als zulks het geval is geweest met de prozaverhalen die van zijn hand zijn verschenen. Daaronder treffen wij een paar heiligenlevens en enige schetsen en novellen aan, die getuigen van nauwkeurige waarneming en liefdevolle aandacht voor het tekenend detail.
Nochtans is het als dichter dat Eeckels onze meeste waardering verdient. Als algemene karakteristiek kan gelden dat zijn poëzie een kunst van gevoelens en stemmingen is. Zij kan het best gesitueerd worden in de nabloei van Tachtig, in de nabijheid van het werk van Leonce Reypens en Hilarion Thans, twee priesters met wie hij de innige godsdienstige overtuiging gemeen heeft. Zoals de andere dichters van zijn generatie, Karel van den Oever uitgezonderd, is hij aan een streng prosodische versificatie trouw gebleven. Dikwijls schrijft hij sonnetten, bezield door echt, enigszins week gevoel; zijn weinig geschakeerde, weleens gewrongen en lichtjes rhetorische taal