| |
| |
| |
Literatuurstudie en kritiek
door Albert Westerlinck
Na zijn uitvoerige en grondige studie over Heinrich von Kleist. De Mensch en het Werk (Brugge, 1948) publiceerde de Gentse Germanist Prof. H. Uyttersprot onlangs een tweede omvangrijk boek, ditmaal gewijd aan de figuur van Heine en zijn Invloed in de Nederlandse Letterkunde (Uitg. van de Kon. VI. Akademie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, nr 72).
Wat mij reeds a priori tegenover de arbeid van Prof. Uyttersprot sympathiek stemt is het feit dat hij zich in zijn wetenschappelijk werk problemen stelt en taken voorschrijft die liggen buiten het beperkte gebied van het positivistische historische feitenonderzoek. Zijn aandacht wordt vooral gepassioneerd - het woord is niet té sterk - door de psychische raadselen en de geestelijke problemen die in de kunstenaarspersoonlijkheid schuilen. Zijn studie over Kleist was ten slotte, in de grond, niets anders dan één hardnekkige en bladzijdenlang-doorgedreven poging tot analyse, nu eens vlijmscherp-rationeel en dan weer intuïtief, om deze geheimzinnige en wilde figuur haar geheim te ontrukken. Het lijdt geen twijfel dat Uyttersprot in sterke mate werd beïnvloed door de oriëntatie van het literatuuronderzoek in Duitsland sinds Dilthey - een peilen naar de diepere geheimen van kunstwerk en kunstenaarspersoonlijkheid -, doch het is voor mij even duidelijk dat persoonlijke aanleg en ‘inspiratie’ er zijn rusteloze geest toe drijven de mysteriën van de literaire en menselijke scheppingen door scherpe intellectuele analysis te auskulteren. Af en toe krijgt men zelfs de indruk dat zijn ontledend intellect, door eigen passie meegesleept, naar rationele interpretaties streeft die in het kunstwerk minder duidelijk aanwezig zijn.
In zijn recente studie over Heine levert Prof. Uyttersprot eens te meer het bewijs dat de biografisch-literairhistorische methode, zoals die door onderzoekers van vorige generaties werd toegepast, hem niet geheel meer voldoet. In het eerste deel van zijn werk schenkt hij ons namelijk een ‘psychografisch’ onderzoek: hij ontleedt de psychische grondtrekken en de meest treffende bestanddelen der wereldbeschouwing in het werk van Heine. Het is zonder meer evident dat dergelijke ontleding van de psychische en wereldbeschouwende elementen in Heine's persoon en werk in grote mate bijdraagt tot de diepere kennis van zijn geschriften. Het tweede deel van het boek is gewijd aan een comparatistisch onderzoek over de invloed van Heine op de Nederlandse literatuur. Ook in dat deel levert Uyttersprot, door het gebruiken van de comparatistische methode, het bewijs dat hij wil bijdragen tot de
| |
| |
verruiming van het literair-wetenschappelijk onderzoek in ons land.
Het geestelijk portret van Heine, dat de schrijver ons schetst, toont ons vooral de mens met zijn tegenstellingen: romantisch én critisch, overgevoelig én hyperintellectueel, mysticistisch én toch weer sensueel, kortom: in zovele opzichten de mens met de meest grillige onstandvastigheid en volslagen tekort aan harmonie. Zijn geestelijke groei wordt uitstekend geschetst. Indien ik tegen deze ‘psychografie’ van Heine enig bezwaar zou opperen, dan zou het zijn dat het onderzoek naar mijn smaak nog niet analytisch-inductief genoeg is. Doch het is ook waar, dat indien de schrijver de analytische inductie strenger had doorgevoerd, zijn werk - dat uit twee delen bestaat, volgens verschillende methoden bewerkt - naar omvang wellicht boven alle redelijke proporties zou zijn uitgegroeid. Al lezend heb ik me ook de vraag gesteld of een verder doorgedreven psychologische vorsing in de figuur van Heine niet zekere trekken had kunnen verklaren die hier onverklaard blijven. Bijvoorbeeld: zijn dwepen met en razen om vrijheid heeft iets van de blijvend onvolwassene, die zijn aanpassing aan het leven niet heeft gevonden en die zich, met sterke rancunes, negatief met het leven verbonden voelt. En verraadt ook zijn geestesgesteltenis als onverbeterlijke contramine-man en herrieschopper niet, dat er naast achterdochtige en rancuneuze vereenzaming in hem psychische onaanpasbaarheid werkzaam is, waarschijnlijk uit jeugdervaringen op het verder leven overgedragen? Meer dergelijke vragen kan de lezer stellen, doch zij zullen hem er niet van weerhouden in te stemmen met de zeer bevredigende en knappe analysis van de schrijver.
De wereldbeschouwing van Heine ontledend, bespreekt Prof. Uyttersprot zijn verhouding tot het Jodendom, het Christendom, het saint-simonisme, de politiek van zijn tijd, Duitsland en Frankrijk. Sommigen zullen hier ook een apart hoofdstuk over zijn aesthetische opvattingen hebben verwacht. Op een paar kleine bezwaren na - ons dunkt b.v. dat de rol van het Hegelianisme in de ontwikkeling van Heine's persoon wel te zeer werd verwaarloosd, en ook menen wij dat men in Heine's periode van inkeer wel het geloof in een persoonlijke God moet aanvaarden in plaats van ‘theïsme’ (blz. 140-144) -, koesteren wij voor deze voorstelling slechts instemming en bewondering.
Tot slot van zijn ontleding heeft Uyttersprot een hoofdstuk geschreven, dat in zijn wetenschappelijk boek een aparte toon aanslaat: ‘Heine en Wij’. Hij geeft daarin een persoonlijk oordeel over de betekenis van Heine, van esthetisch en ethisch standpunt uit. De meesten zullen wel instemmen met zijn mening wanneer hij zegt dat de grote vogue van Heine voorbij is, doch dat zijn beste gedichten voor ons hun charme bewaren. Heine is voor ons een anthologie-dichter geworden, en toen ik hem, nu een tiental jaren geleden, las en gedeeltelijk herlas, had ik zelfs de indruk dat een zéér beperkte keuze uit zijn werk zou moeten gemaakt worden opdat hij ons nog ten volle zou aangrijpen en ontroeren.
In ethisch opzicht looft Uyttersprot zijn ‘intellectuele eerlijkheid’, die de moed had te twijfelen waar het past en afstand te doen van overwonnen
| |
| |
standpunten. Hij roemt hem bovendien als ‘een der kampers voor het hoogste goed, de geestelijke vrijheid’. Dit standpunt verdient m.i. waardering en instemming. Tijdens de oorlogsjaren was, en in de wereld van thans is de geestelijke vrijheid een zo bedreigde waarde, dat wij onwillekeurig sympathie voelen voor schrijvers als Heine, die voor de vrijheid van de geest hebben geleden en gestreden. Doch persoonlijk mis ik toch in deze visie van Uyttersprot op de Duitse dichter die elementen, welke mij de lectuur van Heine's werk steeds minder aangenaam hebben gemaakt. Laten wij zijn moed om te twijfelen bewonderen, doch ik vraag me af: schuilt daarin óók niet de tragische onvastheid van de ontwortelde en innerlijk verscheurde die Heine was? Schuilt daarin niet de blinde instabiliteit van de psychisch-ontwrichte, en zelfs af en toe het dilettantisme van de vlinderaar? En wanneer ik hem graag huldig als verdediger van de ‘geestelijke vrijheid’, word ik in zijn werk toch te vaak gehinderd door zijn nukkige esprit de contradiction, die al te vaak zweemt naar ongezonde geldingsdrift en rancune. Heine is voor mij een te negatieve geest. Hij wilde en kón niet opbouwen. Die geestesgesteldheid is, naar mijn vaste overtuiging, het gevolg van psychische onevenwichtigheid en ziekte.
Uit deze reserves blijkt dat ik het hoofdstuk ‘Heine en Wij’ van Uyttersprot gaarne deels anders geschreven had gezien. Ik geloof weliswaar dat geesten als die van Heine op zekere tijdstippen van de geschiedenis in klein aantal nuttig en zelfs onmisbaar zijn, doch ik vind dat ook betreurenswaard. Goethe kan een opbouwend leraar voor het leven zijn, Heine niet. Al is mijn bewondering voor Heine als mens en geestelijk figuur dan ook heel wat koeler dan die van de schrijver, toch belet dit meningsverschil mij niet met hem in de Duitse dichter veel te waarderen, en vooral de vakkennis en het ontledingsvermogen van de Gentse Germanist zeer hoog aan te slaan.
In het tweede deel wordt, zoals hierboven gezegd, de ‘fortune littéraire et intellectuelle’ van Heine in de Nederlanden onderzocht. Ongeveer zestig jaar nadat L.P. Betz zijn Heine in Frankreich (1895) publiceerde, als een der eerste mooie doch nog onvolkomen vruchten van het comparatisme - dat nadien vooral in Frankrijk zulke heerlijke bloei kende -, krijgen we van Prof. Uyttersprot een soortgelijk onderzoek over Heine's invloed in onze gewesten. Op comparatistisch gebied, zoals op vele andere terreinen van het modern wetenschappelijk literatuuronderzoek, komen wij in ons land enkele decennia achteraan en wij zijn derhalve Uyttersprot dank verschuldigd omdat zijn studie er toe bijdraagt onze achterstand op comparatistisch gebied enigermate op te halen. Hij heeft dit prachtig gedaan.
Wij kunnen de resultaten van deze invloed-studie hier niet gedetailleerd bespreken. In het algemeen kan gezegd dat zij interessanter resultaten oplevert voor het Noordnederlandse gebied dan voor het Vlaamse. Het meest boeiende deel van dit comparatistisch onderzoek gaat over de grote invloed van Heine op de Hollandse letteren in de jaren 1860 tot 1885. Belangrijke figuren als Vosmaer, Huet, Pierson en Multatuli zijn daarin betrokken. De ontleding
| |
| |
van Heine's invloed in deze periode lijkt ons een interessante bijdrage tot de literaire geschiedenis en niet minder tot de kennis van haar cultuurhistorische achtergrond. Hier, zoals meestal elders, ligt het zwaartepunt van de Heine-invloed op het ideologische en niet op het aesthetische vlak.
Voor Vlaanderen zijn de uitslagen van het onderzoek geringer. Het belicht evenwel de poëtische invloed van Heine op enkele dichters van de negentiende eeuw, poëten van mindere rang. Zijdelings wordt door dit vergelijkend onderzoek het verschil van geestelijk niveau, vooral van intellectuele standing, tussen Nederland en Vlaanderen in de 19e eeuw schril belicht.
Laten wij tot slot onze Gentse collega hartelijk gelukwensen om deze grondige arbeid, die ook buiten het gebied van de Duitse en Nederlandse literatuurgeschiedenis van belang is voor de verruiming van het literair-wetenschappelijk onderzoek in ons land. Mogen gezondheid en werkkracht hem nimmer tekort schieten, die hem in staat zullen stellen om, door onderwijs en publicaties de geest van het universitair literatuuronderzoek in onze gewesten te helpen verdiepen en deels hernieuwen, zoals reeds door een paar onder onze literatuurgeleerden van de vorige generatie, o.m. door Uyttersprot's leermeester Baur, werd gewenst. Zijn zeer scherp intellect, zijn intuïtieve ‘flair’, zijn grote eruditie en ook zijn voorliefde tot de streng-analytische methode (die voor mij het enig-deugdelijk beginsel is van literaire wetenschap), staan er borg voor dat hij nog veel grondige arbeid kan leveren.
De brieven van Hendrik Conscience en zijn Uitgevers, ingeleid en toegelicht door Dr. Gilbert Degroote en Jan de Schuyter (Uitg. Elsevier, Brussel) zijn een der meest interessante publicaties, die op het gebied van de Vlaamse literatuurgeschiedenis in de jongste tijd het licht zagen. De brievenverzameling, die hier wordt gepubliceerd en door Dr. Degroote uitvoerig-critisch gecommentarieerd, bevat de correspondentie van Conscience met Jan Petrus Van Dieren, Noordnederlander van afkomst, stichter van Het Handelsblad te Antwerpen, die meer dan dertig jaren de voornaamste uitgever van Conscience's werken is geweest. Daarnaast behelst deze verzameling ook de minder belangrijke correspondentie van de Vlaamse schrijver met zijn Franse uitgever Michel Levy Frères.
Al schijnt dergelijke correspondentie op het eerste gezicht tot de ‘petite histoire’ te behoren, toch is ze in feite zeer interessant, zo niet om het werk van Conscience beter te leren kennen, dan toch om zijn hele persoon beter te begrijpen.
Over de eigenaardige persoonlijkheid van Conscience was ons al een en ander bekend door de voortreffelijke studies van de laatste jaren (Jacob, De Bock en vooral de onvermoeibare Schmook). In vele opzichten is er diepgaand verschil tussen het mensenbeeld dat Conscience in zijn verhalen tot leven schept en zijn eigen natuur. Wie zijn persoonlijke psyche vergelijkt met zijn romanwereld, vindt daartussen een verschil dat illustratief is voor het onderscheid tussen wat Croce de ‘persona poëtica’ en de ‘persona prattica’ van
| |
| |
de kunstenaar noemt. Wie b.v. op grond van Conscience's historische werken zou menen dat hij een manhaftige, forsig-kordate natuur is geweest, komt bedrogen uit. In feite is hij veeleer een zwakke, bange en spoedig-gekneusde mens. Vindt men hem dan beter in zijn sentimentele verhalen terug, kan men zich afvragen? Voorzeker, doch ook daar idealiseert hij voortdurend.
De brievenverzameling, die Dr. Degroote en J. De Schuyter publiceerden, brengt weer andere tegenstellingen in hem aan het licht. Het zal misschien sommige lezers van Conscience's romans hebben getroffen dat hij in zijn geschriften gaarne en met nadruk over de gevaren van het geld moraliseert (De Gierigaard, De Geldduivel, Het Goudland, enz.). Nu blijkt echter dat in zijn regelmatige correspondentie met zijn uitgevers alles waait en draait rond zijn interesse voor geldelijke belangen. Terwijl de schrijver in zijn wereld van epische voorstelling en moraliserende bespiegeling het geld als waarde afwijst (o, zalvende lofwoorden over de idyllische armoede van de brave man!), blijkt hij in zijn practische wereld een mens te zijn, die dag aan dag naar geld jaagt en haakt! Het meest belangwekkende aspect van deze briefwisseling is immers dat Conscience er optreedt als een sluwe zakenman, die alle omstandigheden berekent om zijn schrijfwerk zo winstgevend mogelijk te maken. De man die in zijn werken het geld moraliserend afwijst en de armoede idyllisch verheerlijkt, blijkt in zijn dagelijkse levenspractijk iemand te zijn, die er door een zeer ontwikkelde commerciële zin in slaagt reusachtige geldsommen te verdienen.
Deze briefwisseling vertoont nog andere interessante aspecten. Zij laat eens te meer licht vallen op de familiale omstandigheden waarin Conscience werkt: behept met de neiging om een hoge stand op te houden, op grote voet te leven en levend te midden van een gezin vol last en kommer, voelde hij zich verplicht zijn schrijverswerkzaamheid steeds maar op te drijven om de geldzorgen te bestrijden. De wijze waarop bij hem de artistieke inspiratie met practische oogmerken is verstrengeld is wel zeer eigenaardig. De romancier brengt heel zijn gevoel en verbeelding in de sfeer van zijn stof, hij werkt onder impuls van zeer sterke emoties tot opwindens toe, doch tevens laat hij niets aan het toeval over, bestudeert hij de uitwerking van zijn plan tot in de kleinste details; en in die tamelijk complexe gemoedstoestand is hij nog voortdurend bezig met zijn publiek: hoe hij het zal voldoen en hoe hij uit zijn werk de grootste winst zal slaan. Eenvoudig is deze schrijverspsychologie zeker niet!
Andere belangwekkende elementen uit de psychologie van Conscience en fazen uit zijn leven komen in deze publicatie aan het licht. We krijgen daar b.v. weer iets te horen over de ‘groote zaek’, namelijk het huwelijk van zijn achttienjarige, tamelijk dartele dochter met de artistieke G. Th. Antheunis en over al zijn angsten en geldzorgen daarrond. Door zijn kinderen heeft de goede Conscience heel wat miserie beleefd. Doch even duidelijk komt hier weer eens zijn (overdreven) behoefte aan gunstige reputatie, aan hoge respectabiliteit en aanzienlijk-burgerlijke welstand aan het licht. Ander typisch
| |
| |
trekje: zijn voortdurend klagen over zijn slechte gezondheid. Het wekelijke zelfgevoel van de Romantiek schuilt wel in dat voortdurend klagen over ziekte, doch ook verraadt zich hier de innerlijke kwetsbaarheid van de tere, wankele, onzekere gevoelsmens die Conscience was, met ups en downs van melancholie en opgewektheid, altijd blootgesteld aan zware inzinkingen en hunkerend naar mede-voelen.
Plaatsruimte ontbreekt om andere boeiende aspecten van deze briefwisseling en van de markante inleiding van Dr. Degroote te behandelen. Slechts op enkele plaatsen zijn we geneigd een vraagteken in margine te plaatsen. Zo b.v. waar beweerd wordt dat C. een ‘niet zeer practisch aangelegde geest’ was (juister zou zijn dit te nuanceren in deze zin: dat hij zeer sluw geld kon slaan, doch het niet kon bewaren) en wellicht is het ook overdreven zijn drang naar hogere sociale stand als ‘megalomanie’ te betitelen. In haar geheel beschouwd is deze publicatie een boeiende bijdrage tot de nauwkeurige kennis van de Consciencefiguur. Vooral Dr. G. Degroote, die de volledige uitwerking en redactie van dit boek voor zijn rekening nam, dient er om gelukgewenst.
Maskerade der Muze (Uitg. G.J.A. Ruys, Amsterdam), een studie van Dr. Jan Grootaers over de vermomde literatuur, is een der meest prettige en boeiende boeken die ik in de jongste maanden het genoegen had te lezen. Het kan op het eerste gezicht voorkomen alsof een boek over deze stof eerder thuishoort op de randgebieden van de literaire belangstelling. Dit is eigenlijk ook zo, wanneer men vaststelt dat de meeste gevallen van plagiaat en literaire mystificatie, zowel van literairhistorisch als van critisch standpunt uit, slechts de betekenis hebben van een pikante bizonderheid of een sensationele anecdote. Doch het is anderzijds even waar dat sommige ‘gevallen’, waarover Dr. Grootaers in zijn boek uitvoerig handelt, belangwekkend zijn omdat zij belangrijke personen of werken betreffen, en vooral verdient de aandacht dat de schrijver naar de diepere aard van de vermomde kunst als psychisch verschijnsel heeft willen peilen, ze in haar onderscheidene vormen (anonimiteit, pseudonimie, parodie, pastiche, sleutelroman, enz. enz.) heeft willen ontleden om de structuur en de diepere oorzaken van het verschijnsel te ontdekken. Hierdoor wordt het boek van Dr. Grootaers een belangrijk werk, dat ver uitstijgt boven het niveau van het prettig en anecdotisch gebabbel.
Op zoek naar de gemaskerde muze begint Dr. Grootaers zijn wandeltochten doorheen de letterkundige geschiedenis in de Oudheid (de Homerische kwestie, het Satiricon van Petronius, enz.) tot de zeventiende eeuw, die rijk is aan pseudoniemen en zogezegde plagiaatgevallen (Milton, Molière, enz.). Zijn voornaamste jachtgebied is echter de achttiende eeuw, waarin de maskerade mode werd onder de Franse Verlichters (Diderot, Voltaire, de galante schrijvers) en evenzeer in Engeland, waar Dr. Grootaers vooral geboeid werd door de perikelen van De Foe en de geniale mystificator Macpherson met zijn Ossian-geschiedenis.
| |
| |
Ook in de negentiende eeuw ontdekt hij heel wat momaangezichten op het veld der filologie doch vooral literaire falsarissen, waaronder Charles Nodier, Alexandre Dumas, Stendhal van de belangrijkste zijn.
Ook het Nederlands taalgebied heeft de schrijver als - overigens gedistingeerd - detectief doorwandeld om er de maskeraden der muze te betrappen. De meest interessante stof bieden hem: de Braga-geschiedenis, de plagiaten van Jacob van Lennep, de befaamde historie van het Oera Lindaboek en een viertal bekende episoden rond Tachtig: Van Eeden's Grassprietjes, de Julia-vermomming, de Lieven Nijland-kwestie en de sleutelroman Vincent Haman van Paap. In de Vlaamse letteren is er geen enkel geciteerd geval dat naar betekenis met deze Noordnederlandse feiten kan worden vergeleken.
Al de maskerpartijen van de muze, die Grootaers aanhaalt, zijn niet even belangrijk. Enkele vind ik zelfs tamelijk zouteloos(b.v. sommige van de door hem vertelde historietjes uit de recente Hollandse letterkunde) en af en toe lijkt hij er toe geneigd de betekenis van sommige feiten te overschatten. Dit is b.v. het geval met de twee feiten uit de Van Nu en Straks-tijd, die hij wellicht bij gebrek aan boeiender Vlaamse stof méér belang geeft dan ze verdienen. Doch daartegenover staan heel wat belangrijke feiten, vooral uit de Franse en Engelse letteren, die de schrijver grondig en uitvoerig bespreekt. Zelfs is de inhoud van zijn boek zo rijk dat men daarbij als vanzelf vergeet dat hij van sommige belangrijke taalgebieden als b.v. het Spaanse - waar de gevallen van vermomde kunst zó talrijk zijn - ook de belangrijkste feiten onvermeld laat.
De kijk van Dr. Jan Grootaers op het plagiaat is wel een der meest treffende aanduidingen voor de sympathieke gesteldheid waarmede hij zijn boek heeft geschreven; hij is volkomen vrij van ongezonde sensatiedrift of ziekelijke geldingsbehoefte, die zo vaak aan de oorsprong liggen van bespiegelingen over echt of vermeend plagiaat. Ik ben zelfs geneigd te denken dat zijn kijk op het plagiaat-verschijnsel in sommige gevallen té mild is. Er zijn immers pertinente gevallen in de geschiedenis, waarvan hij er trouwens enkele vermeldt (D'Annunzio, Stendhal, e.a.), die niet te verontschuldigen zijn. Doch, afgezien van enkele onbeschaamde dieverijen, en algemeen gezien, verdient de omzichtige en wijze sereniteit waarmede Dr. Grootaers de zogenaamde letterdiefstal beoordeelt, de meeste lof. Hij heeft geen gemakkelijk en bedenkelijk succes gezocht.
Wat mij in dit boek het meest bevalt, is dat de schrijver de verschillende uitingen van gemaskerde literatuur van op afstand vermocht te zien en daaruit een soort algemene theorie van de mystificatie heeft getracht te distilleren, waarin zowel de positieve aspecten - o.m. een dieper besef van de feilbaarheid van ons critisch vermogen en een gezonde scepsis - als de negatieve, evenwichtig aan bod komen. Grootaers speelt het spel der letteren mee, doch doorkijkt het tevens. Zijn onderwerp had hem kunnen verleiden tot lichtzinnige beschouwing, zelfs wellicht tot kwaadsprekerij en laster, anderzijds ook tot overdreven moralisatie. Als een wijs toeschouwer heeft hij zijn stand- | |
| |
punt gezocht tussen deze twee uitersten. Meer nog dan zijn eruditie, die ik zeer waardeer, bewonder ik de juistheid van zijn standpunt.
Hij had aan zijn boek nog een hoofdstuk kunnen toevoegen, dat de filosofie van de literatuur betrof. Zijn bespiegelingen over namaak en vervalsing stellen ons immers willens nillens vóór de vraag naar de betekenis van de echtheid als waarde-maatstaf van het kunstwerk. Is de literatuur slechts een spel? Is zij de laatste ernst? Of is zij in feite een mengsel van beide? Ik heb, na lezing van dit voortreffelijke boek, de indruk dat de schrijver, met zijn kijk op het literaire gebeuren, wellicht voor de laatste stelling zou opteren.
Ten slotte willen wij doen opmerken dat weinig schrijvers te onzent in zo ruime mate voldoen aan de gerechtigde wens, die José Ortega y Gasset eens uitsprak: ‘Un libro de ciencia tiene que ser de ciencia; pero también tiene que ser un libro’. Dit debuut van Dr Grootaers leert ons deze schrijver kennen als een erudiete en oordeelkundige geest, doch tevens als een van onze nog te zeldzame literaire humanisten met goede smaak.
In de jongste jaren heeft Dr. C.F.P. Stutterheim zich in ons taalgebied verdiende faam verworven door zijn grondige en gespecialiseerde studies op het gebied van de taalfilosofie en de literatuurwetenschap. Zijn doctorale dissertatie over Het Begrip Metaphoor (Amsterdam, 1941) mag o.i. in de internationale literatuur over dat onderwerp als een onmisbare bijdrage gelden. Sindsdien heeft hij talrijke bijdragen geleverd tot de critische opbouw van de nog jonge literatuurwetenschap in ons taalgebied. Al ligt zijn verdienste o.i. vooral op het gebied van de wijsgerige reflexie over de taal- en literatuur-verschijnselen, toch demonstreert hij tevens vaardigheid op het gebied van de literaire filologie, die hem toelaat het specifiek-literaire verschijnsel aan te voelen, knap te ontleden en juist te beoordelen.
Zijn Problemen der Literatuurwetenschap, uitgegeven in de Philosophische Bibliotheek (Uitg. N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen), behelst verstandelijke reflexie over de wezenlijke aard van de literatuurwetenschap en over enkele formele aspecten van het literaire kunstwerk.
De eerste drie hoofdstukken gaan over vraagstukken betreffende de wetenschappelijke methode in de ruimste zin. Het eerste schenkt een uiteenzetting over de inhoud en uitgestrektheid van het begrip ‘literatuurwetenschap’ en over de verhouding van deze nog jonge wetenschap tot enkele andere wetenschappen. Daarop volgen twee hoofdstukken die aan de kenniskritiek zijn gewijd: over de vraag of literatuurwetenschap ‘mogelijk’ is en over de verhouding van ‘reflectie en beleving’. Sommigen zullen wellicht in deze hoofdstukken ook een peiling van het begrip ‘literatuur’ hebben verwacht. Doch, hoe het ook zij, het moet de schrijver als hoge verdienste worden toegerekend dat hij, in de huidige chaotische toestand van de internationale literatuurwetenschap, enkele klare begrippen en duidelijke oriënteringslijnen over wezensaard en methode van de literatuurwetenschap weet te schenken.
Van het vierde hoofdstuk af komen wij dichter bij de concrete vraagstukken,
| |
| |
die aangaande de interpretatie van een literaire tekst kunnen worden gesteld. Dr. Stutterheim concentreert zich hier op de problemen die door het visueel en acoustisch opnemen van het gedicht kunnen oprijzen. Te weinigen houden rekening met het belang van een theorie van het schrift en het lezen voor een nauwkeurig gefundeerde versleer. De twee hoofdstukken over ‘Lezen en Luisteren’ en ‘Taalkunstwerk en Voordracht’ beschouw ik als de meest originele en belangwekkende van het boek. Al gaat het hier over ‘secundaire gegevenheden’, toch worden de ingewikkelde processen van lezen en luisteren te weinig in de literaire theorie betrokken, en te velen bouwen in abstracto een theorie van het taalkunstwerk op zonder maar enigszins met deze factoren rekening te houden.
Het laatste hoofdstuk handelt over de vele vraagstukken die betreffende de relatie van ‘vorm’ en ‘inhoud’ in het kunstwerk kunnen worden gesteld. Het behelst geen systematische en exhaustieve verhandeling over één der menigvuldige aspecten van deze problematiek. De schrijver gaat veeleer te werk als een peripatetisch leraar, die vrij wandelend doorheen het enorme gebied van deze vorm-en-inhoud-problematiek, hier en daar vragen opwerpt, schijnwaarheden ontmaskert, moeilijkheden aanduidt en met scherp critische geest de ingewikkeldheid en de veelzijdigheid van de problematiek in het licht stelt.
Dr. Stutterheim is er zich sterk van bewust dat wij in een tijd van crisis der zekerheden leven. Zijn critische geest beleeft er genoegen aan zich in analysen te verdiepen, die aantonen dat wat op het eerste gezicht probleemloos lijkt in feite vol vraagtekens en onzekerheden steekt. In het zesde hoofdstuk over ‘Vorm en Inhoud’ draagt de schrijver er zeker niet toe bij de crisis der zekerheden te verminderen.
Een voorname verdienste van dit werk is dat het de beoefenaars van de literatuurwetenschap aanwakkert tot vlijmscherp critisch denken; dat het bovendien de novicen in die wetenschap bewust maakt van de buitengewone verwikkeldheid van de wetenschappelijke probleemstellingen.
Een schaduwzijde van dit merkwaardige boek lijkt mij dat de scherpe verstandelijke reflexie ten slotte weinig positieve gegevens opbrengt, die constructief bijdragen tot de zekere uitbouw van een literaire theorie. Doch laten we liever aanstippen dat het toch hier en daar constructieve resultaten oplevert, die de literaire filoloog bij zijn arbeid positief nuttig kunnen zijn.
Ons tijdschrift is niet technisch genoeg voor een gewenste detailbespreking van dit gespecialiseerde boek, doch wij hopen dat deze algemene beschouwing er moge toe bijdragen om alle lezers, die belang stellen in de vraagstukken van de moderne literatuurwetenschap, aan te zetten dit degelijke werk te lezen. Voegen wij daar aan toe dat het, door zijn reflexies van wetenschapstheoretische aard, ook belangwekkend is voor een bredere lezerskring, die zich aan de critiek en de methodiek der geesteswetenschappen interesseert.
(Vervolgt).
|
|