| |
| |
| |
Kronieken
Vlaams proza
Walschap, de moralist
door Bert Ranke
Het Kleine Meisje en ik. - A.W. Bruna en Zoon, Utrecht, 1953.
De Graaf. - Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1953.
Oproer in Congo. - Elsevier, A'dam-Brussel, 1953.
‘En ik die steeds gepend heb om het mensdom te ontwikkelen en beter te maken, ik voelde het als een plicht de geschiedenis van Marie te schrijven omdat zij zulke kostbare les bevat: Laat toch in Godsnaam iedereen leven naar zijn zin en zijn aard, dring toch nooit uw gedachten op!’
Aldus luidt het slot van de vertelling Corruptie bij een Schildpad (Marie is namelijk de schildpad in kwestie) in het jongste boek van Gerard Walschap, dat onder de verzameltitel Het Kleine Meisje en ik zeven verhalen bundelt die alle gewijd zijn aan zijn dochtertje, en wel hoofdzakelijk in haar handel met de dieren. Het is een boutade als men wil - slechts schijnbaar in tegenspraak overigens met die andere boutade, enkele bladzijden verder, waarin hij beweert te schrijven voor zijn plezier (temeer daar men dit ‘plezier’ niet al te woordelijk moet nemen!) - doch een boutade die zeer kenschetsend is voor het wezen van zijn schrijversroeping: Walschap is een moralist. Dat hij aan zijn schrijven ‘plezier’ beleeft (hoewel nog meer aan het ‘geschreven hebben’ veronderstel ik) lijdt geen twijfel, aangezien nu eenmaal geen enkele voldoening in intensiteit die van het artistieke scheppen blijkt te evenaren, doch dit nevenverschijnsel doet geen afbreuk aan de diepere noodzaak die de moralist in hem tot schrijven dwingt: de mensen (naar de eigen rationalistische opvatting) beter te leren leven. Zijn romans zijn nooit verhaal om het verhaal; steeds is het verhaal er om iets aan te tonen, om te getuigen voor of tegen iets dat de mens in zijn wezenlijke verhouding tot het leven raakt.
Ook in deze eenvoudige en zuivere vertellingen over een kind en zijn konijntje, zijn hondje, zijn katjes, zijn voske..., die met ontroerende tederheid en zonder een zweem van flauwe vertedering geschreven zijn, verhult de moralist zich niet. Expliciet trekt hij conclusies waar het pas geeft, zoals
| |
| |
uit het hierboven aangehaalde blijkt, en ook b.v. uit het slot van het eerste verhaal, waar de eigen ervaring bij het slachten van een konijn hem doet peilen naar de troebelste aandriften in de menselijke ziel. Vaak ligt de moralisatie alleen maar in de licht ironiserende toets van een terloopse overweging of is ze impliciet aanwezig in de ondertoon van menselijke solidariteit en begrijpende verdraagzaamheid tegenover al wat leven is.
Deze tendenz tot moraliseren belet Walschap niet een penetrant psycholoog en een groot prozaschrijver te zijn. Dit jongste werk, met zijn verrassende exploraties in het voor hem nieuwe domein van de kinder- en de dierenpsychologie, geschreven in een sobere, rustig voortschrijdende, klare verteltrant, brengt daarvan een schitterende bevestiging. Ontstaan uit liefde voor het kleine meisje, zijn dochtertje, is het zijn innigste en sereenste boek geworden, zonder een wanklank van goedkope sentimentaliteit, en doorzond van een milde levenswijsheid die harmonisch samenklinkt met het intuïtieve wereld-ervaren van het kind. Alleen een rijp kunstenaar is het gegeven, met zoveel beheerst medevoelen ook de allereenvoudigste levensverschijnselen in hun diepere betekenis te doorgronden en te duiden. Zijn proza bezit al de verworvenheden van een voldragen meesterschap; het is klassieke vertelkunst die nergens haar toevlucht moet nemen tot stijlbuitensporigheden om boeiend of interessant te zijn. Zo weinig sensationeel als ze zijn, behoren deze verhalen in hun meesterlijke eenvoud tot het allergaafste dat men van de literatuur verwachten kan. Zij zullen langer leven dan veel topzware problemenromans.
***
Duidelijker nog dan uit zijn omvangrijkere werken blijkt het moraliserende opzet uit het korte verhaal De Graaf. Door zijn haast schematische constructie en de beknoptheid der uitwerking verschaft deze elliptische roman een klaar inzicht in Walschaps manier om door een bewust gerichte combinatie van naturalistische elementen een moraliserende stelling te poneren.
Van een intellectueel genie maakt hij zonder slag of stoot een kruidenier uit vrije keuze, om aan te tonen dat eenvoud van geest en goedheid van hart alleen de mens adelen en gelukkig maken. Deze ‘trage maar trouwe, sterke werkezel voor Marie’ (zijn vrouw), die luistert naar de gedistingeerde naam Raoul, was eens de hoop en de trots van zijn adellijke familie, een wonderkind, toekomstige eerste minister en nog veel meer, maar met iets eigenaardigs over zich, ‘iets beminnelijks, iets bevreemdends, iets afwezigs, iets dromerigs, iets kinderlijks, iets goedigs’. Een jongen met een buitengewoon verstand maar die nooit ontvlamt. Tot hij ontvlamt voor Marie, de tweede kamermeid. Kind van doodarme ouders die het als een onverdiende eer beschouwen dat hun dochter zich mag uitsloven voor mevrouw de gravin, bezit het meisje door een gril van de natuur zoveel schoonheid, distinctie en verstand, dat ze menige freule in de schaduw stelt. De ouders zien er aan- | |
| |
vankelijk slechts een voorbijgaande bevlieging in, iets dat toch komen moest, en dan maar liever ‘met Marie dan met iets gemeens van buiten het huis, iets vreemds uit een café’. Het komt niet in hen op, dat de meid voor hun zoon geen ‘gewone domme gans’ is. Als ze het eindelijk inzien is het te laat. Scènes, familieraad, wanhoop, dreigen, smeken, tussenkomst van een monseigneur, verzet van het meisje zelf die veel te verstandig is om de onmogelijkheid der situatie niet te beseffen, wegzending van de meid, niets kan nog baten. Raoul blijft trouw en gaat nadenken over wat hem onherroepelijk scheidt van een meisje dat zijn liefde zo waardig is: zonder boosheid maar welbewust en met overtuiging verzaakt hij maatschappelijke stand en cultuur. Deze radicale omkeer maakt zich zelfs los van zijn liefde. ‘Hij wil de kost verdienen met zijn handen zoals de eerste de beste volksmens na de lagere school (...), hij keert terug tot het volk. Hij
zegt dat de gewone man die werkt en zwijgt, de wijze, waardevolle mens is.’ Van dan af bestaat Raoul niet meer voor zijn familie. Na zijn huwelijk trekt hij naar Amerika; de eerste wereldoorlog wist voor lange tijd zijn spoor uit. Ondertussen takelt de adellijke familie af en het grafelijk slot wordt verkocht.
Tweede paneel van de diptiek: Enkele jaren voor de tweede wereldoorlog keren Raoul en Marie uit Amerika terug. Onherkenbaar geworden vestigt de graaf zich als kruidenier in de buurt van zijn stamhuis te Brussel, waar nog altijd zijn moeder en zijn tante elkaar het leven zuur maken. ‘Een bruine gespierde reus met een dichte, artistiek verwarde grijze kuif. Een zachte, stille, zwijgzame, maar altijd welgezinde, echt schone man.’ Zijn vrouw is een ton geworden, vlijtig, levendig, gespraakzaam, lachend en compassieus. Ze sloven zich uit voor de klanten, die wel gissingen maken over de herkomst van het eigenaardige koppel maar toch niet achter de ware toedracht van de zaak komen. Tijdens de oorlog worden zij de weldoeners van de buurt. En dan slaat het uur van Marie: Haar leven lang heeft zij er van gedroomd, ‘bosken te herstellen in de staat die hij om harentwil had opgegeven, hem te rehabiliteren tegenover zijn familie’. Ze heeft gewerkt en gespaard en hem altijd een beetje bedrogen met het geld, ‘omdat hij tegen haar potten was en willen rijk worden. Ze had nu een dik millioen meer dan hij wist’. Wanneer het vervallen grafelijk slot publiek wordt geveild, koopt ze het voor een appel en een ei. ‘Hier haar leven eindigen zou haar grootste geluk zijn.’ Langzaamaan zal Raoul het kasteel opknappen, tot het weer is wat het is geweest. Als alles klaar is, nodigen zij hun zoon uit met zijn adellijke vrouw en kinderen. Nu is de cirkel gesloten. In een nieuwe blauwe overall ontvangt de graaf zijn genodigden. De harmonie blijkt volkomen. Marie besterft het van geluk.
De begrafenis wordt door al de familieleden die de verloren zoon eens verloochend hadden bijgewoond. Raoul ontvangt en verwelkomt hen alsof er niets gebeurd was. En Walschap onderstreept vet de zedeles: ‘Nu heeft hij zich gedragen zoals de eenvoudigen met wie hij zich vereenzelvigd had, die weten dat wrok en wraak is voor de zelfoverschatters, dat vertoon van
| |
| |
verdriet aanstellerij is, dat de dood moet aanvaard worden als behorend tot het leven, dat voor de achterblijver alles voortgaat tot het zijn beurt is’.
‘Na de begrafenis, kenbaar gemaakt door het doodsbericht en de aanwezigheid van de zijnen, werd hij weer de graaf genoemd, maar hij bleef zijn blauwe overall dragen, behield het eelt in zijn handen, leefde voort zoals hij geleefd had. Hij had zich niet vernederd met intellectuelenkrampachtigheid, maar uit een zuivere drang van zijn aard als ijdelheid verzaakt de cultuur waarin hij kon schitteren, de stand waarin hij was geboren. Marie had hem willen rijk maken, doch wroeten om te bezitten wat hij bezeten had, zeide hem niets. De goedheid van een vrouw, onbekommerde handenarbeid waren zijn waarachtig geluk geweest.’ Ondanks zijn overall wordt hij met de jaren adellijker en eerbiedwekkender, en wanneer op een zondag zijn familieleden zijn zoveelste verjaardag hebben gevierd op het kasteel, vindt een van hen terwijl hij naar buiten is gegaan in de schemering om te zien of het pluimvee binnen is, het slotaccoord: ‘Oui, mais sincèrement, wat weten, kunnen, wat zijn wij eigenlijk meer dan hij?’
Ik heb opzettelijk de inhoud van dit nog geen vijftig bladzijden lange verhaal zo uitvoerig trachten weer te geven om aan te tonen hoe Walschap met de waarschijnlijkheid een loopje durft nemen waar het er op aankomt zijn stelling te bewijzen. Men mag het allemaal niet te nuchter gaan ontleden, want dan zal men spoedig ervaren dat er heel wat elementen ‘pour les besoins de la cause’ werden binnengesmokkeld en dat de psychologische evolutie van de hoofdpersoon slechts van zeer verre werd gemotiveerd. Ook bij de willekeurige compositie in twee zijluiken, waarbij het aan de verbeelding van de lezer wordt overgelaten het middenpaneel te vullen, zou er misschien kunnen aangemerkt worden dat de auteur het zich wat te gemakkelijk heeft gemaakt. Doch anderzijds ben ik van mening dat men van een boek niet meer moet vragen dan het geven wil, op voorwaarde dat het dit dan ook geeft met de volle maat van 's schrijvers kunnen. En hier dient dadelijk gezegd dat dit korte verhaal (dat men ten onrechte de traditionele maatstaven van een roman of een novelle zou aanleggen), ondanks alle mogelijke bezwaren die men er tegen aanvoeren kan, zo naar geest als naar vorm op een brillante wijze de volledige Walschap vertegenwoordigt. Men oordele niet louter naar een beknopte inhoudsweergave. Walschap navertellen is hem verraden. Alleen zijn sterk persoonlijke visie en de weergaloos evocatieve kracht van zijn onnadrukkelijke en toch zo incisieve stijl zijn bij machte om de vele schijnbaar onbeduidende handelingen en gedragingen waarvan zijn romans krioelen, op te heffen in de sfeer van een zelf geschapen wereld, waar ook het banale belangrijk en het minder waarschijnlijke levend en aanvaardbaar wordt. Zoals alle grote kunstenaars schept hij eigenmachtig uit zijn verbeelding, zonder nochtans het leven los te laten, want hij is een bezetene van het leven en de mens, doch geen kopieerder van een tamme realiteit. Een dame zei me eens: Bij een boek van Walschap
weet men nooit of men het goed moet vinden of niet. Psychologisch schuilt er veel waar- | |
| |
heid in die uitspraak. Een lezer (en a fortiori een lezeres) vindt doorgaans een boek goed als het hem vleit of streelt in zijn conventionele betere gevoelens, en dat doet Walschap niet. Hij bespeelt niet de ‘gevoelige snaar’ zoals dat heet, om banale emoties en goedkope vertederingen op te wekken. Hij onthutst en ontstelt zijn lezers omdat hij ze wil wakker schudden uit de hypnotische sluimer waarin naar zijn mening respect voor traditie en conventioneel fatsoen hen gedompeld houden, en dwingt hen te kijken naar het vaak onverkwikkelijke schouwspel in zijn retorten, waarin hij als een alchimist door de samenvoeging van vijandige extremen en essenties, zijn steen der wijzen zoekt, die de zin zelf van het leven is. Kijk, zegt hij, dat is nu het leven, durf het zien zoals het is. Het is niet altijd fraai, maar laten we niemand de steen werpen want gij noch ik zijn een haar beter. De mens is meelijdenswaardig want ‘verstrikt in misverstanden inhaerent aan zijn natuur’. Laten we dus als broeders in dezelfde nood, goed en verdraagzaam zijn voor elkaar en het geluk niet zoeken in metaphysische wanen en kwellende conventies die ons scheiden, maar als mensen van goede wil deze aarde beleven zoals ze ons gegeven is. Want het ware geluk, ‘hoe onbestendig ook’, is ‘de strijd met het leed en wat men daardoor in zichzelf opbouwt’; dat maakt het leven schoon. (Denise).
Hoe radicaal en programmatisch dit materialistische humanisme ook mag voorkomen, het zou nochtans verkeerd zijn, het elke grond van metaphysische onrust te ontzeggen. Daarvoor heeft in de Bejegening van Christus de wanhoopskreet van de waarheidszoeker Nicodemus, die zich veroordeeld wist om te ‘twijfelen tot de jongste dag’, té smartelijk geklonken. En zelfs in Houtekiet, de argeloze natuurmens die ‘een door en door goed man was’, maar die ‘het kwaad uit het goed niet kende en beide bedreef met dezelfde gelijkmatige gemoedsrust’, en die we mogen beschouwen als Walschaps belichaamd heimwee naar een ongecompliceerd, vitalistisch heidendom, kiemt ten slotte het vermoeden dat er boven deze wereld iets is dat we niet vatten kunnen: ‘Hij keek rustig over de velden en in de lucht. En hij voelde zich een met die oneindigheid, waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft, waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven.’
Zo heeft de onrust van de twijfel na jaren folterende strijd plaats gemaakt voor een berustend aanvaarden van 's mensen ontoereikendheid om ooit de waarheid te kennen, en deze verworvenheid doorstroomt thans Walschaps werk met een nobele agnostische weemoed, die er een accent van milde, humane wijsheid aan verleent.
***
Het besef dat het voor de mens onmogelijk is de eerste oorzaak der dingen te kennen, en dat alle absolute normen bijgevolg slechts conventionele geldigheid bezitten, leidt vanzelf tot een uitgesproken relativisme ook op het plan der tijdelijke waarden. Godsdienst, beschaving, recht, moraal, het is alles
| |
| |
even betrekkelijk. De mens, met al de beperkingen en onvolmaaktheden die hem door zijn aardse conditie nu eenmaal eigen zijn, is de enige zekere maatstaf in het leven en dus ook in de kunst, inzonderheid in de romankunst, want haar object is beperkt tot het menselijke: ‘Is al het kenbare wetenschappelijk noembaar, door de kunstenaar kan slechts de mens herschapen worden.’ (Voorpostgevechten) De romanschrijver moet de zin van het leven zoeken door het te herscheppen en daarbij de volle maat van het algemeenmenselijke geven.
Dit relativisme op het tijdelijke plan wordt wellicht in geen enkel van zijn vroegere werken zo sterk beklemtoond als in zijn jongste grote roman Oproer in Congo. Het thema van dit boek: de botsing van twee diametraal tegengestelde werelden, die bovendien elk op zichzelf innerlijk verscheurd zijn, bood er ruimschoots de gelegenheid toe. Want hoewel de fabel draait om een onbeduidende plaatselijke opstand tegen het blank gezag, die bovendien nog goed afloopt, het eigenlijke onderwerp van het boek omvat niet minder dan het totale kolonisatieprobleem met al zijn aspecten, zo geestelijke als morele en materiële, en met al zijn ver reikende consequenties voor individu en gemeenschap. Oproer in Congo is dan ook in de eerste plaats een koloniale ideeënroman, zonder de locale kleur die exotisch werk doorgaans aankleeft, en dient als zodanig beoordeeld te worden. Door zijn broer missionaris sinds jaren vertrouwd met koloniale toestanden en problemen, was een kort verblijf ter plaatse voor Walschap voldoende om zijn ideeën en meningen in een twintigtal naar karakter en opvattingen zeer uiteenlopende personages te kunnen concretiseren. ‘De wijze waarop ik verhaal maakte het mij mogelijk deze roman te schrijven met dezelfde zekerheid als mijn Vlaamse verhalen, zegde hij in een interview. Ik zou niet een dag van een negerjongen in de brousse kunnen beschrijven, wat ik wel kan van een jongen van Londerzeel, maar détails en nuances die men slechts kent na jaren in de tropen had ik voor Oproer in Congo niet nodig. Ik stelde personen samen als kleinste gemeen-veelvouden van mensen die ik had ontmoet... En toen begon ik te schrijven, vertrekkend van concrete feiten die ik kende. Ik moest zeggen wat er in mij omging. En wanneer ik het derde van mijn roman had geschreven waren de figuren me de baas. Ze begonnen, zoals gewoonlijk, te handelen volgens hun eigen
wil en plan. Ik moest maar noteren, vertellen wat ze uitstaken...’
Dit laatste moet men natuurlijk met een korrel zout nemen. Eenmaal volledig opgeslorpt door zijn werk, heeft de romancier ongetwijfeld het gevoel dat zijn personages hem dicteren wat hij schrijven moet. Het is niettemin duidelijk dat het wel degelijk ‘wil en plan’ van de auteur is geweest, de concrete feiten waarvan hij vertrokken is: de moord op een missionaris door een catechist en een locale opstand, zodanig tot een intrige te combineren dat het verhaal vrij spoedig moest uitlopen op de gevangenzetting in de kerk van zeventien blanken door de opstandelingenleider Johannes. Want het was er hem om te doen, dit zeer heterogene gezelschap van vertegen- | |
| |
woordigers der Europese beschaving gedurende langere tijd gemeenschappelijk kamerarrest te geven, teneinde hun opvattingen en gedragingen als kolonisators zowel onderling als aan de psychologie der kleurlingen te toetsen. Inderdaad: de évolué Johannes, jongste incarnatie van de mens van goede wil, die steeds geleden heeft onder het onbegrip dat blank en zwart gescheiden houdt, komt in deze geïmproviseerde kerker met zijn gevangenen palaberen in de hoop dat door een volledig zich uitspreken het misverstand in beider belang zal kunnen opgeklaard worden. Alle standen, generaties en overtuigingen die bij het kolonisatiewerk betrokken zijn krijgen hun beurt bij het debat dat zeker de helft van het boek in beslag neemt. Er is een bisschop, verschillende missionarissen met ongelijk temperament en afwijkende meningen over de verhouding blank-zwart, enkele missiezusters met aan hun hoofd de offerende figuur van moeder Imelda, er zijn oude en jonge kolonisten, uitbuiters en idealisten, negrofielen en zwarthaters, vrijzinnnigen en gelovigen, kortom een zeer bont gezelschap dat Walschap volop gelegenheid biedt om alle zienswijzen hun kans te geven. Dat hij daarbij geen blad voor de mond neemt zal niemand verrassen. Toch is Oproer in Congo geen tendenzroman in de
gebruikelijke betekenis, geen aftakeling van een systeem noch de ophemeling van een ander dat als alleen zaligmakend wordt voorgesteld, geen verontwaardigde aanklacht zoals Max Havelaar, want wie aanklaagt behoort evenzeer tot de zelfoverschatters als wie zich wreekt, en Walschap is te zeer doordrongen van de begrensdheid der menselijke conditie om anderen te vonnissen. Dat aangezogen worden door zijn grenzen ‘maakt niet ongelukkig, het maakt meer mens, verdraagzaam, nederig en barmhartig’. Tot Van Aspengouwen, de pionier met de ossenpees, wiens wandaden hij nochtans niet verzwijgt of verbloemt, kan hij zeggen: ‘Ik zal u niet richten, ik ben mens zoals gij’. En in de lange discussies over de ingewikkelde kolonisatieproblemen kiest hij geen partij. ‘Als rationalist beeld ik me niet in de dingen op te lossen. Ik zet uiteen. Ik laat gebeuren. De lezer moet oordelen. Ik vertel. Dat is mijn enige taak als romancier.’
Er schuilt natuurlijk een behoorlijke dosis zelfbegoocheling in deze standpuntloosheid, die in feite een zeer gemarkeerde stellingname is. Ware het anders, Walschap zou zichzelf, zijn roeping en zijn werk verloochenen. Dat hij de belangrijkste hedendaagse Vlaamse romancier is, hangt trouwens zeer nauw samen met het feit dat hij ook de meest intens geëngageerde is. Het onderscheid ligt evenwel hierin, dat hij zich ingevolge zijn agnostisch relativisme niet engageert in dingen die door hun betrekkelijkheid de mensen scheiden, doch alleen in wat hen bindt: het leven, dat ‘ontzaglijk en eerbiedwaardig’ want onbegrijpelijk is; het mens-zijn met zijn vele raadselachtige onvolkomenheden, dat allen tot broeders maakt. ‘Mens is Mens’, zegt pater Rik, ‘de mens is overal dezelfde’. En Célestin, de jongere koloniaal die het heil van de kolonie ziet in een samengaan op het menselijk plan van zwart en blank, meent dat ‘de hoogste beschaving die is welke de mens het meest eerbiedigt en vrij maakt’. - ‘Behandel ons
| |
| |
als mensen!’ smeekt elders de évolué Johannes. En zo distilleert zich uit deze roman zonder tendenz de levensomspannende tendenz van de primauteit van het menselijke, en verschijnt Walschaps humanisme, dat gegrond is op de kennis van de mens en zijn grenzen, imperatiever dan in om het even welk ander werk van hem. Zijn boodschap is er een van menselijkheid en liefde. Het meest synthetisch wordt ze weergegeven in deze ene zin, die gerust als motto boven het hele boek had kunnen staan: ‘De zwarte zal opstaan niet zozeer uit liefde voor zijn volk, maar omdat de blanke zijn liefde heeft versmaad’.
Men heeft Walschap verweten dat zijn boek episch zwak is omdat hij de grote helft er van besteedt aan beschouwingen en gedachtenwisselingen, en dat bijna al zijn personages meer schimmen zijn dan levende mensen. Het is een bewering die op het eerste zicht gegrond lijkt en die Walschap zelf zou dienen bij te treden aangezien ze schijnt te bevestigen wat hij in 1943 schreef: ‘de roman is een verhaal. (...) Interpolaties van beschouwingen, mijmeringen of beschrijvingen hebben met een verhaal niets te maken’. (Voorpostgevechten) Ik zeg schijnt want ik ben er van overtuigd dat de auteur met deze ‘interpolaties van beschouwingen’ heeft bedoeld: beschouwingen die de romanschrijver van buiten uit aan zijn verhaal toevoegt zonder dat daarvoor enige noodzaak bestaat, en niet: beschouwingen die organisch uit het verhaal zelf groeien en waardoor de sprekende personages ook op het mentale plan vollediger gestalte krijgen. Dit laatste is hier wel degelijk het geval. Ik zei reeds dat Oproer in Congo een ideeënroman is. Juist om de uitgesproken ideeën, om die gewraakte beschouwingen was het te doen. In plaats van ze hem als een zwakheid aan te rekenen, ben ik veeleer geneigd het als een krachttoer te beschouwen dat het boek ondanks de sterk verstandelijke inslag honderd procent roman gebleven is! Ideeën behoren nu eenmaal ook tot het leven en er zijn omstandigheden (o.m. collectieve gevangenschap) waarin de uitwisseling van ideeën voor de mens de meest essentiële vorm van sociaal contact betekent. Er zijn er in deze tijd genoeg die dat uit ervaring weten! Het kwam er hier alleen op aan, die omstandigheden op logische en aanvaardbare manier uit de intrige te doen groeien, en ik heb nergens de indruk gehad dat de schrijver daartoe zijn toevlucht heeft moeten nemen tot kunst- en vliegwerk. Bovendien hebben de lange gesprekken me
geen ogenblik verveeld, integendeel. Ze zijn met zulk een bewonderenswaardige inachtneming van de psychologie der personages geschreven dat het boek me bij de tweede lezing zo mogelijk nog meer heeft geboeid dan bij de eerste.
Ik vraag me af of dit mogelijk zou geweest zijn indien de handelende personen werkelijk schimmen waren. Walschaps personages hebben nooit veel lichamelijkheid omdat hij zich niet gelegen laat aan uiterlijkheden zo deze voor de psychologische duiding of voor de gang van het verhaal niet noodzakelijk zijn. Doch dank zij de meesterlijke zekerheid van zijn intuïtieve greep over de stof weet hij met geringe plastische middelen zoveel
| |
| |
meer te suggereren dan zijn woorden zeggen, dat de verbeelding van de lezer voldoende elementen gegeven worden om ook het visuele beeld in zichzelf te voltooien. Elk kunstwerk kan men met apriorismen van allerlei slag te lijf gaan; men kan het ook onbevooroordeeld op zich laten inwerken als de vrije uiting van een creatieve persoonlijkheid. Wie dit doet met Oproer in Congo zal ervaren dat hij te doen heeft met een roman die overtuigt door de echtheid van de ethische impuls en de superioriteit van de literaire vormgeving.
|
|