toekomst. Het jonge gezin vestigde zich in het stille huis aan de Rolleweg, te Brugge, een oud boerenhuis uit de vijftiende eeuw, dat door baron van de Walle-Van Zuylen, die de peter van de eerstgeborene zou worden, ter beschikking van Pieter Jan werd gesteld.
Was vader Gezelle een geestigaard en een grappenmaker, die graag over zijn militaire diensttijd te Parijs en over zijn romantische vlucht uit het leger vertelde, moeder Gezelle daarentegen was een ietwat teruggetrokken en zwijgzame vrouw en enkele maanden vóór Guido ter wereld kwam, moeten zelfs sombere doodsgedachten door haar geest hebben gespookt, want eigenhandig schreef zij haar testament, dat gelukkig niet moest worden uitgevoerd.
Had moeder Gezelle redenen om te vrezen voor haar dood? Voorvoelde zij misschien, lang reeds voor Guido's geboorte, dat zij een wonderkind ter wereld zou brengen en dat zij, met het vuur van het dichterschap, ook haar eigen leed, en haar eigen schuwheid in de ziel van haar zoon zou leggen?
Op 1 Mei 1830 bracht moeder Gezelle, door pijnen en voorgevoelens verward, haar eerstgeborene ter wereld, een zoon die Guido werd genoemd en die voorbestemd zou zijn om grote dingen te verwezenlijken, al werd hij geboren met een waterhoofd en met veel te zware hersenen.
‘Zijn hoofd was buitengewoon groot en driehoekte, zodat er geen muts groot genoeg was om ze er op te krijgen’ getuigde Caesar Gezelle. Naast zijn guitige vader die bij het verzorgen van bloemen en planten zijn vrolijke gesprekken graag met klankrijke en typische spreuken illustreerde, groeide de kleine Guido op in het stille huis aan de Rolleweg, onder de hoede van zijn zwijgzame en teruggetrokken moeder, die negen kinderen ter wereld bracht, waarvan er vier stierven in hun eerste levensjaar.
Wellicht bemerkte zij niet eens de buitengewone begaafdheid die haar fijngevoelige zoon reeds in zijn kinderjaren aan de dag legde. Zij had te worstelen met armoede en met vlagen van zwaarmoedigheid en zij zonderde zich af in haar schuchtere teruggetrokkenheid.
Hoe weinig vernemen wij nadien nog van haar. Ook Guido zelf spreekt ons slechts zelden over zijn moeder. ‘Guido en zijne broeders en zusters, schreef hun neef Caesar Gezelle, waren over hunne moeder zeer weiger in bijzonderheden; 't was hun aan te zien dat ze er liever over zwegen’.
En Alois Walgrave getuigde: ‘Oude Bruggelingen die haar ontmoetten, weten te zeggen dat zij zwijgend en schuw van aard was. Zij dubde en peinsde veel alleen. Met haar kinderen kwam 't moederherte los, zij onderwees hen in diepe godsvrucht en strenge rechtvaardigheid, waarin ze ongemeen angstvallig was. Tussen huiswerk en slavende zorg door, zat zij geern stil en bad haren rozenkrans, of rookte wel eens een pijpe tabak. Heel ordelijk in haar huishouden was het niet; buiten 't nodige ‘slameur’ belette haar dromerige natuur de nauwe, meer verfijnde zorg voor uitwendigheden. Nevens haar geestigen, pratenden, zegkrachtigen man was zij in de omgang van weinig belang: het ging meest naast heur om, en als 't niet ging, kloeg en kriepte zij wel eens in stilte’.