Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 541] [p. 541] Math. Kemp Gedroomde Limburgse Marialegende Terwijl ik op een matten zomerdag in 't hooi, bij Banholt-Mheer, wat lag te dromen, heb ik daar - alhoewel ik niemand zag - dit wonderlijk verhaal vernomen: - Ik ben het ‘Lieve Vrouwke van het Stort’, en sta geduldig uit een wilg te staren naar stapeltje afval, dat al groter wordt en hoger in de gang der jaren. Terwijl hij waakte aan rand van heide en bos heeft manke herder mijn figuur gesneden; 't was duister in zijn stulp van stro en mos... zijn mes is weleens uitgegleden. Zo werd ik zonderling van makelij: wat lang van tenen en te kort van armen, doch in mijn blik gelukte medelij en om mijn lippen wat erbarmen. Een moordenaar uit achttienhonderd-acht heeft mij gekocht en dan tot zoen en boete mij hier geplaatst in zwoelen Julinacht; niet velen kwamen mij ooit groeten. Men zegt: er hippen dwaallichtjes hier rond zodra de klokken hebben twaalf geslagen; zelf zag ik nooit iets over dezen grond... Ik kan het moeilijk iemand vragen. 'k Sta in dit vochtig nisje al menig jaar, beschut door kring van uitgeleefde bomen; door zotte maren in het dorp verbreid ben ik in raren roep gekomen. [pagina 542] [p. 542] De reden wel waarom met korf en kar het afval van erf, kelder, schuur en keuken men brengt hierheen; soms wordt het mij te bar van al die overrijpe reuken. Dit is de rotste - naar 't een dichter leek - van al die heimelijke, gore belten, wat weggemoffeld in de weelge streek van Moelingen tot Geulle en Welten. Als Ster der Zee geniet ik hogen roem, verslijt ik hoofd en kleed in ommegangen; hier weigert men mij krans van kruid en bloem... waarmee ik fokstier zag omhangen. Hier keurt mijn volk mij haast geen groet meer waard ik schimmel zonder kaarsje in mist en regen. Vergeet mijn Limburg niet zijn vriendlijke aard? Het valt me wel een weinig tegen. Toch treur ik niet te zeer; ik overweeg wat zulk een vuilnishoop mij kan vertellen. Zo zijn mijn uren niet zo stil en leeg als soms in marmren stiftskapellen. Daar ligt een smerig stuk van schoppenaas - uit 's duivels prentenboek zegt men in Vledde - doch met dit kaartspel kon de Mergelbaas zijn ziel van donkre wanhoop redden. Daar: 't afgedragen schoentje van een kind dat vorig jaar naar Huis is opgevlogen. Nog krijt zijn moederke in de wilde wind om wonder Gods, uit mededogen. En daar wat snippers van bemorste krant; ik lees daarop dan toch de goede maren van wie naar ver en zeer onveilig land ter zielenjacht zijn uitgevaren. Ik lees van abbé Pierre in wuft Parijs; van dokters die hun arm of hand riskeren om zieken te genezen..., van een reis naar Mars, om niet terug te keren. [pagina 543] [p. 543] Daar welkt een tuiltje gelige anjelier; dat heeft bedroefde bruidje weggeworpen: haar rosse kerel ging aan drank en zwier in verre Waalse en Duitse dorpen. Laatst kwamen koster en kaplaan voorbij; en werd van waardiger verblijf gesproken. Dat neem ik niet; dan zal men spoedig mij in ouderwetsen trant zien spoken. Met weerwolf, elf en jomfer zonder kop - dat tuig waaraan geen Christen mag geloven - ik zet het hele bisdom op zijn kop als men mij van mijn belt wil roven. Ik blijf het ‘Lieve Vrouwke van het Stort’ - doch daarom nog niet Patrones der belten - wier lof en ere dra gezongen wordt door heel dit land der sluwe Kelten. Dat is wat ik op matten zomerdag, toen ik te Banholt lag in 't hooi te dromen - hoewel ik niemand in de beemden zag - uit wilgenkruinen heb vernomen. Vorige Volgende