| |
| |
| |
Dr Ludwig Drees
De Europese bondsstaat in het licht der geschiedenisleer van Toynbee
Wat Copernicus gedaan heeft voor de sterrenkunde, deed Toynbee voor de geschiedkunde. De prioriteitspositie die de Westerse cultuur in ons bewustzijn was gaan innemen, heeft hij aan het wankelen gebracht en naast onze eigen cultuur zien wij aan het firmament der geschiedenis ook andere culturen voorbijtrekken, die elk hun eigen loopbaan volgen. Zij rijzen op, verspreiden een helle schittering en doven weer uit, dit alles blijkbaar volgens een immer terugkerende kringloop. Intussen suist het heelal der verschillende culturen in een onomwendbare richting door ruimte en tijd, een doel tegemoet dat wij slechts met eerbiedige verwondering kunnen vermoeden. Op haar gebied speelde de geschiedenisleer van Toynbee de rol van een Copernicaanse revolutie.
Deze leer is existentialistisch in de beste betekenis van het woord. De door haar verworven inzichten zijn geen dode boekenwetenschap noch een private aangelegenheid van geleerden en vaklui, doch ze grijpen in ons aller bestaan in. Zij dwingen ons tot beslissingen en roepen ons op tot de strijd voor de redding van onze heiligste levenswaarden.
Geeft de wetenschap een voorstelling van de stand der kundigheden door de mensheid op een bepaald ogenblik verworven en is ze derhalve ook aan wijzigingen onderworpen, dan schenkt de geschiedenisleer van Toynbee ons op dit ogenblik de meest volmaakte en meest bevredigende verklaring van het menselijk gebeuren. Zij is een overweldigende en geniale synthese der geschiedenis en voert ons uit de mentaliteit van het nationalisme naar een bewust beleven van de thans aanbrekende periode der wereldeenheid.
Toynbee slaagt er tenslotte in, de noodlottige scheiding tussen Leven en Geloof, Cultuur en Godsdienst te overbruggen. Hij verenigt ze tot een nieuw en scheppend geheel, waaruit zowel ons tijdelijk als ons eeuwig geluk kan voortspruiten. Alleen reeds om die reden heeft hij recht op onze warme genegenheid.
Het is hier dan ook misschien de plaats om het probleem van de Europese gemeenschap in het licht der geschiedenisleer van Toynbee te
| |
| |
onderzoeken en aldus de historisch bepaalde noodzakelijkheid van een Europese eenheid te bewijzen.
| |
I. - De geschiedenisleer van Toynbee
Nemen we hier derhalve uit de geschiedenisleer van Toynbee enkele grondstellingen bondig onder het oog, die voor de behandeling van ons probleem van belang zijn.
1) De wereld wordt door een scheppingsproces voortgestuwd naar voortdurende differentiëring, verfijning en hogere ontwikkeling. Zij is aangegrepen door een levensbezieling, een élan vital. Na de verschillende processussen die tot het ontstaan van de aardbol en daarna tot de afkoeling van de aardoppervlakte leidden, ontstond vóór ongeveer 800.000.000 jaar het leven en tenminste vóór 300.000 jaar de mens. Op een tijdschaal die het verloop van het organische leven op aarde voorstelt, zou het menselijk leven slechts een fractie van ongeveer 1/2500 in beslag nemen.
2) In de loop van de menselijke ontwikkeling ontstaan er binnen de soort ‘mens’ drie types die wél kwalitatief, doch niet in essentie van elkaar onderscheiden zijn: vóór 300.000 jaar ontstond de primitieve mens of lagere mens (Untermensch); vóór ongeveer 6.000 jaar de cultuurmens of ‘mens’ zonder meer - zijn aanwezigheid neemt slechts 2/100 van de gezamenlijke tijdsduur der mensheid in -; en vóór ongeveer 2.500 jaar de mens van de hogere godsdiensten welke de mens op het bovenmenselijk niveau van het heilige pogen te verheffen. De oppermens (Übermensch) is bijgevolg de heilige.
3) Voor het geschiedkundig begrijpen is de kleinste eenheid niet de nationale eenheidsstaat, doch de cultuurkring, die verder ingedeeld wordt in stadsstaten en territoriale staten. Om het geschiedkundig ontstaan van de hogere godsdiensten te begrijpen volstaat het zelfs niet een hele cultuurkring in aanmerking te nemen, doch dient men het samenwerken van twee of meer cultuurkringen na te gaan.
4) Een ‘hogere cultuur’ (Hochkultur) ontstaat door de gemeenschappelijke poging van een groep mensen om hun leven op een hoger niveau te brengen, t.w. van het niveau van de primitieve mens naar dat van de mens kortweg. Wij kennen 21 dergelijke pogingen of ‘hogere culturen’. Tot deze groep behoort ook onze eigen cultuur, de Christelijke-Romeinse of Westerse cultuur.
5) Deze culturen verdelen zich over drie generaties, waarbij wij zelf tot de derde behoren. Alle culturen van de eerste en tweede generatie zijn ten onder gegaan. De zeven thans nog levende culturen - nl. de Hindoe-cultuur, de Islamitische cultuur, de Orthodox-Christelijke cultuur met een Byzantijnse en een Russische tak, de cultuur van het Verre Oosten met een Chinese en Japanse tak, en tenslotte de Westerse cultuur - zijn
| |
| |
alle, met uitzondering van de onze, aan het sterven. De unificatie van de wereld onder de leiding van het Westen is volop aan de gang.
6) De reeds te niet gegane culturen doorliepen alle een kringloop met vier phasen: geboorte, ontwikkeling, verval en ontbinding. Sommige culturen die de phase der ontbinding niet beleefden, gingen tenslotte in een andere cultuur op, nadat zij evenwel eerst door eigen schuld tot een toestand van innerlijk verval waren gekomen. Ook de culturen van de derde generatie, die thans door de Westerse cultuur worden opgeslorpt, waren vroeger reeds de weg van de ondergang opgegaan.
7) De ondergang der culturen leidt naar het ontstaan van hogere godsdiensten, die de mens tot God brengen. De mens vindt God door het lijden en God schenkt zich aan de lijdende ziel door de Openbaring. De tot nog toe nooit verbroken kringloop van geboorte, ontwikkeling, verval en ontbinding in de geschiedenis der culturen, schijnt volgens een goddelijk plan de mens te brengen tot een steeds dieper ervaren van God door de mens. Jezus-Christus is Gods zoon en zijn Kerk vertegenwoordigt bijgevolg de hoogste van alle hogere godsdiensten. De zin van al wat geschiedenis is schijnt te zijn: een énige, hogere godsdienst voort te brengen in de vorm van een Christelijke wereldkerk die de diepste inzichten van de overige hogere godsdiensten zou overnemen.
8) De kringloop geboorte, ontwikkeling, verval en ontbinding, die de culturen in hun geschiedkundig verloop vertonen, is geen onontkoombare noodzakelijkheid, geen ‘saeva necessitas’. De gemeenschap van een cultuur-kring is immers ook geen organische collectiviteit, die, zoals Spengler het aanleert, groeit, bloeit, vruchten voortbrengt en sterft en waarvan de dood dus na een bepaalde tijd onvermijdelijk is geworden. Die gemeenschap is integendeel het gemeenschappelijk arbeidsgebied van de individuen die er toe behoren. De bron van alle activiteit is bijgevolg het individu, vooral dan het scheppende individu en de scheppende élites. Daar nu echter niemand kan voorspellen hoe een mens zal handelen, is de mens in zijn vrijheid beperkt door het arbeidsveld van zijn medemens. Toch is hij niet onvrij en blijft hij dus in zekere mate meester over zijn eigen lotsbestemming.
9) De drijfveer van alle handelingen is in de eerste plaats de wet van de - uitdagende - eis en de eraan beantwoordende repliek. Het gaat hier om de dwingende eisen die hun oorsprong vinden in de geografische of de menselijke omgeving en een oplossing vergen, welke - indien ze wordt gevonden - in de loop der geschiedkundige ontwikkeling en onder andere levensvoorwaarden, zélf tot een nieuwe, anderssoortige eis wordt, die op zijn beurt weer de passende repliek verlangt.
10) Zolang het kettingverloop eis-repliek met goed gevolg volgehouden wordt, houdt de tijd der ontwikkeling aan. Wordt de eis echter eens niet ofwel verkeerd beantwoord, dan treedt de phase van het verval in, die, indien niet door passende oplossingen gestuit, op ontbinding en ondergang uitloopt, zoals de loop der geschiedenis het tot nog toe heeft aangetoond.
| |
| |
11) Een samenleving ziet zich gewoonlijk voor drie eisen van hoogst gewichtige aard gesteld: een politieke, een sociale en een religieuze. Het politieke probleem bestaat in het totstandbrengen van een internationale ordening die de oorlog moet verbannen en voor de hele cultuurkring de vrede moet verzekeren. Blijft de samenleving hierbij in gebreke, dan leidt zulks tot oorlogen tussen de afzonderlijke staten van de betrokken cultuurkring (verticaal schisma). Deze broederoorlogen nemen in omvang en heftigheid toe tot uiteindelijk één mogendheid alle overige staten vernietigt en ze met geweld tot een wereldrijk verenigt. Op die rampzalige wijze ontstond het Romeinse Wereldrijk en slechts op dezelfde manier kon aan de Helleense cultuurkring de wereldvrede, de pax romana of oecumenica geschonken worden.
Het sociale probleem vergt de aanpassing van de levensvoorwaarden aan de economische ontwikkeling. Gebeurt zulks niet, dan ontstaat de klassenstrijd, die uiteindelijk tot gevolg heeft dat een proletariaat wordt afgezonderd van de heersende klasse (horizontaal schisma). Dat proletariaat bekampt dan met meedogenloze verbetenheid de maatschappij in wier schoot ze leeft. Tot het proletariaat behoren per slot van rekening alle mensen, zonder inachtneming van hun stand of bezittingen, die psychisch in hun eigen gemeenschap ontworteld zijn. Zij zijn in de gemeenschap, doch niet van de gemeenschap.
Eindelijk wordt ook nog het religieus probleem gesteld. De religie van een cultuurkring wordt in de beide laatste phasen van twee zijden uit ondermijnd: enerzijds, van de zijde der heersende minderheid uit, door rationalisme en Verlichting (Aufklärung). Deze stand zoekt dan dit vacuum te vullen door het opbouwen van een philosophie (b.v. het stoïcisme). Het proletariaat anderzijds, dat met de dominerende minderheid afgebroken heeft, zoekt zijn eigen wegen om zijn geestelijke honger te stillen. De kost die zijn heren hem vroeger schonken, bevredigen den proletariër niet meer. Hij is door de misères van zijn droef bestaan tot een dieper geestelijk leven ontwaakt en bouwt nu zelf, door het lijden wijs geworden, een hogere religie op die de gestalte aanneemt van een proletarische wereldkerk, ongeveer lijk het Christendom. Deze feiten betekenen zoveel als een schisma der ziel, een psychisch schisma (ein seelisches Schisma). Deze splitsing op geestelijk gebied is een dodelijke wonde, die tot op heden ongeneeslijk gebleken is. De cultuur is er niet meer toe in staat, de geestelijke noden van haar mensen te bevredigen. Daardoor heeft ze haar bestaansrecht verspeeld.
Een wereldrijk, een innerlijk proletariaat en een wereldkerk zijn dus de gevolgen van een drievoudig verval en de kentekenen der ontbinding. Deze drie feiten worden voor onze ogen bizonder duidelijk in de ondergang van de Helleense cultuur.
Van deze drie problemen zal in het bestek van deze bijdrage enkel dat van een internationale ordening voor onze Westerse cultuurkring behandeld worden, een probleem waar het totstandkomen van een Europese bondsstaat onafscheidelijk mede verbonden is.
| |
| |
| |
II. - De historische stand van onze beschaving
Bepalen we nu met behulp van Toynbee's coördinatensysteem de historische stand van de westelijke cultuur, om dan van dit Archimedisch punt uit het thema der Europese Federatie te bespreken. Bij dezen moeten twee vragen worden beantwoord: 1. In welke verhouding staan wij tot de overige nog levende culturen in de wereld? 2. In welke phase van hun historisch verloop bevindt zich thans de cultuur van het Avondland?
De wereld is in de loop van vier eeuwen onder leiding van het Westen tot een eenheid samengegroeid. Dit gebeuren zette in toen de grote ontdekkingsreizigers bij het begin van de Nieuwe Tijd op hun broze schepen van Europese havens uitvoeren om de aardbol in bezit te nemen. Daarna werd een net van handelsbetrekkingen geweven om zeeën en continenten. In de 18e eeuw greep de industriële omwenteling plaats, die het aangezicht der aarde zou veranderen. Dit alles geschiedde op het gebied der economie. Dan zette een tweede offensief van het Westen in op het onmiddellijk hogere gebied: nu werden de politieke en sociale vormen van het westen onder de druk van democratische opvattingen uit Europa uitgevoerd en in de overige wereld verspreid zodat de verwestelijking der overige culturen in deze uiterlijke vormen een voldongen feit is. De mosterdkorrel der Westerse cultuur heeft zich tot een boom ontwikkeld die de ganse aarde overschaduwt en waarin de vogelen des hemels hun nesten bouwen; geen cultuur zal niet haar woonplaats in deze boom hebben ingericht. Op het derde en hoogste gebied, het geestelijke en religieuze, tracht het Avondland de wereld naar zijn evenbeeld om te vormen, zonder hier evenwel op hetzelfde succes te kunnen bogen. Al predikt een schaar van dappere missionarissen de boodschap van het Christendom aan alle volkeren, hun aantal is te klein. Ook bieden de overige culturen, van de citadel van hun eigen godsdiensten uit, weerstand tegen het Westers offensief. De missionarissen maken het kleinste aantal uit in de schoot der pioniers van het Avondland en de anderen komen doorgaans uit een reeds zeer ontchristelijkt en geseculariseerd milieu. Wat hadden ze anders kunnen uitvoeren dan de ersatz-waarden die een verwereldlijkte maatschappij in de plaats van het Christendom tot stand gebracht heeft? Een van deze ersatz-waarden is het Marxisme, een zuiver Westerse leer, die met succes geëxporteerd werd.
Terwijl Europa tot aan de Eerste Wereldoorlog het middelpunt der wereld was en het de éne golf na de andere over de wereldbol zond, rollen deze golven thans naar hun uitgangspunt terug. De andere culturen hebben over de gehele lijn een tegenaanval tegen het Westen ontketend. Ze hebben zich onze economische, technische, politieke, sociale en geestelijke levenswaarden eigen gemaakt; deze laatste hebben ze naar hun eigen wezensaard omgevormd. Het Marxisme heeft op de Christelijk-orthodoxe bodem van Rusland een ander gelaat gekregen dan datgene, dat het op zijn oorspronkelijke voedingsbodem vertoonde. In dit ketters gewaad, uitgerust met alle
| |
| |
stoffelijke verworvenheden van het Westen, gaat het tot het tegenoffensief over. Gelijkaardige tegenoffensieven mogen we ook verwachten uit de schoot der andere verwesterste culturen.
Ons eerste probleem brengt ons tot het inzicht dat de wereld een eenheid geworden is en dat de verwesterste culturen tegen de eerste bewerker dier eniging een concentrische aanval doorzetten, waarvan we nu de eerste phase beleven.
In Toynbee's ogen is de geografische uitbreiding van een cultuurkring geen teken van groei en vooruitgang, doch wel van het nakend verval, en dat wel omdat ze gepaard gaat met een geleidelijke maatschappelijke ontbinding. Denken we aan de verspreiding der Griekse cultuur onder Alexander de Grote. Zijn veroveringen luidden de tijd der Hellenistische cultuur in Griekenland in.
Deze overweging brengt ons tot onze tweede vraag: in welke phase van haar historisch verloop bevindt zich onze Westerse cultuur op dit ogenblik? Klaarblijkelijk zijn we nog niet in de laatste phase waarvan in het landschap der geschiedenis het wereldrijk het ver waarneembaar merkteken is. Dit is nog niet voorhanden. Staan we dus in de phase van het verval? Deze wordt door Toynbee gekenmerkt als een periode van troebelen, veroorzaakt door nationale oorlogen en klassenstrijd en door het wankelen van de geestelijk-religieuze onderbouw. Stellen we ons dus onbevangen de vraag: of we nu werkelijk in een periode van troebelen leven? Zulks moeten we wel beamen.
In onze studie over dit tijdsgewricht laten we de sociale, culturele en religieuze aspecten der decadentie onbesproken, om onze aandacht toe te spitsen op het politieke aspect.
De grote broederoorlogen der Westerse samenleving begonnen met de godsdienstoorlogen van de 16e en de 17e eeuw. Dat was de eerste bloedige scheur in het naadloze gewaad der Christenheid. Dan volgde een tweede reeks, die der nationale oorlogen, beginnend met de oorlogen der Franse Omwenteling en die van Napoleon. De tweede Wereldoorlog is de jongste schakel in deze rampzalige keten. Tussen deze beide oorlogsperioden ligt de 18e eeuw, een eeuw van ontspanning, waarin de oorlogen een sport voor koningen waren en van beide zijden zonder hartstochtelijkheid, met verstandige berekening en tevens onder zo groot mogelijke vrijwaring der burgerlijke bevolking gevoerd werden.
Nu zijn sinds het einde der 18e eeuw twee nieuwe sociale krachten aan het werk met een explosiekracht die gewoonweg heel de wereld bestrijkt: de democratie en de industriële omwenteling. Beide krachten zijn in hun uitwerking van oecumenische, cosmopolitische aard. De democratie houdt de broederlijkheid van alle mensen voor en de industriële omwenteling vergt, indien zij zich voluit wil ontwikkelen, samenwerking over de hele wereld. Deze krachten stellen eisen die dringend een oplossing vergen. Er moesten nu vormen gevonden worden waarin deze krachten zich op
| |
| |
heilzame wijze konden uitwerken. Van nu af aan werd het een niet te ontgane noodzakelijkheid de internationale verhoudingen der staten tegenover elkaar op te bouwen op een recht en op wetten die algemeen geldig zouden zijn en door ieder erkend worden. Worden deze nieuwe vormen gevonden of worden bestaande omgewerkt, dan kan de uitgroei verder gaan. Gebeurt zulks niet, dan kan een omwenteling een gewelddadige aanpassing aan de nieuwe toestand meebrengen. Ook dan kan de groei verder duren, maar men gaat een gevaarlijke weg op. Geschiedt noch het éne, noch het andere, dan ontstaan monsterachtigheden, ‘enormities’. Nieuwe wijn in oude lederen wijnzakken doet deze te enge vaten springen. Dit is dan uiteindelijk het kenteken van het verval: géén antwoord ofwel een verkeerd antwoord op een onverbiddelijke eis.
Beide dynamische krachten, de democratie en de industriële omwenteling, heeft men ingebed in twee instellingen, die naar hun volle wezen niet daartoe bestemd waren: de oorlog en de nationale staat.
Toen op het einde der Middeleeuwen de grote oecumenische overkoepeling van de Westerse samenleving, de respublica christiana, ineenviel, trokken de territoriale staten de liefdevolle overgave en gehechtheid waarmee de mensen de Kerk vroeger bedacht hadden, naar zich zélf toe. Geleidelijk verving de vaderlandsliefde de ware godsdienst en werd ze tot een soort religie voor de Europese maatschappij. De intrede van de democratie in deze structuur baarde de monsterachtigheid van het politiek nationalisme en de doorgezette industriële omwenteling bracht in dezelfde kleine ruimte een ander onding mede, het economisch nationalisme. Dat zijn monstruositeiten, daar géén van beide krachten afzonderlijk kan optreden, doch dringend om internationale samenwerking roept. De enige goede oplossing ware dat we zouden uitgroeien boven de geest van de ‘nationale souvereiniteit’ en deze zouden vervangen door meer aan de huidige omstandigheden beantwoordende begrippen omtrent omvang en inhoud der staatssoevereiniteit.
De oorlog is zo oud als de mensheid. Hij neemt echter pas in de periode van het verval de vorm van onmeedogende zelfverscheuring aan die we nu kennen. We hebben twee reeksen van zulke broederoorlogen gekend. Deze noodlottige instelling heeft, door het democratisch nationalisme en door de techniek in de dienst van de oorlog te stellen, onvergelijkelijk rampzaliger vormen aangenomen. De oorlog is ‘totaal’ geworden. Wij denken slechts met huivering aan de vernielingsmogelijkheden van een nieuwe wereldoorlog met atoomwapens. De enige repliek op die uitdagende opdringerigheid van de oorlog is zijn radicale afschaffing. Maar hoe?
Beide met aandrang gestelde eisen grijpen in elkaar lijk de tanden van een raderwerk: we moeten een vorm van internationale samenwerking vinden, die rerzelfdertijd de nationale soevereiniteit beperkt en de oorlog onmogelijk maakt.
Pogingen in deze richting werden reeds vóór de eerste wereldoorlog ondernomen, b.v. de oprichting van een internationaal scheidsgerecht te Den Haag.
| |
| |
Na de eerste wereldoorlog wierp dit probleem zich scherp op. En nu staan we weer voor hetzelfde. Het is hét kenteken van een vervallende cultuur, dat de zelfde eis zich altijd weer aan de samenleving opdringt, tot er op de passende wijze aan voldaan wordt. Falen de mensen hierin, dan loopt het hele avontuur uit op ontbinding en ondergang. Vinden ze de gelukkige oplossing, dan krijgt de cultuur weer een heel stuk levensrecht. Het beslissende criterium van het verval is het verlies der zelfbeschikking. Hoe meer verkeerde beslissingen genomen worden, des te meer verschrompelen de mogelijkheden om uit vrij initiatief ons eigen lot in handen te nemen. Weten we het immers niet allen, hoe onze handelingsmogelijkheden ingevolge twee wereldoorlogen beperkt geworden zijn en hoe we niet meer zo autonoom als vroeger kunnen optreden?
Moeten we dus bij de pakken gaan zitten? Nooit ofte nimmer. Wanneer Toynbee ook na de Tweede Wereldoorlog de mening toegedaan is dat er in Europa nooit meer wat zal gebeuren, dan boezemt hijzélf ons toch weer een zekere hoop in. Wij zijn nog niet zonder meer tot object der geschiedenis verworden, we zijn nog in zekere mate subject. Er zijn op dit ogenblik ook meer uitzichten voorhanden op het totstandkomen van een politieke internationale ordening dan in de vroegere culturen. En tenslotte wijst Toynbee op de hélende krachten welke besloten liggen in onze christelijke godsdienst, die voor ieder mens de mogelijkheid van een innerlijke wedergeboorte openhoudt. Want het probleem der redding onzer Westerse cultuur is per slot van rekening een probleem van geestelijke draagwijdte.
| |
III. - De vormen van een internationale wereldordening
De énige vorm waarin de titanenkrachten van de democratie en de industriële omwenteling zich zonder schade voor de gemeenschap zouden kunnen ontwikkelen, is dus de Cosmopolis, de wereldstaat, of de Ekumene, het gemeenschappelijke vaderhuis voor het ganse mensengeslacht. Voor we het probleem van de Europese bondsstaat kunnen behandelen, moeten we nog een derde preliminaire kwestie bespreken en de verscheidene mogelijkheden van een internationale wereldordening onderzoeken.
Laten we ons echter eerst afvragen, wat er wel zou geschieden indien we er, na de beproeving van de Tweede Wereldoorlog, niet mochten in slagen, de vereiste internationale ordening door vrijwillige akkoorden tot stand te brengen? Dan zou, net als in de andere culturen, in een analoge toestand, met geweld een wereldrijk gesticht worden. Geweld betekent echter oorlog, en welke gevolgen een totale oorlog met atoomwapens wel zou hebben, dat kunnen we ons zonder een al te grote fantasie inbeelden.
Welke grote mogendheden stonden in 1914 tegenover elkaar? Het waren
| |
| |
Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Japan, de Verenigde Staten van Amerika en Rusland. Na twee wereldoorlogen zijn alleen nog de U.S.A. en de Sovjetunie als grote militaire mogendheden op het tapijt overgebleven. De overwinnaar in een derde wereldoorlog zou het voor mekaar moeten krijgen om eenvoudigweg, ten eerste, een Wereldrijk op te richten dat de gehele aardbol zou omvademen en, ten tweede, aan de gehele mensheid definitief de vrede te waarborgen. Het rampzalige aan deze oplossing is het feit, dat de énig-mogelijke weg tot deze wereldordening de oorlog is. Deze knock-outslag is het voorspel tot de absolute en onwederroepelijke ondergang. Zo is het althans in het verleden altijd geweest. Ook betekent de inlijving in een wereldrijk voor de onderworpen volkeren een geleidelijke nivellering die hen tot volledige assimilatie met het overwinnend volk kan brengen. De oprichting van een wereldrijk noemt Toynbee een revolutionaire maatregel, die juist onder gebruik van geweld een assimilatie van de politieke toestand aan de feitelijke sociale krachten, die reeds lang had moeten gebeuren, tot stand zou brengen. Het is de oplossing der gelijkschakeling van alle staten aan de overwinnende staat.
Er is ook nog de vorm der wereldhegemonie, die in Toynbee's ogen een monsterachtigheid is, daar deze ordening noch op het principe der wilsbereidheid, noch op de grondslag der gelijkberechtiging berust en dat ze gehandhaafd wordt door de gewelddadige en zelfzuchtige heerschappij van één enkele staat boven de andere. Dit onrechtvaardig systeem van staatkundige aaneensluiting volgt de lijn van de geringste weerstand, om een compromis te bereiken tussen de oude ordening bepaald door de nationale eenheidsstaten en de nieuwe noodzakelijkheid, deze voorbijgestreefde ordening door een nieuwe te vervangen. Deze oplossing is daarom echter niettemin een monsterachtigheid in zo ver ze het oude nationale statendom slechts materieel overwint, terwijl zij er in moreel opzicht voor kapituleerde door het een sterke nationale staat mogelijk te maken zijn zelfzucht in een tot nog toe ongekende mate bot te vieren ten koste van zwakkere naburen (A Study of History, IV, blz. 211). Dit verwijt richt Toynbee tot Athene, dat de eerste suprastatale ordeningspoging, de Attisch-Delische Zeebond, door zijn hegemoniebestreving tot mislukking doemde en daardoor tot de oplossing van de Peloponnesische oorlog bijdroeg, die de faze der ineenstorting van de Helleense cultuur inluidde. Vier eeuwen lang zal het probleem van een internationale ordening zich aan de gemeenschap van deze cultuurkring opdringen, tot het door Rome met geweld zal opgelost worden.
De ideale oplossing van een suprastatale ordening stelt dus drie voorwaarden: vrijwilligheid, gelijkberechtiging en het afzien van geweld. De vorm welke aan die drie eisen voldoet is de federatie. Afzien van geweld komt neer op uitschakeling van de oorlog; vrijwilligheid betekent het wegnemen van elke dwang of druk; gelijkberechtiging betekent dat men de gewoonte om te ‘denken’ in de geest van de nationale staten zou laten varen ten voordele van een ruime visie op een groter, de delen omvattend
| |
| |
geheel, met werkelijke medezeggenschap van alle, ook van de kleinste leden.
Wereldrijk, wereldhegemonie en wereldfederatie zijn dus de drie vormen van een wereldordening die onze samenleving thans meer dan ooit tot plicht heeft tot stand te brengen. Wij kunnen aan deze opdracht niet ontkomen, evenmin als de verdwenen samenlevingen dit hebben gekund. We kunnen verkeerde oplossingen aannemen - en sterven; wij kunnen echter ook scheppende ordeningspogingen ondernemen - en ons leven redden.
Bestaat het wereldrijk der westelijke cultuur nog niet, toch zijn, volgens Toynbee, reeds pogingen ondernomen geworden om het op te richten. Het rijk van Napoleon was een eerste, vroege poging in deze richting. Toynbee ziet ook de beide wereldoorlogen van 1914-1918 en van 1939-1945 aan als pogingen om zulk wereldrijk ten gunste van Duitsland op te richten. Of deze verklaring op de eerste wereldoorlog past zouden we gaarne willen betwijfelen. Het noodlottige van deze pogingen is dat ze, evenals in het verleden, slechts door een algemene oorlog kunnen verwezenlijkt worden. De onmiddellijke oorzaak van alle cultuurondergangen zijn juist, zoals de geschiedenis het aantoont, de oorlogen geweest, vooral echter die oorlogen die het oprichten van een wereldrijk beogen, daar ze uiteraard ‘wereldomvattend’ zijn. Een derde wereldoorlog ware juist daarom werkelijk de aanvang van een definitieve ondergang.
Ook in de richting van een wereldfederatie zijn er pogingen ondernomen geworden. De Volkerenbond was een eerste stap in deze richting. Hij is gestrand. Thans, met de nodige tijdsafstand, mag men wellicht zeggen dat hij schipbreuk heeft geleden door de hegemoniebestrevingen van Frankrijk en Engeland. Deze bond had de door het verdrag van Versailles tot stand gebrachte voorwaarden voor altijd moeten verzekeren. Aan deze constructiefout zou de Volkerenbond dan ook ten gronde gaan. Zijn verheven doel, de oorlog uitschakelen, leed dan ook jammerlijk schipbreuk.
Ook na de Tweede Wereldoorlog werd een (tweede) poging tot een wereldfederatie ondernomen: de Verenigde Naties. We voelen allen dat de eventuele ondergang van de U.N.O. de laatste hinderpalen op de weg naar de oorlog zou uit de weg ruimen en de gevreesde catastrophe zou oproepen. Hoe onvolmaakt de Organisatie der Verenigde Naties ook zijn mag, toch bewijst ze voor het behoud van de vrede onschatbare diensten. Men zou ze kunnen definiëren als een voorlopig nog losse wereldfederatie die de beide giganten, Amerika en Rusland, tot een minimum van vreedzame samenwerking tracht te brengen.
Eerlijkheidshalve dient evenwel gezegd dat de aaneensluiting van twee staten van zulk kaliber, in het raam der U.N.O., buitengewoon moeilijk is. Deze taak zou sterk verlicht worden indien er nog een derde mogendheid van dezelfde rang voorhanden was. Deze functie van derde partner kon het Britse Commonwealth of Nations in principe best overnemen, doch deze rol kan slechts gespeeld worden door een sterke militaire macht en op dat gebied is het vroegere Britse Wereldrijk te los gefedereerd. Daarom komt het dan
| |
| |
ook voor deze rol niet in aanmerking. Dit brengt Toynbee er toe, de vraag te onderzoeken of deze derde macht niet juist in en door de oprichting van een Europese bondsstaat zou kunnen gevonden worden. Na deze lange, doch onvermijdelijke preliminaire beschouwingen komen we dan eindelijk tot ons eigenlijk onderwerp.
| |
IV. - De noodzakelijkheid van een Europese bondsstaat
Toynbee onderzoekt de mogelijkheid om een Europese federatie te verwezenlijken en komt daarbij tot een negatief resultaat: zulke statenbond ware zonder deelneming van Duitsland niet mogelijk en anderzijds zou hij, door Duitsland er bij te betrekken, dit land in die bond beslist een prioritaire stelling bezorgen, wat door de andere mogendheden niet zou worden geduld. Hoe dan ook, Toynbee heeft deze mening geuit in 1947, nauwelijks twee jaar na de ineenstorting. De andere staten weten dat Duitsland moet ingelijfd worden in de grote organisatie. De Duitse staatslieden kennen ook de vrees die aan de andere zijde der grenzen heerst en ze streven bewust naar uitschakeling van elke hegemoniebestreving, zodat op deze dubbele grondslag vruchtbaar werk mogelijk is.
De nodige ‘aanlopen’ tot deze Europese bondsstaat zijn reeds voorhanden. Naar Toynbee's mening zou zulke federatie in grote mate bijdragen tot een ontspanning van de verhouding tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie, des te meer daar deze federatie, als ze eenmaal tot stand komt, in haar innerlijke structuur noch louter kapitalistisch zal zijn, zoals Amerika, noch louter staatssocialistisch, zoals Rusland, doch een aan de sociale toestand onzer landen aangepaste versmelting van beide systemen zal vertonen. Ook op economisch gebied zou de Europa-Unie een derde macht uitmaken, die milderend en verzoenend zou kunnen ingrijpen in de bestaande tegenstellingen. Een Europese bondsstaat zou dus een weldoende invloed op de leefbaarheid der ‘Verenigde Naties’ kunnen uitoefenen en daardoor veel bijdragen tot het behoud van de wereldvrede.
Is dat het énige argument in het voordeel van de vereniging der Europese nationale eenheidsstaten? Zeker niet. We hebben vooreerst een feit dat alleen reeds uit de ontwikkeling der geschiedenis is gebleken, t.w. dat de zuivere ‘nationale staat’, zoals hij de Nieuwe Tijd heeft beheerst, door de stroom der geschiedenis overspoeld wordt en feitelijk voorbijgestreefd is. Hij heeft nog slechts de betekenis van een phase in de geschiedenis der Westerse volkeren, maar dan wél van een phase waarin die volkeren in dit geestelijk ‘tehuis’ onsterfelijke daden op alle gebieden der cultuur verricht hebben. Om die reden is de nationale staat hun dan ook zo dierbaar. Maar op staatkundig gebied zijn er ook andere bestaansvormen geweest, buiten die van de onafhankelijke territoriale staat of van de stadsstaat. In de leenroerige tijd zijn het kleine territoriale formaties, die aan de vaak meer theoretische
| |
| |
dan feitelijke centrale macht van een leenheer onderworpen zijn. Ook is de wereldlijke macht aan de geestelijke onderworpen, en over het bonte mozaïek der politieke krachtvelden welft zich de alles omvattende koepel der Kerk, zodat de Westerse cultuurkring een innerlijke en uiterlijke eenheid bezit in de vorm der ‘respublica Christiana’. In de Nieuwe Tijd ontwikkelt zich de territoriale staat tot een autonome, slechts tegenover zichzelf verplichte nationale staat. Nu is de Nieuwe Tijd echter ten einde. Toynbee heeft het over de ‘postmoderne periode’, die hij omstreeks 1875 laat aanvangen. Dit jongste tijdperk stuurt aan op een wereldregering, - wereldhegemonie, wereldrijk of wereldfederatie -, dus in ieder geval tot een transcendering van de nationale staat. Wanneer we nu zélf de vorm van deze transcendering trachten te bepalen, in plaats van ons deze te laten opleggen door een gedwongen verloop van een natuurnoodzakelijke evolutie, doen we dus eigenlijk niets anders dan ons te laten meevoeren op de stroom der evolutie. De evolutie gaat in ieder geval toch haar weg, mét ons of zonder ons, in het laatste geval zeker tegen ons.
In de jongste decennia hebben zich tegenover ons staten afgerond, die de politieke macht van héle continenten of van héle cultuurkringen bezitten. De meest representatieve vertegenwoordigers van zulke staatstypes zijn de Verenigde Staten en de Sovjetunie.
Nu doet ook China zijn intrede in de phalanx der suprastatale formaties, eensdaags volgen ook Indië en Pakistan. Welke mogelijkheden van ontwikkeling als staatsmacht bezitten Australië, Canada, de Zuid-Afrikaanse Unie, Argentinië? In de tijdspanne van een mensenleven kunnen ook zij zich opwerken tot grote mogendheden in de aard van Amerika of Rusland. Wat betekenen naast deze reuzen vroegere grote nationale staten als Frankrijk, Engeland, Italië of Duitsland? Dan spreken we nog niet van kleinere landen als België of de Nederlanden, om er een paar te noemen! Willen we nog op enige medezeggenschap aanspraak maken, dan moeten we ons dus aaneensluiten, al ware het maar eenvoudig uit zelfbehoud.
We moeten ons verenigen. Daartoe geven de suprastatale grote mogendheden ons niet slechts een eerste stoot, doch ze geven ons ook het recept. Deze grote mogendheden zijn doorgaans statenbonden of bondsstaten met een min of meer uitgesproken autonoom leven der medeleden onder de centrale regeringsmacht van een bondsregering. Hun architectonisch principe is het federalisme, terwijl de nationale eenheidsstaat opgebouwd was naar de stelregel van het centralisme. Laatstgenoemde structuur hadden de Noord-Italiaanse stadsstaten van de 15e en de 16e eeuw eerst uitgewerkt en dan toegepast op de grondslag van Macchiavelli's staatsleer, waar ze aan beantwoorden. Beide theorieën vonden goedleerse aanhangers aan deze zijde der Alpen waar nu in Frankrijk, Engeland, Spanje en Oostenrijk grote mogendheden oprezen, waartegenover de Noord-Italiaanse stadsstaten tot dwergstaatjes in het niet zonken. Als ideaalste vorm van nationale macht gold toen de gecentraliseerde nationale eenheidsstaat, waar Frankrijk de
| |
| |
volmaaktste vorm aan verleend had. Dit principe is echter door de bouwmeesters der buiten-Europese staten verworpen geworden. De Europese staat kan dus noch een Frans, noch een Duits of een Russisch Europa zijn, hij kan alleen een bondsstaat zijn, want zo is hij opgebouwd op een fundament dat de toekomst kan trotseren.
Zelfs nog afgezien van het feit dat een gecentraliseerde Europese staat slechts met geweld - d.w.z. door oorlog - kan verwezenlijkt worden (waarom we reeds bij voorbaat het centralistisch principe afwijzen), biedt het federalisme alvast een onschatbaar voordeel aan, t.w. dat het de voordelen van het geheel weet te verenigen met de belangen der afzonderlijke delen. Voor Toynbee betekent groei differentiëring, terwijl hij integendeel voorhoudt dat een toenemende uniformisering, standardisering en nivellering verval en ontbinding medebrengen. In een bondsstaat zouden de afzonderlijke lidstaten hun rijk cultuur- en volkspatrimonium volledig en ongeschonden als ‘bruidsschat’ kunnen inbrengen. Zij zouden zich zelf kunnen blijven en gevrijwaard zijn tegen geweldpleging, assimilatie en ontaarding. De differentiëring, het kenteken van het opgroeiend leven, zou gewaarborgd zijn. Ook zou ons op deze hoogte een grote mate van autonomie gegarandeerd worden, en juist de beperking en het teloorgaan der autonomie is het opvallend kenteken van het verval en de ontbinding.
Hiertegen zou men evenwel kunnen inbrengen dat het weinig doelmatig zou zijn en geen zin zou hebben, de politieke macht van Europa te redden en te versterken, daar de wereld, zoals onze studie het uitgewezen heeft, thans reeds in verregaande mate verwesterst is en ze dus wel de bakermat van haar huidige bestaansvormen zou eerbiedigen. Zeker, de verwestelijking der wereld is een feit. Maar laten we eerst de kwaliteit dezer op een andere cultuurbodem ontwikkelde Westelijke cultuur nagaan. Die verwestelijking is méér uiterlijk van aard en ligt er maar boven op. Ze wortelt niet in het innerlijke. Overneming van economische, sociale en staatkundige vormen waarborgt geen innerlijke omvorming. En waar een cultuurkring innerlijk omgevormd is, zoals de Russisch-orthodoxe, door de aanneming van het Marxisme, leidt die verwestelijking tot een tegenaanval tegen het Westen. Rusland heeft onder Peter de Grote een eerste golf van verwestelijking over zich laten gaan. Sindsdien stond het, tot het begin der 20e eeuw, welwillend tegenover het Westen. Dan volgde, sinds de bolsjewistische omwenteling, een tweede golf van verwestelijking, die evenwel een anti-westelijke tendens aangenomen had. Moskou, gezalfd met het zendingsbewustzijn van een derde Rome, ziet het Westen aan als een apocalyptisch Babel, dat door het vuur des Hemels zal verteerd worden. Dergelijke houding zou men ook van andere door het Westen verdrukte culturen kunnen verwachten, uit de wereld van de Islam, van het Hindoeïsme en het Boeddhisme. De golven die Europa tot aan de Eerste Wereldoorlog over de wereld gezonden heeft, vloeien nu terug, en in deze tellurische branding, waarin de rots Europa op haar grondvesten
| |
| |
siddert, kunnen we de vernietigende druk beter met verenigde dan met afzonderlijke krachten opvangen. We liggen in het middelpunt van een convergerend krachtveld en alleen met gebalde kracht kunnen we ons daar staande houden.
Een unificatie zou ons ook in een betere positie stellen tegenover de Verenigde Staten. Het kan wel niet betwist worden, dat de vorm die de Westerse cultuur in Amerika gekregen heeft armer en bescheidener is dan de oorspronkelijke, die op onze bodem ontstaan is. Voor deze verarmde versie hebben we de naam ‘Amerikanisme’ bedacht. Of dat nu zo zal blijven, weten we niet; dat het thans zo is, is intussen een feit. Zo was ook in de antieke beschaving de Romeinse versie der Hellenistische cultuur minder rijk dan de oorspronkelijke Griekse. Toen het groeiende Rome een einde stelde aan de onenige Griekse stadsstaten en ze inlijfde in een imperium, heeft het deze, op grond van een juiste opvatting zijner culturele verplichtingen, altijd zacht en welwillend behandeld - met uitzondering van het rebelse Corinthië. En toch was door het teloorgaan der politieke macht ook het aanzien der Grieken verminderd. De eens zo fiere Grieken zonken tot de graad van belachelijke ‘Graeculi’, die onvruchtbare academische debatten voerden en alleen als kunstenaars en huisleraren een bescheiden leven leidden. Dergelijk lot zou ook onze geestelijk hoogstaande naties kunnen beschoren zijn, des te meer daar de Amerikanen thans op een niet te loochenen wijze Romeinse eigenschappen als organisatietalent, militaire macht en rijkdom beginnen te vertonen. Toch ondersteunt Amerika nog altijd de strevingen naar een federale aaneensluiting der Europese staten. Laten we dus de tijd die ons nog verleend wordt goed benuttigen. Daardoor ontkomen we aan het treurige lot van Oud-Griekenland en verzekeren we ons nieuwe mogelijkheden, om de Westerse cultuur op een scheppende, niet alleen ‘zich staande houdende wijze’ voort te zetten. Voor ons, Westerlingen, komt het heil tenslotte noch uit het Oosten, noch uit het Westen, doch slechts uit ons eigen zélf.
Nadat we de noodzakelijkheid van een Europese bondsstaat op het gebied der politiek en der cultuur aangetoond hebben, moeten we ons nog afvragen hoe dit probleem er economisch uitziet. We hebben reeds op de gevolgen van het industrialisme gewezen. Industrie, techniek en verkeer streven onophoudelijk naar ontwikkeling in ‘grote ruimten’. Deze ‘grote ruimte’ is er vroeger reeds eens geweest, toen in het tijdvak 1814-1914 de wereld, practisch gesproken, Brits was, het principe van de vrijhandel heerste en de toltarieven zo laag mogelijk waren. Doch de economische grondslagen van deze economische ruimte werden in de loop dezer eeuw door het economisch nationalisme in stijgende mate ondermijnd, en de staatkundige voorwaarden gingen door de Eerste Wereldoorlog teloor. Het Europese kleinstatendom moet overvleugeld worden door het totstandbrengen van een economische ‘grote ruimte’. Diezelfde krachten hebben,
| |
| |
samen met andere, in de 19e eeuw tot de oprichting van een Duitse en een Italiaanse ‘grote ruimte’ geleid, waardoor deze landen tot gelijkwaardige partners der andere nationale staten van Europa werden. Deze ruimten zijn echter hopeloos verschrompeld en Europa biedt thans het zelfde jammerlijk en achterlijk beeld aan als Duitsland en Italië vóór hun unificatie. We zouden ons dus alleen maar door een natuurnoodzakelijke ontwikkeling laten meevoeren, indien we deze dynamische factoren de nodige speelruimte gaven. Onze welstand zou vergroten, de sociale voorwaarden zouden verbeteren, en in een wereld die zich in toenemende mate afgrendelt tegen Europese immigratie, zouden we door de bloei van industrie en handel nieuwe arbeidsgebieden kunnen doen ontstaan. Altijd hebben economische en verkeerstechnische verstrengeling gewerkt in het voordeel van staatkundige aaneensluiting. We moeten deze krachten hun vrije loop laten.
Zo lang er geen echte, daadwerkelijke, doortastende, over macht en gezag beschikkende wereldregering bestaat - de U.N.O. is een nog onvolmaakte poging in die richting - is de Europese bondsstaat de enige weg voor de Europese staten om macht en gezag, en daardoor de nodige bescherming te verwerven. Zolang de oorlog niet definitief gebannen is, is de eigen macht de beste zelfbescherming.
Deze enkele argumenten ten gunste van een Europese bondsstaat kan men slechts moeilijk ontzenuwen, als men eenmaal het wereldgebeuren heeft leren zien met de ogen van Toynbee.
| |
V. - Moeilijkheden op de weg naar een Europese bondsstaat
Vragen we ons tenslotte af welke moeilijkheden ons doel in de weg staan. De federatie is een scheppende repliek op die eis, die sinds die dagen aan onze samenleving gesteld wordt, daar ingevolge democratie en industrialisme de traditionele nationale eenheidsstaat te klein geworden is. Zullen we die repliek in werkelijkheid kunnen omzetten? Want niet van een theoretische beschouwing, wel van de opbouwende daad hangt ons heil in de toekomst af. Welke hinderpalen rijzen er dan op? Waarom is Toynbee uiteindelijk de mening toegedaan dat er na de Tweede Wereldoorlog in Europa nooit meer wat te doen zal zijn?
Er is vooreerst een hindernis van historisch-biologische aard. Een door de geschiedenis verzadigde bodem wordt onvruchtbaar en is niet meer vatbaar voor nieuwe scheppingen: dat is een algemene ervaring der geschiedenis. Op hem drukt de Incubus, de druk van onuitroeibare en onnuttig geworden tradities en herinneringen. Deze oude volkeren kunnen van het hun dierbaar geworden, oude huisraad niet scheiden. Ze kunnen het nog veel minder over hun hart krijgen uit het voorvaderlijke huis weg
| |
| |
te gaan, om een ombouw te ondernemen of zelfs een nieuwbouw te betrekken. Zulke hypotheken wegen evenwel niet op een nieuwe bodem, hij staat vrij open voor moedige, koene, scheppende initiatieven. De oude Griekse stadsstaten zijn er niet in geslaagd zich tot een bovennationaal staatswezen aaneen te sluiten tegenover de aan hun peripherie oprijzende grote mogendheden; de Italiaanse stadsstaten uit de Renaissancetijd hebben deze unificatie evenmin voltrokken, alhoewel ze door de opwaartsstrevende grote mogendheden aan de andere zijde hopeloos omcirkeld werden. Deze grote mogendheden waren in beide cultuurkringen opkomelingen, parvenu's, in vergelijking met de aristocraten der cultuurscheppende stadsstaten. Zo zou het ook de moderne Europese nationale staten kunnen vergaan, die hun cultuur in de loop der tijden de aardbol over gedragen hebben, maar die nu ineenschrompelen tot dwergen, vergeleken bij de reuzen die thans overal in de wijde wereld tot leven komen.
Daar komt nog een tweede gelijkaardige ervaring bij, namelijk dat volkeren en landen die een eminente cultuurscheppende rol gespeeld hebben in één tijdperk der geschiedenis, in het daaropvolgende onvruchtbaar zijn. Zo waren, om maar een voorbeeld te noemen, de Italiaanse stadsstaten, die de grondslagen der moderne cultuur van de Nieuwe Tijd gelegd hebben zélf steriel gedurende die Nieuwe Tijd. Toynbee is de mening toegedaan, dat zijn vaderland Engeland, dat nochtans door de aanpassing van het Middeleeuws Parlement aan de eisen van de Nieuwe Tijd de staatkundige leiding gedurende die periode der geschiedenis op zich genomen heeft, in de phase die nu begint onvruchtbaar zou kunnen zijn en de nieuwe politische en sociale vormen die het vooruitstrevende leven vereist, eens niet zou kunnen vinden. Naties die grote dingen verwezenlijkt hebben rusten al te graag op hun lauweren, in plaats van de helm vaster om te riemen. Toynbee staaft zijn mening met een uitspraak van deken Inge: ‘Niets is noodlottiger dan het succes’. Ingevolge deze toestand wordt het aantal kandidaten ter oplossing der dringende problemen altijd kleiner.
De moeilijkheden worden nu nog door een psychologische hinderpaal vergroot. De nationale staten zijn zodanig van zich zelf, hun grootheid en betekenis overtuigd, dat ze er niet kunnen toe besluiten zich in te lijven in een groter geheel. Engeland noemt zich ‘de moeder der parlementen’ en wijst aldus terecht op de grootste prestatie van zijn geschiedenis; Frankrijk beweert dat elk mens twee vaderlanden zou hebben, het zijne en Frankrijk, en onderstreept daarbij met zeker recht de leidende culturele en vrijheidslievende rol die het in de Nieuwe Tijd gespeeld heeft; Duitsland zegde: ‘Aan het wezen van Duitsland wordt de hele wereld gemeten’ en legde daarbij niet heel ten onrechte nadruk op een zekere natuurlijke frisheid en oorspronkelijkheid die in tegenstelling staat tot oververzadiging en overgecultiveerdheid. De oude culturen bieden in dit verband parallelgevallen aan: Athene noemde zich de ‘opvoedster van Hellas’ en leidde daaruit aanspraken op hegemonie af, die de Griekse
| |
| |
unificatiebestrevingen tot mislukking doemden. De Joden zagen zich terecht als ‘het uitverkoren volk van God’ aan, doordat ze de veropenbaring van het geloof in één God behouden hadden. Ze weigerden echter hardnekkig in de Messias de zoon Gods te zien en werden verworpen. Een scheppende phase in het leven dezer volkeren wordt verabsoluteerd, vergood - en daar wreekt zich reeds onmiddellijk het voorwaartsdringende leven: ze worden door de stroom der geschiedenis overspoeld en gaan ten onder. Wanneer de Europese nationale eenheidsstaten, die allemaal in de loop van hun geschiedenis grote zaken tot stand gebracht hebben en deze prestaties als absoluut en onovertrefbaar aanzien, in deze hoogmoedige houding welbehagen blijven scheppen en er in volharden, dan treft hen de vloek waarmee elke stilstand en iedere verstarring wordt bestraft: de ondergang.
De psychologische moeilijkheden liggen dus besloten in de ‘verafgoding’ van de formule van onze nationale staat. Men moet tot het inzicht komen, dat de nationale eenheidsstaat niet de enig mogelijke vorm van staatkundig leven is, doch dat hij een bestanddeel van een bovennationale staat, van een bondsstaat, kan worden zonder er zijn eigen aard noch zijn eigen leven bij in te schieten. De inwoners zouden een dubbele nationaliteit krijgen, de reeds in de Oudheid bekende ‘sympoliteia’ (A Study of History, III, 481, aanm. 2). We zouden Duitse [resp. Belgische, enz.] en tegelijk Europese staatsburgers zijn, de Fransman zou dan citoyen français én citoyen européen zijn. Dit is psychologisch echter slechts dan mogelijk, wanneer de betrokken nationale staat dat niet als onverenigbaar met zijn bestaan en zijn waardigheid aanziet. De stap die daartoe nodig is blijkt het gemakkelijkst ‘gezet’ te kunnen worden in Duitsland, dat ingevolge de oorlog het meest aan staatssubstantialiteit heeft ingeboet.
De grootste moeilijkheid zou uiteindelijk kunnen besloten liggen in het feit dat we reeds in verregaande mate ‘vervallen’ zijn, dat de wagen onzer cultuur reeds de afgrond tegemoet vaart en dat er thans grotere inspanningen zullen nodig zijn om deze vaart te stuiten en tot stilstand te brengen.
Wanneer de Europese aaneensluiting niettegenstaande al de torenhoge moeilijkheden die er tegen oprijzen, eenmaal zal verwezenlijkt zijn, dan zijn oorlogen tussen de afzonderlijke bondslanden een onmogelijkheid geworden. Deze oorlogen zijn een der oorzaken van onze gemeenschappelijke ondergang geweest. Doch er zijn andere oorlogen mogelijk, oorlogen tussen reuzenstaten van het kaliber der Sovjet-Unie, China en de U.S.A., waarmee we dan inzake militaire macht enigszins op dezelfde voet zouden staan. Op de gevolgen van een wereldoorlog tussen zulke Giganten hebben we reeds gewezen.
Een dergelijke evolutie kan slechts verhinderd worden door de oprichting van een actieve wereldregering waartoe de Verenigde Naties een nog onvolmaakte poging zijn. Wij boeten voor de fouten der vorige
| |
| |
generatie, die het verzuimd heeft, in veel gunstiger omstandigheden, na de Eerste Wereldoorlog, de Europa-Unie tot stand te brengen, waardoor wij de prioriteit in de wereld nog voor lange jaren hadden kunnen handhaven.
Nu is datgene, dat vroeger een na te streven maximum ware geweest, reeds tot een minimum geslonken, dat beslist verwezenlijkt moet worden, al ware het maar om een einde te stellen aan de oude tweedracht in Europa. De nieuwe maximumeis is nu echter de wereldregering zélf geworden. Het tot stand brengen van een Europa-Unie en de inschakeling ervan in een Wereldunie, dát is de oplossing. Bedenken wij daarbij het alternatief waarvoor we thans staan: mislukt de oprichting van een Europese bondsstaat, waardoor we weer tot macht, aanzien en vrijheid kunnen komen, dan blijven de kleine Europese nationale staten, die vroeger eens wereldmachten waren, zo hopeloos zwak en steriel, dat hun rol wel voor altijd uitgespeeld zal zijn. Valt nu ook de U.N.O. in puin, dan ligt de weg open naar een nieuwe wereldoorlog met de daarop volgende oprichting van een wereldhegemonie ofwel van een wereldrijk naar Russisch of Amerikaans recept.
Toynbee heeft er in ieder geval - in zijn vrees voor het verderfelijk machtsbestreven der afzonderlijke nationale staten - voor korte tijd op aangedrongen: het Atlantisch Pact door de oprichting van een Atlantische Federatie waar de afzonderlijke medelidstaten hun souvereine rechten zouden aan afstaan, te versterken. De principiële moeilijkheden, inherent aan elke soort van federatieve aaneensluiting, zouden hier natuurlijk ook oprijzen. Op de duur zou men ook de mogelijkheid van een Amerikaanse hegemonie over de Atlantische Zeebond, naar analogie van de prioriteit van Athene over de Attisch-Delische Zeebond van 478 v. Chr., niet van de hand wijzen.
De beste oplossingt blijft dus de Europa-Unie in het raam der Verenigde Naties.
| |
VI. - Wanneer de heer het huis niet bouwt...
De oprichting der Europa-Unie zal moeilijk zijn, maar ze is niet onmogelijk. Naar Toynbee's opvatting bestaat er geen onvermijdelijk fatalisme in het verloop der historische feiten. Omdat vroegere culturen in de met de onze overeenstemmende phase hunner geschiedenis in bepaalde dingen niet geslaagd zijn, daarom staat het niet vast dat ook wij diezelfde dingen niet zullen kunnen verwezenlijken.
Toynbee ziet de moeilijkheden van onze toestand in, hij gelooft aan de vrijheid der mensen, aan de helende kracht van het Christendom en aan het Godsbestuur in de geschiedenis. Wij hebben een groter bewustzijn van de gevaren die ons bedreigen; we hebben ook een rijkere historische ervaring en een diepere kijk in de krachten der historische evolutie.
| |
| |
Een Europese bondsstaat moet méér zijn dan een zuiver opportunistisch verband, dat uit vrees voor de Russen opgericht wordt; hij moet méér zijn dan een eenvoudig economisch verbond dat een hogere levensstandaard nastreeft; hij moet vrij zijn van elke aanspraak op hegemonie, die altijd vernielend te werk gaat. Hij moet vooral op een gemeenschappelijk bewustzijn en een gemeenschappelijk levensgevoel steunen. Datgene wat een natie tot natie stempelt, het samenhorigheidsgevoel van al haar leden, zonder onderscheid van overtuiging of taal, dat moet ook eigen zijn aan de Europese bondsstaat, zonder dat daarom de nationale eigen aard op een of andere wijze gekrenkt of zelfs opgeheven zou worden, evenmin als de Rijnse of Beierse eigen aard door het gemeenschappelijke Duitserschap wordt opgeheven. Men mag wel zonder overdrijving zeggen dat dit Europees samenhorigheidsgevoel bij vele Europeërs voorhanden is en er nu, in dit historisch uur, gebiedend op aandringt om een staatkundige vorm te krijgen.
Op ons rust de taak een op recht en wet berustende ordening boven en tussen de staten tot stand te brengen. In het archaïsme terugvallen en de ‘respublica christiana’ der Middeleeuwen weer willen oprichten ware evenwel een dwaalweg, omdat de toestanden thans zo heel anders zijn. Maar datgene wat in de te niet gegane ordening doelmatig was, de verantwoording der macht tegenover een geestelijke instantie, die krachtens haar aanzien en haar positie de Godsvrede kon afdwingen en de oorlog aan zekere regels onderwerpen, dat is ook de opgave die ons thans gesteld wordt, ja, die zelfs nog groter geworden is en die de afschaffing van de oorlog zélf moet beogen.
Vergeten we echter niet dat een mens slechts dan vruchtbaar en van zijn diepste gronden uit kan leven, wanneer hij zich zelf trouw blijft en leeft volgens de wet die hij zelf heeft aanvaard. Hetzelfde geldt ook voor de volkeren van Europa. Het Westen is uit de schoot der christelijke Kerk geboren. Velen hebben dit voorrecht van de eerstgeboorte voor een linzengerecht van aardse schijnwaarden vergooid. Die weg echter leidt naar de ondergang. Wij kunnen de volledige rijkdom van ons erfdeel slechts dan bewaren en ontwikkelen, wanneer we van ons geloof uit leven en handelen. Misschien zal God dan het licht zijner genade helder laten schijnen voor een afvallig geslacht en het een reddend uitstel toestaan. Dat Hij het werk der bouwers van Europa zegene, dat weze ons gebed, want
‘Wanneer de Heer het huis niet bouwt,
Dan bouwen de bouwlieden vergeefs’.
(Vertaald door Dr. R. Billiet.)
|
|