| |
| |
| |
[1954/9]
Henri Bruning
Vroeger lied
Terug
Ik keer terug. Mijn krachten zijn verbrand.
Ik ben voorbij. Nooit was ik afgezant.
Veel kwaad heb ik gesticht, zo veel,
het goede omsluit de holte van mijn hand.
Toch houdt éen troost - ik ben dan wie ik ben -
éen goede, zuivere ook thans nog stand:
steeds weer ben 'k tot mijzelf gekeerd, wèg uit
een wereld van getal en schijn en schand.
Niemand kan meer: vervoering leeft zichzelf,
mijn daden zijn bekend, aan elkeen in dit land,
de zonden zijn in nachten, slaaploos, lang,
in zwakheên - schuldeloos - verzoend, verbrand.
Te biechten, te berouwen heb ik niets:
nog sta 'k, als steeds, in mijn oorsprong geplant.
Mijn trots is van dees wereld niet, en zo 'k
mij al aan haar verzengd heb en verbrand:
ik heb mijn kunst. Ik ben zo klein,
ik ben zo groot: En God begrijpt mijn brand.
| |
| |
| |
Uit uwe handen...
Uit uwe zuivre handen wil ik onbevreesd aanvaarden
't mij ruw en duister toebedeelde lot, -
gij zijt mijn souverein, wreed-schone Aarde,
uw wet vervult, en is, de eenge wil van God.
Niets wondt zozeer als 't worden dezer wereld
en is zo vroom en groot en God gewijd:
àl worde' is 't worstlen ener onvolkomen wereld,
ootmoedig, d'eeuwen door, om haar volkomenheid.
Alwie hààr zelfontvouwen en zijn deel doorgrondde
doorstromen nieuwe vreugd' en sterker, feller kracht:
hij werd van 't droefst' en bitterste ontbonden -
zijn zonder eigen schoon, verworpen en omnacht.
Door God in U gegrondvest wil 'k aanvaarden
mijn deel, 't zij doem of zege, in Uw schoon bestaan.
U wil ik niet ontvluchten, kuise, wrede Aarde,
U wil ik vroom en trouw en trots zijn toegedaan.
(bij muziek van Beethoven)
| |
| |
| |
Zomer
De wind waait eensklaps door het zomerzonlicht aan
en al de bladeren der stille schaduwlanen
waaien onstuimig ruisend opwaarts en een baan
van zwellend licht en geur en glans en wind
snelt door de groene schemering en diepe rust der lanen
en overal is ruise' en lache' en lachend ruimte maken
nu er met zon en schaduw dit groot spel begint.
Ik adem, - adem samen met de blaadren, - adem
wild, diep het naderen, het aan mij raken,
het mij omwaren telkens van de eenzaam-blijde wind,
waarin ik Hem, zijn zwerve' en helderst minnen vind.
O Blijdschap! schoner dan 't verzonken dromen,
van rust vervuld, dat aan de dag verzaakt.
God wil, dat zij met zorgeloze vreugde, strijdbaar in Hem wonen
die Hij met nieuwe glans heeft aangeraakt.
| |
| |
| |
Lied
Ik bleef onaangerand en onaanrandbaar
mijzelve kracht en trouw, -
trots op mijn vestingrots woei en waait nog mijn standaard
tegen hetzelfde pure hemelblauw.
Ook dit verwoedst beleegren werd op mij verloren,
en mij, weerkerend uit de strijd, ontwelt mijn helderst lied.
Heeft mij de Aarde onvervreemdbaar uitverkoren?
ach, al mijn blijdschap stroomt naar haar verloren -
ook dit verwoedst tempeest
vernielde 't diepste niet.
Ik bleef onaangerand en onaanrandbaar
mijzelve kracht en trouw, -
onstuimig waaien op de vestingtoren mijn coloren
als nooit tevoren tegen 't hemelblauw.
| |
| |
| |
Later lied
I
als 'k op U zin, - ach! op U zin...
Afgronden van het Nameloze gapen
koud en verstenend en er is geen wapen
geen wapen, ergens, tegen dit ongeschapen,
dat geen gedaante heeft, geen naam, geen zin,
geen ziel, en voor d'onmenselijke schreeuw
deernis noch wrevel vindt.
II
als 'k op U zin, - ach! op U zin...
In doodstille onderaardse gangen
van 't Ongewordene ben ik gevangen,
waar 'k slechts d'ontredderde echo's van
Al het geschapene is heen.
| |
| |
III
in eeuwig doodse stilte heerst
geen voetstap wordt vernomen
geen water hoort men stromen,
verkwikkend, uit de rots.
verschroeiend, een vervloeking,
verdelgend mense' en goden -
klonk anders niet hier dan
- in storm en vuur - de stem
IV
o mijn stem, waarom klinkt ge, waar klinkt ge,
waar klinkt ge, mijn stem, mijn stem?
voor de poort van Jeruzalem?
o woorden, verwoeste woorden...
Naar welke verwilderde oorden
voerde ten laatste Uw Stem.
|
|