| |
| |
| |
Kroniek der Duitse letteren
door Willem Enzinck
Een boek als Rhythmus und Sprache im deutschen Gedicht (Ernst Klett Verlag, Stuttgart) kon wel niet welkomer zijn dan in onze tijd waarin kranten en tijdschriften, ja hele congressen zich bezighouden met de stand en het peil van onze lyriek en waarin bijna iedere dichtbundel er getuigenis van aflegt dat de dichter de oude overgeleverde vormen afzweert en naar nieuwe wegen zoekt. Dubbel welkom is het wanneer zulk een boek nu eens niet geschreven werd door een litteratuurprofessor of taalgeleerde, maar door een man die met zijn eigen werk op het gebied van poëzie (Der Missouri enz.) en proza (Dalmatinische Nacht) zijn sporen verdiend heeft: in dit geval Friedrich Georg Juenger. Juengers boek, dat een verbazingwekkende hoeveelheid kennis, belezenheid en intuïtief doordringingsvermogen op nog geen 200 bladzijden samenbalt en ritme en metrum, rijm, strofe en vrij ritme tot in details behandelt en door-licht, is een wegwijzer zowel voor de poëzieminnaar als voor de dichter. Voor de laatste verdienen vooral de belangwekkende beschouwingen over de vrije ritmen de bijzondere aandacht. Iedereen echter die in het wel en wee der dichtkunst en in haar wezen belang stelt dient van dit werk kennis te nemen en het mediterend te lezen. Hier spreekt een vakman vol liefde en subtiel aanvoelingsvermogen over het handwerk der dichtkunst aan de hand van treffende voorbeelden, die onderling dikwijls weer op luciede wijze met elkaar vergeleken worden. Dit is nu eens een van de zeer weinige beschouwelijke boeken, waarvan men betreurt dat het té kort is, temeer daar men telkens uit een enkele bijzin in de tekst in de aantekeningen achterin, bemerkt dat Juenger nog zoveel te zeggen zou hebben over problemen die elke dichter ter harte gaan. Hopend dus op een nieuwe bundel poëzie-beschouwingen van Juenger, kan men dit boek met vrucht en vreugde lezen en herlezen.
Ook Wilhelm Lehmann, zelf een der grote Duitse dichters van heden, die, hoewel laat tot roem gekomen, zelfs school gemaakt heeft, bewijst andermaal, na zijn beschouwing Entstehung eines Gedichts (in de opstellenbundel Bewegliche Ordnung, Schneider-Heidelberg) en zijn dankrede voor de Lessingprijs der stad Hamburg, die hem in 1953 verleend werd, zich in helder proza te kunnen uitspreken over zijn kunst. Direct en zonder omwegen beroert hij in zijn essay Dichterische Grundsituation und notwendige Besonderheit des Gedichts (Verlag der Akademie der Wissenschaften und der Literatur,
| |
| |
Mainz; Steiner Verlag, Stuttgart) het kardinale punt: ‘Statt wie der fruehere sich von der Sprache tragen zu lassen, muss der heutige Dichter gegen den um ihn herumliegenden riesigen Vorrat von Sprache schreiben’. Lehmann wantrouwt de zogenaamde goddelijke inspiratie en beschouwt het gedicht als resultaat van ingespannen arbeid. Het gaat er Lehmann om de dichter voor gevaarlijke vaagheid te waarschuwen en de mens gedichten te leren lezen. De ‘inhoud’ van een gedicht, waar letterkunde-leraren hun angstige examinandi mee plagen en menige goedwillende lezer zichzelf? De ware inhoud van een gedicht is het gedicht zelve, antwoordt Lehmann. Daarom moet een gedicht dichtheid vertonen, alle voorstellingen dienen zich in de lezer te kunnen realiseren, eerst zo kan het begrepen worden. Kan of moet de dichter van thans bewust medehelpen deze tijd een nieuw gezicht te geven? ‘Der Dichter erbarmt sich aller Dinge durch Erstaunen; nur in dem Sinne schafft er Neues als er das Gewoehnliche als ungewoehnlich entdeckt und ausdrueckt (cursief van mij). Das verratene Dasein kaempft mit Hilfe der Dichtung zu sich selbst zurueck’. In en door middel van het gedicht is de mens dus in staat de geatomiseerde verbrokkelde wereld van zich af te stropen en de ongebrokenheid, de heelheid der Schepping weer tegemoet te treden. Dat eist van de dichter echter een zeer moeilijke taalscheppende activiteit: ‘Das Streben nach moeglichster Annaeherung an das Objekt laesst die Grenze zwischen Kuenstler und Naturforscher fast verschwinden.’ Lehmann blijft niet steken in theorie maar geeft overtuigende, vaak aan het werk van Oskar Loerke ontleende voorbeelden die onecht van echt leren onderscheiden. En verder: ‘Mit seinem Gedicht dankt der Dichter fuer die Erlaubnis da zu sein. Dieses ist das Ergebnis eines aus vielen Momenten gewonnenen Daseinsmaximums, Wenn es als solches einige Zuhoerer zu bewegen vermag,
geschieht ein troestliches Wunder’. Tenslotte nog dit: ‘Schieden wir anfangs zwischen innen und aussen, zuletzt zerbricht Dichtung die Trennung. Meine Hand schneidet die Rose, es geschieht auch in mir, das Betragen der Wolken betraegt sich auch in mir. Alles ist Gebaerde des Seienden durch uns hindurch. Element und Geist einigen sich. Wir sind der Zusammenhang.’
Aan de criteria ter beoordeling van gedichten die uit Lehmanns beschouwingen resulteren, beantwoordt het merendeel der verzen die de Zwitserse dichter Heinz Helmerking bundelde onder de pretentieloze titel Gedichte (Tschudy-Verlag, St. Gallen), waarvan inmiddels een derde druk verscheen. Een verheugend bewijs voor het feit dat de zorg, waarmede deze dichter de voortbrengselen uit vele jaren keurend en ziftend bijeenbracht, de poëziegevoeligen niet is ontgaan. Helmerking beheerst de verschillende versvormen dusdanig dat het gevoelde en gedachte er als vanzelf in overgaat, zijn uitdrukkingswijze is zo geserreerd dat elk zijner verzen een klein taalwonder is dat meestal diepzinnig op geheel eigen wijze de Ruhm des Daseins (Lehmann) uitspreekt, naar aanleiding van de eeuwige motieven der poëzie: de natuur, het landschap, liefde en dood. Ook de kleine dingen hebben Helmerkings aandacht, hij weet er zich te verdiepen met dezelfde innige aandacht en liefde
| |
| |
als de oude meesters der Hollandse schilderkunst dat deden. Illustreert men het gedicht als het volgende ‘Bei Betrachtung eines Schneckenhauses’, aan Werner Bergengruen opgedragen, in gedachten niet onmiddellijk met de kleine meesterlijke ets die Rembrandt aan een verwant onderwerp, een schelp, wijdde?:
Schwierigste im Weltgefuege
Sichtbar mit den Stufenspuren
Und in still vollkommner Ruendung
Spannt den hehren Sternenbogen:
Zu der Sphaeren Urverkuendung:
Jedem Wunder duerft ihr trauen,
Lest aus Zeichen, Spur und Wort
Irdisch-himmlischen Akkord!
Segen quillt aus Erdenschmerz:
Was wir in der Tiefe bauen
Hebt die Spitze sternenwaerts.
‘Das Land dem wir entstammen ist ein Teil unseres Schicksals’ schrijft Adolf von Hatzfeld. Nergens beter dan in zijn eigen werk vindt men de waarheid van die uitspraak bevestigd. Adolf von Hatzfeld is met hart en ziel een zoon van Westfalen, dat wil zeggen een zeer in zichzelf gekeerde, stugge maar hartstochtelijke natuur, wiens probleem het is de weg van het eigen Ik naar de ‘Lebendigkeit des Allgemeinen’ te vinden. Juist deze gebondenheid aan de eigen natuur en het eigen landschap maakte von Hatzfeld tot een zanger van ontroerende liederen tot lof van de geboortegrond en van warmmenselijke lyriek, zoals zijn Verzamelde gedichten Melodie des Herzens (Hundt Verlag Hattingen-Ruhr) bewijzen. Een dichter die de begrenzing van eigen mogelijkheden zeer goed kent, ook waar hij proza schrijft (Zwischenfaelle, Erzaehlungen, Hundt Verlag Hattingen-Ruhr) dat dramatische spanningen weet op te roepen vooral daar waar autobiographische elementen worden verwerkt en dat verder uitmunt door kleurrijke beschrijvingskunst. Of, zoals de blinde dichter het zelf uitdrukt: Ich bin ein Kreuzweg, doch ich bin kein Ende / Was ich bestehe wird nicht untergehn / Es ist nicht stark genug fuer eine Wende / der Zeit, doch stark genug, im Wind nicht zu verwehn.
De wezenskenmerken van den Westfaal drukken ook duidelijk hun stempel op het werk van Erwin Sylvanus, een schrijver der jongere generatie, die tot nu toe een roman (Der Paradiesfahrer) en enige novellen waaronder Der Dichterkreis, het licht deed zien. Zijn gedichten, verenigd in Die Muschel (Hans Dulk Verlag, Hamburg), verraden een sterk natuurgevoel dat zich niet altijd in een adequate vorm en vrij van invloed van anderen weet uit te druk- | |
| |
ken. Een belangrijke schakel in de ontwikkeling van zijn dichterschap schijnt het Soester Friedensspiel (Verlag der Stadt Soest) dat hij als blijvende herdenking aan de bombardering zijner geboortestad schreef en dat telkenjare op de zelfde dag in de winter wordt opgevoerd. Sylvanus heeft een aangeboren gevoel voor de eisen die een massaspel stelt en voor de toon en vorm der toegepaste poëzie, die onder zijn handen een gestalte aanneemt welke ietwat aan onzen Martinus Nijhoff doet denken zonder dat hier natuurlijk van enige beïnvloeding sprake kan zijn. Het stuk werd een hartstochtelijk en aangrijpend pleidooi voor de vrede zoals het slechts geschreven kon worden door een kunstenaar die als zovele van zijn generatiegenoten, geestelijk en lichamelijk voorgoed door de gruwelen van de oorlog getekend werd. Bij deze laatste ontwikkelingsphase sluiten ook Sylvanus' laatste Gedichte aan, die van een inmiddels sterk ontwikkeld vormbewustzijn getuigen, dat zijn voorbeeld gaarne onder de oudste en meest beproefde der Grieken zoekt zoals blijkt uit ‘Die Nachtigall’:
Wie ein Juengling das Spiel, selig im Bluetenschmuck
Haelt der Garten den Tag, heimliche Ungeduld
zaertlich mehrend im Herzen
bis die Stunde des Abends kommt.
Und nun steht er im Mond, zaubrisch gehuellt von Nacht.
Kaum begreift er sich selbst, laechelnd und scheu verzueckt.
In den Blumen und Straeuchern
Schlummert troestlich ein suesser Tod.
Aufschluchzt ploetzlich sein Herz, das sich nicht fassen kann,
Wild und klagend und keusch saglos erfuellt von Lust,
Die unstillbar sich sammelt
In den Traeumen der Juenglingsnacht.
Van de oudere Duitse dichters biedt Friedrich Markus Huebner, die meer dan zijn halve leven wijdde aan de culturele verbroedering tussen Duitsland en het gehele Nederlandse taalgebied en die na het einde van de tweede wereldoorlog zijn helder en fel filosofisch essay Warnung vor dem Ideenrausch deed verschijnen, ons een zeer kleine keuze uit zijn gedichten onder de titel Geisterstimme (Verlag der Eremitenpresse, Frankfurt am Main). Elk dezer gedichten dankt zijn ontstaan aan een ingrijpen van het bovennatuurlijke in de dagelijkse werkelijkheid, dat dank zij een geraffineerd taalvermogen, zich werkelijk verdicht. Merkwaardigerwijze heerst er in deze gedichten geen geheimzinnig halfduister maar een licht, zoals men het bij Valéry vindt om het woord en bij Vermeer om de dingen.
Alexander von Bernus liet zijn Verzamelde Gedichten verschijnen onder de titel Gold um Mitternacht, poëzie die een evenwicht tussen zuivere lyriek en filosofische overpeinzingen weet te bewaren. Op zijn zeventigste verjaardag schonken zijn vrienden en bewonderaars hem het boekje Worte der
| |
| |
Freundschaft fuer A. von Bernus, waarin men opstellen aantreft over zijn werk en brieven in de loop der jaren aan hem gericht door auteurs als Hesse, Mann, Dehmel, Rilke enz. In de essayistische bijdragen wordt terecht uitvoerig stilgestaan bij von Bernus' activiteit als poëzievertaler, die zich voornamelijk met de Engelse lyriek van de negentiende eeuw heeft bezig gehouden (Das Irdische Paradies, Verlag Hans Carl, Nuernberg). In de meer dan 300 blz. van laatstgenoemd werk treft men telkens weer parels van vertaalkunst aan en een pregnante keuze uit het werk van dichters als Blake, Rossetti, Shelley, Swinburne en Keats.
Terwijl men von Bernus' vertaling van Keats Ode on a Grecian Urne, aanvangend met de regel: ‘Noch unberuehrte Braut der Stille, du’ nog eens zou willen herlezen komt het proza onze aandacht vragen. Vooreerst behoeft men de Griekse sfeer daarbij niet te verlaten, want het Middellandse Zeegebied en met name het moderne Hellas heeft de liefde van vele auteurs. Met zijn werk Das Mittelmeer (Eugen Diederichs, Duesseldorf) stelde Wolfgang Cordan een werk samen waarvan men de beide componenten, de sublieme foto's van Marco Henninger en anderen en de uitvoerige inleidende tekst van een auteur die jarenlang het Middellandse Zeegebied doorzwierf van Spanje tot Griekenland, van Kreta tot aan de Noordkust van Afrika, gelijkelijk bewonderen moet. Cordans tekst paart snelle dichterlijke beschrijvingskunst aan grote historische en archeologische kennis omtrent de landschappen die hij behandelt en werd derhalve een voorbeeld van wat een reisbeschrijving kan en moet zijn. In dit geval met name een doorbraak van Zuidelijk licht door de omsluierde Noordelijke hemelen.
Ook Erhart Kaestner, de schrijver van het terecht bekend geworden Zeltbuch vom Tumilad houdt zich, zij het op geheel andere wijze dan Cordan, met Griekenland bezig in zijn boekje: Oelberge, Weinberge (Inselverlag Leipzig). Ook hij kent Griekenland van vele reizen en hij weet in impressionistische schetsen de sfeer van dit land, waar alles anders is dan de meesten het zich voorstellen, uiterst raak weer te geven. Hij wil van de archeologie niets weten: ‘Etwas aus dem Erdengrab nehmen, um es sogleich in ein Papiergrab zu tun? Archeologie, das heisst sich der Gefahr aussetzen Zeit zu verlieren mit einer Zeit, die man schon einmal verlor.’ Hieruit make men niet op dat de auteur alleen in het sferische zou blijven steken, hij neemt een ander standpunt in dan de auteurs der meeste Griekenlandboeken die humanistisch georiënteerd zijn. Het blijkt duidelijk als hij zegt: ‘... dass fuer einen, der in Delphoi anlangt, nichts oder Christus anwesend sein muss. Ist man einmal als Christ geboren, so mag man den Blick wohin man will richten: immer wird Christus und sei es im peripherischen Sehen, im Augenfeld sein’. In het teken van deze uitspraak naar aanleiding van Gerhart Hauptmann, zou men Kaestners gehele boek kunnen stellen.
Geen hedendaags prozaïst heeft ons met zijn werk zulk een diepe blik vergund in het wezen van de moderne Griek en ons het Helleense land- | |
| |
schap zo betoverend duidelijk, tot in alle details, voor de geest gesteld als Werner Helwig. In de eerste plaats kon Helwig jarenlang, sedert 1933, zijn ogen de kost geven in het land waarnaar hij in vrijwillige ballingschap gegaan was en waar hij als visser in de Helleense wateren zijn dagelijks brood verdiende. Hij leerde de Griekse bevolking en de vissers kennen als geen ander; voeg daar nog bij dat hij etnologisch onderlegd is en belangstelling heeft voor alles wat kultisch, voorhistorisch is. In de tweede plaats beschikt Helwig over een stijl die modern zakelijk gericht is en met fotografische zekerheid mensen, dingen en landschappen weet vast te leggen (soms herinnert deze stijl aan die van Maurice Gilliams ten onzent), zodat zij dikwijls juist iets overbelicht worden en in een nieuw, geheimzinnig licht verschijnen. Deze taal, geschoold aan Ernst Juenger, weet Helwig te hanteren als een doeltreffend, fonkelend instrument en het wekt dan ook geen verwondering dat na de romans Das Wagnis en Trinakria (Claassen Verlag Hamburg), die min of meer nog het stempel der jeugd dragen, Helwigs eigenlijke werken beginnen bij die welke het onmiddellijk resultaat waren van zijn Grieks avontuur, of beter zijn Griekse belevenis, dat hem in vlees en bloed is overgegaan. Allereerst verscheen zijn Raubfischer in Hellas, dat het leven der dynamietvissers schilderde die Griekse wateren op onverantwoordelijke wijze van hun zilveren schatten beroven, vervolgens lm Dickicht des Pelion (Asmus Verlag Stuttgart) en met het zojuist verschenen werk Reise ohne Heimkehr (Claassen Verlag Hamburg) wordt deze Hellas-trilogie afgerond. Hoofdpersonen in deze trilogie zijn van meet af aan de schrijver zelf en zijn vriend Clemens, een Oostenrijker, die
al jarenlang de beschaving op het continent is ontvlucht en het visserijbedrijf in deze tamelijk onherbergzame streken uitoefent. In de eerste twee delen halen de beide vrienden in daad en gesprek hun hart op aan het ideaal van een vrij leven onder het witte Attische zonlicht; in het derde deel valt over hun romantisch bestaan de slagschaduw van de naderende tweede Wereldoorlog en rijpt in de schrijver het inzicht dat hij met het najagen van romantische idealen niet verder komt in het aangezicht van een zich atomiserende wereld en dat hij de positieve daad van een huwelijk en een gezin met de vrouw die hij intussen heeft liefgekregen daartegenover moet stellen. Zowel voor Clemens, die de oorlog naar Klein-Azië verjaagt waar hij zijn ongebonden leven hoopt te kunnen voortzetten, als voor de Ik-figuur die naar de bedreigde bewoonde wereld terugkeert en daar zijn menselijke taak aanvaardt, wordt deze Hellas-reis dus een Reise ohne Heimkehr. Afgezien nog van de kleinere werken, waarvan het verhaal Die Widergaenger, hier in een vorige kroniek werd vermeld en de roman Gegenwind, geschreven als een requiem voor de Griekse visser-kapitein Barbajanni, is Reise ohne Heimkehr de schoonste en rijpste van Helwigs serie Hellas-romans, die existentiële diepgang paren aan een bijwijlen uiterst spannende handeling en derhalve jonge mensen wel zeer bizonder moeten aanspreken. Maar waar het Helwig gaat om het doorgronden van de geest en het wezen van oeroude volkeren en wat daarvan voor ons, moderne mensen, van belang is (wat de Basken be- | |
| |
treft leze men zijn novelle Der gefangene Vogel (Asmus Verlag Stuttgart); over de Laplanders vindt men vele verhalen in Die Bienenbarke, (Voggenreiter Verlag, Bad Godesberg) en omdat heel zijn werk van een levensaanvaardende visie getuigt (omtrent de oorsprong waarvan men veel vindt in zijn Die Knabenfaehrte,
Voggenreiter Verlag, Bad Godesberg) is zijn werk door zijn weldadige genezende kracht van belang voor de hedendaagse lezer tout court.
Is Helwig een auteur met verlangen naar de horizont, die zijn peillood uitwerpt in de diepzeeën der oude culturen, Hans Franck bleek vanaf het begin van zijn litteraire loopbaan zijn wortels geslagen te hebben in zijn geboortegrond. Hij heeft er de beste sappen uit opgezogen en zij hebben telkens opnieuw zijn naar thematiek en stofkeuze veelzijdig werk gevoed. Zijn oorspronkelijk dramatisch talent, dat aanvankelijk ook door successen op het toneel (Herzog Heinrichs Heimkehr, Godiva) bevestigd zag, bereikte toch zijn grootste hoogte in de novelle. Men zou Hans Franck met zijn verhalen als Pilgerfahrt nach Luebeck, een Bach-novelle, met Das letzte Lied (Bertelsmann, Guetersloh), Die Suedsee-Insel (Holle, Berlin) of Oduscha (Bertelsmann, Guetersloh) als de grondlegger der moderne Duitse novelle kunnen bestempelen. Wie deze belangrijke gestalte nader wil leren kennen, moet echter ook zijn romans leren kennen, die gaarne van historische gebeurtenissen of persoonlijkheden uitgaan. Sebastian (Union Verlag, Berlin), Der Tribun (Verlag Otto Erich, Kleine Braunschweig) en Marianne (Schneekluth Verlag, Darmstadt), behandelen respectievelijk het leven van de ‘godzoeker’ Sebastian Franck, het lot van Cola di Rienzi, parallel met hedendaagse tijdsverschijnselen en, - het midden houdend tussen roman en literatuurgeschiedenis, - Goethe in zijn verhouding tot Marianne von Willemer. Ter gelegenheid van Francks 75-ste verjaardag, vorige maand, gaf de Union Verlag, Berlin zijn verzamelde Gedichte in het licht, die ons vertrouwd maken zowel met de worstelende, felle sonnettist uit de jaren 20 als met de zanger van innige ingekeerde, uiterst luciede verzen (Auf dem Eis) uit later dagen.
Tenslotte zij hier nog gewezen naar de werken van enkele auteurs, die het niet versmaden de moeilijke maar zo dringend noodzakelijke taak van het schrijven voor de jeugd op zich te nemen: Hellmut von Schweinitz schildert in Im Herzen der Wildnis (Verlag Ernst Kaufmann, Lahr) met vaart en verve het bewogen leven van de grote Christen-apostel David Zeisberger, die onder de Indianen van Noord-Amerika predikte. Werner Helwig biedt de jongeren met een excerpt uit zijn roman Raubfischer in Hellas (Eugen Diederichs, Duesseldorf) een waarlijk geschenk, evenals Paul Alverdes met Amundsens Fahrt zum Sued Pol (Voggenreiter, Bad Godesberg). Tenslotte zij hier verwezen naar het tijdschrift van de Deutsche Buecherbund, Die Lesewelt (Droste Verlag, Duesseldorf), dat bizondere aandacht verdient vanwege de uitstekende oriënterende bijdragen van haar hoofdredacteur, Dr Hanns Martin Elster, aan wiens beleid het ook te danken is dat men op de hoogte kan blijven van jonge en jongste Duitse literaire talenten.
|
|