Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Taalkunde
| |
[pagina 495]
| |
wordt uitsluitend met subjectieve argumenten gestreden. De ene wil eerbied voor het traditionele spellingbeeld, de andere wil de vreemde of geleerde herkomst van het woord in de spelling uitgedrukt zien, een derde wil integendeel de ingeburgerde bastaardwoorden, zelfs de vreemde woorden, aanpassen aan Nederlandse spellinggebruiken. Onderwijsmensen denken natuurlijk in de eerste plaats aan de jeugd en de school en willen de spelling van de bastaardwoorden gemakkelijker maken. Hiermee spelen ze in de kaart van de oprechte democraten, die de - eilaas onvervulbare - wens koesteren ‘dat men nu eens definitief al die geleerdheid uit onze spelling zal gooien, zodat ook de eenvoudige volksmens een briefje zonder fouten (!) zou kunnen schrijven.’ En ten slotte is er het enigszins onverwachte conservatieve standpunt van de purist, die vreest dat men door de vernederlandsing van al de vreemde indringers het gebruik van bastaardwoorden zou bevorderen. Alleen het laatste argument lijkt me van taalkundige aard: immers wie een aantal goede Nederlandse woorden, zonder geldige reden, door vreemd taalgoed zou vervangen, gebruikt ‘verbasterde’ taal! Als een Zuidnederlander in een Hollandse krant van een koe leest dat hij veel melk geeft, of verneemt dat de vergadering zijn voorzitter heeft verkozen of dat het verslag der commissaris gunstig was, of de lof hoort zingen van onzen goeden oud-vaderlandsen pofbroek, dan wordt niet alleen zijn oog onaangenaam getroffen door een ongewoon spellingbeeld, maar er gebeurt iets veel ergers: zijn taalgevoel gaat aan het steigeren! De in de tekst onderstreepte woorden en vormen zijn in strijd met zijn Nederlandse moedertaal, het zijn voor hem fouten! Men merkt dus onmiddellijk het verschil met de c/k, f/ph-gevallen. Hier gaat het om dingen die de taal zelf raken! Trouwens het grote verschil wordt onmiddellijk duidelijk, als men bedenkt dat de eigenlijke spellingproblemen in de gesproken taal niet bestaan, terwijl verschillende voornaamwoordelijke aanduiding in de spreektaal even erg opvalt als in de schrijftaal. Het is dan ook zonder meer duidelijk dat spellingmoeilijkheden uiteraard oplosbaar zijn: spelling berust op conventie en elke conventie kan door een nieuwe afspraak worden vervangen. Taalverschillen kunnen echter niet door afspraken uitgeschakeld worden. En aangezien er ten opzichte van het voornaamwoordelijk gebruik inderdaad opvallende verschillen bestaan tussen de taal van Noord- en Zuid-Nederland, vormden de ‘aanduidingen’ die de Woordenlijstcommissie desbetreffend moest verstrekken, wel een zeer lastig probleem. Waarin die verschillen tussen Noord en Zuid bestaan kan grosso modo op de volgende manier worden samengevat: Het traditionele onderscheid tussen de drie geslachten der zelfstandige naamwoorden, mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, is bewaard gebleven in het Zuiden, d.i. in de Nederlandstalige noordelijke helft van België en in de zuidelijke provinciën van Nederland, terwijl het, wat het mannelijk en vrouwelijk betreft, in het Bovenmoerdijkse Nederland een vrij grondige wijziging heeft ondergaan. Het onzijdige geslacht komt dus niet in het gedrang: het paard, het laken | |
[pagina 496]
| |
en het weer hebben voor alle Nederlandssprekenden hetzelfde genus. Bij de substantieven die het lidwoord de nemen (mannelijke en vrouwelijke), krijgen we echter moeilijkheden. Laten we duidelijkheidshalve eerst precies aanduiden wat we bedoelen met mannelijk en vrouwelijk: mannelijk zijn de woorden die vervangen of aangeduid worden door de voornaamwoorden hij (1e naamval) of hem (andere naamv.); vrouwelijk zijn de woorden die vervangen of aangeduid worden door de voornaamwoorden zij, ze (1e naamval) of haar, ze (andere naamv.)Ga naar voetnoot(1). In het Zuiden wordt bij de de-woorden de grens tussen mannelijk en vrouwelijk nog scherp gevoeld en dus scherp getrokken. De substantieven die een sexueel mannelijk wezen aanduiden, zijn hij-woorden, b.v. de oom, de hengst; substantieven die een sexueel vrouwelijk wezen aanduiden, zijn zij-woorden, b.v. de tante, de merrie. Ook de overige de-woorden echter, zowel dier- als zaaknamen, hebben een wel bepaald genus: de leeuw, de eik, de stroom en de stoel zijn voor de Zuiderling even mannelijk als de oom en de hengst; de kat, de linde, de rivier en de tafel zijn even vrouwelijk als de tante en de merrie. Dat in het Noorden de toestand verschillend is, heeft iedereen reeds zelf kunnen vaststellen. Meestal hoort men beweren dat Holland nog slechts twee genera kent: een het- en een de-geslacht. Deze voorstelling nu is onjuist: ook Noord-Nederland onderscheidt nog duidelijk hij- en; zij-woorden, maar de grens ligt anders. Daar is het oude onderscheid beperkt tot de sexueel gedifferentieerde wezens: oom en hengst zijn er ook mannelijke of hij-woorden, tante en merrie zijn vrouwelijke of zij-woorden. Bij de sexueel onverschillige woorden is het vroegere onderscheid vervaagd. Deze woorden worden nu haast altijd door hij/hem vervangen of aangeduid, zodat voor het Noorden de volgende algemene regel kan geformuleerd worden: alle de-woorden zijn hij-woorden, behalve die welke een sexueel vrouwelijk wezen aanduiden. Voorb.: Daar loopt een muis, pak hem. Dit is een nieuwe pen, hij schrijft goed. Hoe bij het onderscheid tussen hij- en zij-woorden de vervanging van het grammaticaal door het sexueel criterium is gebeurd, of m.a.w. hoe een spraakkunstige categorie tot een van haar oorspronkelijke onderdelen werd beperkt, kan hier buiten beschouwing blijven. We constateren alleen dat deze toestand in het Noorden reeds vrij lang bestaat. Als een Hollander in een treincoupé een Vlaming hoort zeggen: ‘Ze ligt in het net’, - daarmee is dan een reistas bedoeld, - zal hij verwonderd even opkijken, omdat hij hierbij spontaan aan een vrouwelijk wezen denkt dat in het net zou liggen! Dat ze hindert zijn natuurlijk taalgevoel al even erg als de tafel met zijn poten dat bij een Vlaming doet. Het is dus niet overdreven te beweren dat de Noord- en de Zuid-Nederlander, wat het voornaamwoordelijk gebruik bij de de-woorden betreft, een verschillende taal spreken. Met deze constatatie sta ik niet alleen. De Utrechtse hoogleraar C.B. van Haeringen heeft op de omslag van een recente brochure, | |
[pagina 497]
| |
Genus en GeslachtGa naar voetnoot(1), het volgende laten drukken: ‘Een duidelijke, objectieve beschrijving van het voornaamwoordelijk gebruik zoals dat wordt toegepast in de gesproken taal - dat wil dus zeggen de werkelijk ‘levende’ taal - van millioenen Nederlanders boven de grote rivieren. Op dit punt verschilt ons gesproken zgn. Noordnederlands zeer sterk van de schrijftaal (en het Zuidelijk Nederlands); het mag zelfs als een andere taal gelden. Een nijpende kwestie die om een oplossing vraagt.’ Men zal misschien opmerken dat ik, bij het bepalen van het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, geen woord gezegd heb over de buigings-n, die alleen aan adnominale woorden bij man. substantieven mag (vroeger ‘moest’) toegevoegd worden en dus ook een kenmerk is van de mannelijke genusklasse. Deze -n raakt echter, sedert ze in 1946 facultatief werd verklaard, meer en meer in onbruik. Trouwens uit het taalbewustzijn van de Noordnederlanders was ze, als levend taalelement, reeds lang verdwenen en kon ze dus geen aanwijzing meer geven betreffende het genus. Een woord was niet mannelijk, omdat de buigings-n erbij gebruikt moest worden, maar de n hoorde erbij, omdat het woord mannelijk heette! De Zuidnederlander integendeel had (en heeft!) aan die buigings-n, - die geen casus-n, maar een genus-n is! - in zijn dialecten een veilige gids bij het onderscheiden van mannelijke en vrouwelijke woorden: in bepaalde fonetische omstandigheden wordt ze nog gesproken vóór een mannelijk substantief in het enkelvoud. Deze omstandigheid en het feit dat het onbepaald lidwoord voor de drie geslachten verschillend is, hebben belet dat het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk in het taalbewustzijn zou verbleken. In de Zuidnederlandse dialecten heeft elk substantief bijna altijd als een vlaggetje bij zich dat zijn genus aanduidt! Deze Zuidnederlandse n, ik zei het reeds, is een genus-n, geen naamvals-n; ze wordt zowel in de eerste naamval (onderwerp) gebruikt als in de andere naamvallen. Een accusatief-n bestaat nergens in de gesproken taal. Had men destijds in de schrijftaal de buigings-n niet als casus-n, maar als genus-n opgenomen, dus bij de mannelijke substantieven altijd den geschreven, dan zou men ze misschien in de schrijftaal hebben kunnen handhaven en aldus, ook in het Noorden de genera redden. De accusatief-n echter, die aan geen enkele gesproken werkelijkheid beantwoordde, noch in het Noorden, noch in het Zuiden, moest vroeg of laat verdwijnen en, als die weg was, kwam het hele traditionele onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke substantieven op losse schroeven te staan.
De Woordenlijstcommissie was samengesteld uit 6 Nederlanders en 6 Belgen, die dus samen zouden zoeken naar de oplossing van het moeilijke probleem van de voornaamwoordelijke aanduiding. De gemakkelijkste houding zou geweest zijn: enkele klaarblijkelijke vergissingen van De Vries en Te | |
[pagina 498]
| |
Winkel en latere woordenboekmakers rechtzetten en voor de rest het hek aan de oude stijl laten hangen. Deze oplossing zou de Zuidnederlanders ten volle bevredigd hebben, maar de Noordnederlanders bleven dan met hun moeilijkheden zitten. Invoering van het systeem gebruikelijk in de Noordnederlandse spreektaal: alle de-woorden behoren tot de hij-klas, behalve de sexueel vrouwelijke, was voor het Zuiden volstrekt onaanvaardbaar. Invoering van een verschillend systeem voor Nederland en België leek het eenvoudigst, maar werd ten slotte niet aanvaard, omdat het zou kunnen leiden tot taalsplitsing. Men dacht hierbij aan het Afrikaans! Dus diende naar een compromis gezocht! Wat in de genussystemen van Noord en Zuid nog helemaal overeenstemde bleef natuurlijk onaangetast: het onzijdige geslacht, het mannelijke geslacht en de sexueel gedifferentieerde vrouwelijke woorden. In de Woordenlijst bleven hierbij dan ook de traditionele genusaanduidingen o., m. en v. respectief onzijdig, mannelijk en vrouwelijk, bewaard. Wat de overige, vroeger vrouwelijke woorden betreft, het ligt voor de hand dat in het Noorden de eeuwenoude schrijftaaltraditie nog nawerkt in deze zin, dat niet alle vr. de-woorden in dezelfde mate zijn vermannelijkt of ver-hij-d: de abstracta, en ook de collectiva, worden er door beschaafde sprekers nog vaak bij voorkeur met zij aangeduid, voor de stofnamen is dat zelfs een vrij algemene regel; de voorwerpsnamen echter kunnen haast niet anders meer dan door hij/hem vervangen worden. Deze vaststelling vormde dan de basis voor het compromis betreffende de vroeger vrouwelijke substantieven: de abstracta zouden verplichte zij-woorden blijven, de concreta zouden ook wel hun vrouwelijk etiket behouden, maar facultatief als hij-woorden mogen worden gebruikt. Voor deze laatste groep werd in de Woordenlijst een nieuw genusteken ingevoerd, nl. v. (m.). Dit compromis brengt voor de Zuidnederlander geen wijziging mee van eigen taalgebruik; alleen moet hij nu verdragen dat de Noordnederlander van een tafel zegt: hij staat op zijn poten. Zelf gaat hij natuurlijk rustig door met te zeggen: zij staat op haar poten. Geen van beiden mag het taalgebruik van de andere als fout bestempelen. De Noordnederlander heeft het gemakkelijker dan vroeger, omdat hij bij het aanduiden van de meeste substantieven zijn natuurlijk taalgevoel mag volgen. Bij de abstracta echter moet hij zich nog tuchtvol aan regels onderwerpen, die hij traditiegetrouw op school zal leren. De formulering van de regel zoals hij precies bedoeld was bleek onmogelijk. Een vage formule als ‘abstracta zijn verplichte zij-woorden, concreta ofwel verplichte, ofwel facultatieve hij-woorden’, gaf in de praktijk geen voldoening, omdat niemand precies kan zeggen wat een abstract of concreet woord is! Er zijn honderden grensgevallen en honderden woorden die zowel ren abstracte als een concrete betekenis kunnen hebben, b.v. zitting, en dus in het Noorden een verschillend genus zouden krijgen! Trouwens aan een dergelijke vage algemene regel hebben de schoolkinderen, - en voor hen zijn de regels vooral bestemd, - zo goed als niets. Ten slotte bleek de enige oplossing: | |
[pagina 499]
| |
proberen zoveel abstracte woorden mogelijk te vangen onder regels die formele kenmerken zouden aanduiden. De duizenden Nederlandse afleidingen op -heid (gierigheid, schoonheid), op -ing (belegering, afwisseling), op -de (liefde, lengte) enz. en de talrijke vreemde woorden op -ie (natie, reparatie), -iek (politiek, muziek), -age (chantage, massage) enz. zijn haast alle abstracta of collectiva. De commissie heeft dan beslist dat alle substantieven die met bepaalde achtervoegsels zijn gevormd of bepaalde uitgangen vertonen, verplichte zij-woorden zouden blijven, zowel in Noord- als in Zuid-NederlandGa naar voetnoot(1). Deze woorden krijgen in de Woordenlijst het teken v. Alle overige vroegere vrouwelijke substantieven, met uitzondering dan van de sexueel vrouwelijke, krijgen in de Lijst het teken v. (m.), mogen dus als zij- of als hij-woord worden gebruikt. De commissie was er zich wel van bewust dat dit geen ideale oplossing is. Immers onder de regels van de formeel gekenmerkte zij-woorden vallen ook substantieven die duidelijke concreta zijn, b.v. portiek, garage. Daarom werd een algemene opmerking aan de regels toegevoegd, zeggend dat alle duidelijke concreta als hij-woorden mogen worden gebruikt. Erger is echter dat een aantal zeer gebruikelijke abstracta niet formeel gekenmerkt zijn door achtervoegsels of uitgang en dus in de Lijst v. (m.) worden, b.v. eer, deugd. In dat bezwaar werd voorzien door toevoeging van een andere opmerking, waarin de voornaamste dergelijke abstracta zijn opgesomd, met het verzoek deze substantieven bij voorkeur als zij-woorden te gebruiken. Wat de stofnamen betreft, het Noorden zou zeer gemakkelijk een regel hebben kunnen aanvaarden die ze tot verplichte zij-woorden zou hebben verklaard. Maar hiermee kon het Zuiden zich niet verenigen, omdat verreweg de meeste stofnamen er in de levende taal hij-woorden zijn. De stofnamen kregen dus in de Lijst vaak het teken m., in overeenstemming met het werkelijke genus in Zuid-Nederland (kaas, cacao), soms ook het teken v. (m.) in overeenstemming met het traditionele geslacht (soep, wol). Daarbij kwam echter, vooral ten gerieve van het Noorden, de opmerking dat alle stofnamen als zij-woorden mogen worden gebruikt. Samenvattend kunnen we zeggen: het vroegere m. genus en het o. genus blijven ongewijzigd; de vroegere v. substantieven worden gesplitst: sexueel vrouwelijke wezens en formeel gekenmerkte abstracta (en collectiva) blijven v., alle andere worden v. (m.).
In de Woordenlijst moest bij elk substantief het genusteken aangebracht worden. Natuurlijk werd deze gelegenheid aangegrepen om telkens de geslachtelijke pedigree nog even te bekijken en vooral om eventuele afwijkingen van het levende taalgebruik op te sporen en desgevallend ongedaan te maken. | |
[pagina 500]
| |
Aldus hebben in de Lijst honderden substantieven andere genusaanduidingen gekregen dan bij De Vries en Te Winkel of in de woordenboeken. Een eerste vrij talrijke groep hiervan waren de moderne leenwoorden die in onze woordenboeken, wonder genoeg, het teken v. gekregen hadden en die in de gesproken taal van Noord en Zuid haast altijd en overal als hij-woorden worden gebruikt, b.v. auto, film, tank, tram. Het spreekt van zelf dat zulke woorden in de Lijst m. heten. Verder waren er honderden Nederlandse substantieven die in het genusvaste Zuiden een ander geslacht hadden dan bij De Vries en Te Winkel. Reeds bijna 100 jaar geleden, toen deze geleerden hun groot Woordenboek der Nederlandse Taal op het getouw zetten, was er in België protest opgegaan tegen de genusaanduidingen die niet in overeenstemming waren met het Zuidelijk taalgebruik. De Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde had zelfs in 1872 een grootscheepse enquête ingericht om het genus van honderden substantieven in het Zuiden precies vast te stellen. De Vries en Te Winkel hebben nooit de resultaten van deze enquête kunnen verwerken, want ze bleven onuitgegeven in het archief van de Maatschappij berusten tot in...... 1938!Ga naar voetnoot(1). Het kan de ondervragers en ondervraagden in hun graf troosten te weten dat de Woordenlijstcommissie in 1947 haar voordeel heeft gedaan met hun werk. Uit de resultaten van deze enquête en uit andere lijstenGa naar voetnoot(2) en geschriften bleek dat in Zuid-Nederland een aantal substantieven mannelijk waren die officieel als vrouwelijk bekend stonden. Daar nu het Noorden in al deze gevallen ook het mannelijk voortrekt, mocht in de Lijst het distinctief v. meestal rustig door m. worden vervangen, b.v. bij bots, brem, garnaal, keper. Toch durfde de commissie niet altijd zo ver gaan: zulke woorden hebben immers vaak een eeuwenoude vrouwelijke woordenboektraditie achter de rug! Vaak werd v. dan maar vervangen door m. en v., b.v. bij boterham, boot, distel. In dat geval is men vrij het hij van de levende taal te gebruiken of zich aan het zij van de traditie te houden. Waar het mannelijk genus niet voldoende algemeen is in het Zuiden of de commissie over onvoldoende documentatie beschikte, werd veiligheidshalve het teken v. slechts omgevormd tot het gewone v. (m.). Woorden als biet, leest, sla blijven dus vrouwelijke substantieven, maar mogen facultatief als hij-woorden worden gebruikt. En daar dat facultatieve ook voor het Zuiden geldt, staat het de Vlaming volkomen vrij deze woorden door hij te vervangen of aan te duiden. Veel minder vaak kwam het voor dat een officieel mannelijk woord vrouwelijk was in het Zuiden. Waar het bleek dat het v. er inderdaad algemeen gebruikelijk was, werd m. vervangen door m. en v., b.v. bij bussel, veeg, zwaan. Nog voorzichtiger dienden de onzijdige substantieven te worden behandeld. | |
[pagina 501]
| |
Noord-Nederland heeft een vrij groot aantal leenwoorden, vooral uit het Frans, onzijdig gemaakt, - waarschijnlijk omdat ze voor het Nederlands taalgevoel geen genus hadden! - terwijl dezelfde woorden in het Zuiden altijd het Franse genus bewaarden. Bij de meeste van deze substantieven is in de Lijst o. gehandhaafd, zonder toevoeging van een ander genusteken, b.v. album, register, telegram. Bij sommige is echter wel m. toegevoegd, zo is parti-pris b.v. m. en o. geworden; caoutchouc werd o. en m. Als criterium hierbij gold de vraag of het woord in het Zuiden reeds een zekere onzijdige traditie had verworven: album, register, telegram zijn wel hij woorden in de volkstaal, maar de beschaafd-sprekende heeft ze als het-woorden leren gebruiken. Bij parti-pris en caoutchouc is het onzijdige geslacht nog niet ingeburgerd. Natuurlijk kwamen vaak twijfelgevallen voor; dan heeft de commissie telkens naar best weten de knoop moeten doorhakken. Als we het geheel overzien van het werk dat de Woordenlijstcommissie met betrekking tot het geslacht der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands heeft verricht, stellen we vast dat de grondslagen van ons spellingsysteem niet worden aangetast, maar dat er een belangrijke innovatie is gebeurd door het invoeren van het nieuwe genusdistinctief v. (m.), zodat voor een zeer talrijke groep van substantieven de keus wordt gelaten tussen vervanging door hij of zij. Ook nog bij vrij veel andere naamwoorden zijn dubbele genus-aanduidingen ingevoerdGa naar voetnoot(1), wat deze hele genusregeling wel duidelijk tot een compromis stempelt. Tegenover de in 't oog lopende - en betreurenswaardige - nadelen van een compromis staan echter twee zeer grote voordelen: de taaleenheid tussen Noord en Zuid blijft gehandhaafd; - zowel de Noord- als de Zuidnederlander zal, bij de voornaamwoordelijke aanduiding, voortaan veel vaker dan vroeger zijn natuurlijk taalgevoel mogen volgen! |
|