een ontgoocheling zit, staan hier in het verhaal geïntegreerd maar zouden gemakkelijk stof kunnen leveren voor aparte novellen.
Alle gebeurtenissen worden in deze geschiedenis gezien uit het gezichtspunt van de verteller Kardoen. Zijn waanwijs superioriteitsgevoel ligt er in de eerste bladzijden al vingerdik op en beïnvloedt gedurig aan de voorstelling van personen en feiten. Matthijs legt in de mond van zijn hoofdpersoon de losse stijl van de spreektaal, vol spontane uiting en opgefrist met originele opmerkingen maar toch klinkt die al eens gewild en geforceerd, ook al brengt het karakter van Kardoen grootsprakigheid en theatraliteit mee. Bij elk personage, zelfs bij dat, dat maar een voorbijgaande rol speelt, gebruikt de schrijver dezelfde techniek: ze worden - steeds door Kardoen - pratende voorgesteld en hun eigen stijl verraadt ook hun karakter; die methode van de woorden direct en onbewimpeld aan te halen verlevendigt ontegensprekelijk het verhaal en sommige bladzijden zijn werkelijk voorbeelden geworden van stijlstukjes, waarmee de persoonlijkheid van de spreker schel wordt getypeerd. Bij de onderwijzer is dat o.m. opvallend geslaagd maar bij anderen springen in hun spreken dan weer woorden rond, die sterk boekentaalachtig aandoen. Men vraagt zich trouwens dikwijls af of de schrijver opzettelijk sommige uit de toon vallende woorden gebruikt of zich in hun gevoelswaarde vergist. Bij Kardoen zelf is dat dikwijls het geval. Zijn gedachten uit hij overwegend in alleenspraken, die doen denken aan sommige films waarin een stem de gedachten van een mens fluistert. Zijn redenering zit vol volkse wijsheid, hier en daar gekruid met een scheut intellectualiteit, maar die twee kunnen het soms moeilijk met elkaar vinden. Vooral dan dist hij wijsheid op waarvan wij duidelijk voelen dat ze des auteurs is en in haar opzettelijkheid werkt die dan eerder storend.
Als een onderstroom van heel het verhaal meent men steeds een bepaald soort ironie te voelen, die meebrengt dat de schrijver de indruk verwekt zijn verhaal niet au sérieux te nemen. Deze indruk is nog veel sterker in de tweede novelle ‘De paardendief’ waar men het gevoel heeft een uitgesponnen grap te lezen. Deze novelle, die ook door de hoofdpersoon wordt verteld, is even persoonlijk van zegging en buitenissig van concept: ze behandelt het geval van een jonge man, die zogezegd aan allergie lijdt, d.i. die dadelijk misselijk wordt als hij begint te werken. Om alle last te vermijden slijt hij zijn dagen dan ook maar liefst in vadsigheid. De onwaarschijnlijke omstandigheden brengen mee dar de dochter van het rijke Ravennest op hem verliefd wordt en hij gaat ijverig op deze liefde in, omdat de bruidsschat van Louise hem voor zijn verder leven tegen alle werk zal beveiligen. Ze beleven samen een driestuiversdroom tot de oorlog in het land komt en de jonge man toevallig op de weg van het smokkelen wordt gebracht. Een Duitser geeft hem op zekere dag een paard waarmee hij een winstgevende zwarte handel kan op touw zetten. Hij verdient zoveel geld dat Louise's bruidschat en haar bazigheid hem minder aantrekkelijk voorkomen. Op een van zijn smokkeltochten herkent een likeurhandelaar echter in het paard, het dier dat hem ontstolen werd. De jonge