Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Simon A. Vosters
| |
[pagina 473]
| |
veldslagen zowel te land als ter tafel, gaven hierover uitvoerige mededelingen: zij beschouwden de beneveling van het verstand door de drankzucht zelfs als de hoofdoorzaak van de ‘religieuze dwalingen’ in onze strekenGa naar voetnoot(1). Een echo van deze opmerkingen vindt men in hedendaagse dichters, die men het niet kwalijk kan nemen, dat zij met het beeld van de talrijke schuttersmaaltijden, familiefeesten en herbergtaferelen - in het Spaans schilderachtig bombachadas genaamd - uit hun nationale kunstgalerijen voor ogen, tot soortgelijke conclusies als hun voorvaderen kwamen. In die geest worden de zeden van de Jan Steens en de Teniersen geschetst door Luis Fernández Ardavín, die in een uitvoerig verhalend vers in kwatrijnen en kwintijnen, dat Tabla flamenca (Nederlands schilderij) heet, verhaalt van de ongelukkige liefde van een Spaanse hopman voor een rijke en schone Brusselse. Een burgemeester, die om iedere verwarring met een inheemse ‘alcalde’ te voorkomen als burgomaestre wordt aangeduid, doet zich, daar waar het Everzwijn uithangt, te goed aan het schuimende vocht en laat de jeugd in drinkcapaciteit verre achter zich. ‘'s Zondags gaan ze’, zo zegt deze poëet sprekende over onze voorouders, ‘schrokken en schransen ten huize van een verwante molenaar, die aan de Antwerpse straatweg woont. De aanleiding tot het bacchanaal is een bruiloft of doopfeest. Ze kiezen een koning en de dikste mag tafelpraeses zijn. Ze zetten hem een blikken kroontje op. Er wordt een geitenbokje geroosterd en een hazenmaag en alles wordt besproeid met een Moeselwijntje. Daarna gaan ze dansen in de wei. Er speelt een luit, er springt een hond en een paar oude Memling-koppen maken het hof aan het loze molenarinnetjeGa naar voetnoot(2). Men voelt sterker de vreugde van te leven en te beminnen en terwijl de dag ter kimme neigt, krijgt het landschap het transparante vergezicht van een Patinir’Ga naar voetnoot(3). Ardavín, die in dit vers een welgedane ‘Franz Hals’ schildert, die ‘meesterzanger is geweest in Neurenberg’, noemt met name Teniers als een van de schilders, waarop hij zich inspireerde. Van deze Vlaamse kunstenaar blijken de meeste schrijvers meer dan van Jan Steen, Adriaen Brouwer en Van Ostade de Nederlandse zeden te hebben afgekeken. Zo wijdde de zanger van de Andalusische folklore Manuel Machado aan een van diens genre-taferelen een sonnet, dat hij publiceerde in een soort ‘Berijmd palet’, dat de titel Teatro pictórico draagt. Hij ziet in een herberg-scène het ruwe volk bezig met zijn vrolijke orgelmuziek en zijn gezonde ongedwongen lach: het doet zich te goed in ongegeneerde smulpartijen, en roept woest met volle mond; | |
[pagina 474]
| |
begerig zingt, drinkt en speelt het en doet hondse dingen in de hoekenGa naar voetnoot(1). In een comedia van Eduardo Marquina, waarop wij nog nader terug zullen komen, zoeken enkele flamencos in een interieur, dat nadrukkelijk ‘à la Teniers’ wordt genoemd, temidden van het krijgsrumoer hun troost bij de bierpul. Wanneer een oud man waarschuwt voor de gevolgen van de drank, verontschuldigen de anderen zich door te zeggen, dat geen ondeugd doch dorst de reden van hun begerigheid is. Het slot van het liedje is echter, dat ze gezeten en staande met de potten in de hand een kleurig tafereel vormen, dat plotseling - typerend trekje - door de komst der Spanjaarden wordt verstoordGa naar voetnoot(2). Het oordeel, dat laatstgenoemden over soortgelijke Pallieter-scènes hadden, was aan de Nederlanders niet onbekend. Men moet evenwel toegeven, dat onze voorouders uit vijandelijke bedoelingen zwaar de Spaanse kritiek op dit punt overdreven. Zo legt Bredero aan Jerolimo het volgende in de mond: ‘De Hollanders par Die sy drincken als moffen en poepenGa naar voetnoot(3)
En dan is dat goeyken so wild sy schreeuwen, sy roepen
Als brayneloose liens, aise sayn. Wayliens sayn modest.
Sayn wy ter feest, wy sobereren met eten en drincken, is dat niet best?
Wy kourtiseren d'Ufvrouwen met discours, dat niet vulgair is’.Ga naar voetnoot(4)
De Spanjaarden waren op hun beurt ervan overtuigd, dat hun tegenstanders zich ergerden aan hun hoofse gedragswijze. In Marquina's stuk smaalt een fel protestant op een Spaans hopman, die door zijn langdurig verblijf in het eerste Nederlandse hertogdom bijna een Brabander is geworden en die naar zijn zin te grote avances maakt in zijn familie. ‘Ridderlijk’, zo zegt hij, ‘heeft de Brabantse edelman onze manieren gemaakt!’ en hij voegt er aan toe: ‘Jammer, dat de Lage Landen de vreemde tyrannie verwerpen, nu Spanje reeds dergelijke vruchten van adeldom voortbrengt.’Ga naar voetnoot(5) Al trokken ook de ruwere kanten van ons volksleven sterk de aandacht van de Kastilianen, toch waren zij zich bewust van de hoge graad van visuele verfijning, waartoe men was gestegen in de Lage Landen, van waaruit kostbare stoffen werden ingevoerd onder de namen holanda, brabante en popelina. Dit raffinement spreekt voor hen nog steeds uit onze schilderkunst, die bezuiden de Pyreneeën zulk een grote invloed had, dat er in de late Middeleeuwen een Spaans-nederlandse school ontstondGa naar voetnoot(6). Zodoende konden zij er dan ook niet blind voor blijven, dat temidden van de zachte tinten van ons landschap, van de frisse groenheid van onze weiden, die zozeer contrasteren met het overheersende oker-geel en terracotta-rood van de Spaanse bodem, de | |
[pagina 475]
| |
minnekunst in haar meer elegante vormen geenszins onbekend was. Ook hier weer trof hen de zinnelijkheid en levensvreugde, die zozeer contrasteerden met de Spaanse ingetogenheid op artistiek gebied, waaruit volgens de mededelingen van Francisco Pacheco in diens Arte de la pintura wulpsheid en naaktheid gebannen waren en slechts ruimte gelaten werd aan stipte verordeningen inzake klederdracht en houdingGa naar voetnoot(1). Zo kon Rubens' Kermis een hedendaags dichter inspireren tot een sonnet, dat men als volgt in Nederlandse dichtvorm weer zou kunnen geven: Vanuit de Vlaamse zon in haar laatste vlammen
- karmijn en parelmoer - door de frisse weiden gaat
in scharlaken en stijf goudbrokaat
een stoet van minnaars en prachtlievende madammen.
Zij luistert, hoe hij fel van liefde spreekt,
de mond getuit, de borsten teer bewogen, de twee
ogen neergeslagen... Hij bidt en smeekt.
Het zacht gazon wordt hun tot legerstee.
De weelderige klerenpronk
ontreddert een vermeten hand.
die zoekt, wat daar aan rijpe vormen wonk.
En in het violette gloeien aan den horizont
richt zijn pijlen met bloedrode vonk
een Cupido, blozend en kogelrondGa naar voetnoot(2).
Onze schilderkunst beïnvloedde de Spaanse verbeelding zodanig, dat een modern dramaturg, zoekende naar namen voor vrienden van een Nederlandse familie, waarvan de vader schilder is, niet beter weet te doen dan deze (Paulus) Potter en (Carel van) Mander te noemen. Een vluchteling, Hans Bol, is een naamgenoot van een zestiende eeuwse Vlaamse etser. Ook de roem van onze drukkunst beïnvloedde de Spaanse verbeelding. Een van de zonen van de artist is een uiterst nauwgezet typograaf, die in angst en vreze leeft voor zijn (illegale) pers, die hij achter een luik verborgen houdt. Niet toevalligerwijze draagt hij de naam Martín (Luther): door het verspreiden van hervormingsgezinde lectuur is hij een van hen, die de Spanjaarden als de grootste onder-mijners van hun gezag beschouwdenGa naar voetnoot(3). De vriendelijke levendigheid van onze woninggevels, die vaak een voortzetting van de opgewektheid der straat schijnen, contrasteert wel scherp met de hitte afwerende afgeslotenheid van de zuidelijke huizen. Zij stond de dichter Ardavín voor de geest, toen hij in zijn Nederlands schilderij een beschrijving van de markt van Brussel gaf. ‘De gildehuizen’, zo zegt hij, | |
[pagina 476]
| |
lijken eerder monstransen met goudsmeedwerk, bewerkt door wonderlijke beitels. Iedere groef of volute, iedere steunbeer of spitsboog, gemaakt van het levenloze steen, is tastbare, levende werkelijkheid geworden’Ga naar voetnoot(1). Behalve voor de levendige kanten van het Nederlandse volkskarakter, zoals die zich uitten in zijn gulhartigheid en in de artistieke verfijning, hebben de Spanjaarden oog voor zijn teruggetrokkenheid en gestrengheid van levensvormen, soms ontaard tot karigheid en schrielheid. Zij vinden het begrijpelijk, dat de flamencos in een guurder klimaat levend, in een vaak vijandige natuur, een levensopvatting huldigen, die soms tot engheid en bekrompenheid aanleiding geeft. Sterk heeft hun geïmponeerd de rol, die hier vervuld werd door het geld, dat soms de allesbeheersende factor dreigde te worden. Zo beschreef Ardavín met een bekend schilderij van Van Eyck voor ogen, hoe tegenover de herberg ‘Het Everzwijn’, die door hem in zijn bovenvermelde gedicht zo levendig werd beschreven, in een winkeltje een woekeraar met zijn vrouw voorzichtig in zijn hand de gouden munten weegtGa naar voetnoot(2). Zekere zuurheid en koelheid ontdekte de Andalusiër Manuel Machado ook in een portret van een nakomeling van den opstandigen Prins van Oranje, gemaakt door de hoofse hand van Antonio van Dijck: Dit jeugdig Heer, in rijke dracht,
in wit gewaad en bef, opaal
in 't bleek gelaat, omhult zich in zacht
avondlicht met oud goud van zijn krullenpraal.
De elegante gratie van zijn speels gebaar
vertoont iets van een vederlichte zwier
en in zijn hart rust de vergane sier
van adeldom, fataal en klaar.
Afschuw en verachting in zijn trots gelaat,
een vage droefheid in zijn ongelukkig kijken,
schatrijke degen, die juwelen schitteren doen.
Een sjerp, die kruislings langs zijn koude buste gaat,
een bleke spookhand, die bloedloos moet lijken,
en in de linker veelbetekenend een citroen...Ga naar voetnoot(3)
Soortgelijke waarnemingen sloten echter geen waardering uit voor de noordelijke gestrengheid, waar deze als een weldadige zelfbeperking kon worden opgevat, een gesublimeerde levensliefde, die lijnrecht in tegenstelling stond tot het aards gerichte epicurisme. Beide mogelijkheden tot genieten, oefenen nog steeds hun onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op dit volk van Sancho Panza's en Don Quichotten, dat in zijn felbewogen strijd tussen de neigingen | |
[pagina 477]
| |
van het vlees en die van de geest, een drang vertoont naar de absolute verovering van een van beide uitersten. Zo kon een tractaat als de Imitatio Christi, dat zich zulk een populariteit verwierf in de Hispanische landen en dat de hoofdbron werd van Iñigo de Loyola's Exerchiën, niet zozeer als een uiting van quiëtisme als wel van een zichzelf reinigende strijdbaarheid worden opgevat. Anders dan wij, die geneigd zijn de Imitatio te beschouwen als een fijngeestige raadgever, die ons, cum libello in angello gezeten, voor al te grote gezapigheid en lauwheid behoedt, beschouwt men daar de Desprecio del mundo, zoals het in het Spaans heet, als de onweerstaanbare stem van het geweten, die het tot dan toe gevoerde leven als volmaakt ijdel verwerpt, en waaraan men als eerlijk mens gedwongen is om onmiddellijk gehoor te geven. Zodoende is er een zekere huivering ontstaan om zich te zetten tot deze lectuur, die zulke ‘onprettige consequenties’ met zich brengt, maar die anderzijds een mysterieuze aantrekkingskracht uitoefent op ieder, die rijker begeert te leven. Speelse dichters hebben met fijne ironie het woord Kempis in hun poësie gebruikt om een bange vreugde uit te drukken en een blijde angst. Zo zegt de Mexikaan Amado Nervo in een van zijn bekendste verzen, dat Aan Kempis heet, en dat prijkt onder het motto Sicut nubes, quasi naves, velut umbra...: Al jaren zoek ik het enge pad,
al jaren voer ik een somber leven,
al jaren voel ik mij ziek en mat,
dat is om het boek, dat jij hebt geschreven.
O Kempis, ik hield voor ik je las
van het licht, van de velden, de oceaan,
maar jij zei, dat alles eindig was,
want alles sterft, want alles is waan.
Vroeger geleid door mijn lage lusten,
nipte ik aan lippen, die tot nippen noodden,
aan blonde lokken, aan ogen en kuste en
vergat, dat zij slechts vergetelheid boden.
Maar daar de wijsheid der groten ons leert,
die, o Magister, in je werk zijn begrepen,
dat het de mens als de wolken verkeert,
gelijk de schaduwen, gelijk de schepen.
Vlucht ik alle aardse banden,
en zonder streling, die het hart verblijdt,
word ik wandelend met jouw boek in handen
veilig door het duister geleid.
| |
[pagina 478]
| |
O Kempis, Kempis, wat deed je leed,
bleek versterver, ascetisch leven,
al jaren, dat ik mij ziekelijk weet,
dat is om het boek, dat jij hebt geschreven.Ga naar voetnoot(1)
In 1898 leed Spanje een verpletterende nederlaag, waarbij het zijn laatste koloniale bezit moest afstaan aan de Verenigde Staten. Deze gebeurtenis heeft een grote weerklank gevonden in het culturele leven van het verliezende land, dat zich geestelijk probeerde te herbewapenen enerzijds door zich te verdiepen in de ziel van het eigen volk, anderzijds door een herontdekking van het gemeenschappelijk Europees cultuurbezit. Uit deze geestesgesteldheid is een toneelstuk ontstaan, dat het geloof aan de mogelijkheid van een wederzijds begrip tussen Nederlanders en Spanjaarden, óver oorlog en geloofsverdeeldheid heen, op uiterst dichterlijke wijze vertolkte. Dat het hiermee de gevoelens van de Hispanische mens tot uiting bracht, blijkt wel uit het feit, dat De zon is onder in de Nederlanden (zo heet het stuk), jarenlang op het repertoire bleef van het Spaanse toneel. Het spel vertoont veel overeenkomst met de comedias de capa y espada, waarin bij voorkeur vertoond wordt, hoe twee gelijkwaardigen door wederzijdse edelmoedigheid morele overwinningen op elkander behalen. Misschien heeft Calderón deze heldhaftigheid voor zijn landgenoten op de edelste wijze vertolkt in zijn jeugdstuk El sitio de Breda. Hij laat hier Spinola tegen de overwonnen Justinus van Nassau, die hem de sleutels van de stad overrijkt, op waardige wijze zeggen: ‘Ik aanvaard ze uit Uw handen en erken, dat gij helden zijt, want de dapperheid van den overwonnene is de roem van den overwinnaar’Ga naar voetnoot(2). Door de hele Spaanse literatuur kan men dit thema van de Bredase huidebetoging aan de vijand beluisteren. Zo zegt Manuel Machado in de laatste terzine van zijn sonnet Las Lanzas, dat hem werd ingegeven bij het beschouwen van het gelijknamige meesterwerk van Velázquez, dat door Calderóns stuk werd geïnspireerd: ‘De overwinnaar verbergt zijn vreugde en in zijn sterke borst verkropt de overwonnene zijn smart. Menselijke bloem van eeuwige kracht: boven haat en dood schittert de glimlach van Spínola’Ga naar voetnoot(3). En Fernando López dicht: ‘Mocht de wereld aan onze eer eens twijfelen, daar kracht noch goud ten slotte ons rest, dan zouden we fier de wereld tot haar onderrichting moeten wijzen op de bladzijde van Breda. - Want ter verheffing van hun karakter, geschreven op het hard metaal van het kuras, droegen de mannen steeds in Spanje het kruis van de riddergeest’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 479]
| |
Deze houding maakt het verklaarbaar, dat de gekwetste eerzucht der Spanjaarden zich na de nederlaag van 1898 niet in verbittering terug ging trekken, maar dat men vredelievend contact zocht, waar geweld had gefaald. Zo kon Eduardo Marquina in zijn De zon is onder in de Nederlanden de comedia schrijven - een vertaling verdient zij ten volle - van de Dietse gastvrijheid en de verslagen Spanjaard. Het probleem, welke liefde moet overwegen, die tot zijn vaderland of die tot zijn bloedverwanten, wordt hier op schrijnende wijze vertoond in de figuur van kapitein Diego, die gehuwd is met een Nederlandse, wier familie om politieke en godsdienstige redenen fel tegen de buitenlandse overheersing is gekant. De familiepatriarch, Jan Paul Goddart, neemt ondanks zijn politieke overtuiging de gewonde hopman Diego liefdevol in zijn woning op. Deze om zijn beroep reeds sympatieke schilder laat de vreemdeling verzorgen door zijn dochter, die hij hem tot vrouw geeftGa naar voetnoot(1). Als de Spanjaard echter benoemd wordt tot lid van de Bloedraad, vlucht Goddart om allentwegen aan te vuren tot verzet tegen de overheerser. Opgejaagd als een hert, zoekt hij ten einde raad zijn toevlucht in het huis van zijn Spaanse schoonzoon, die zich manmoedig verzet tegen het bevel tot inhechtenisneming van zijn beschermeling, dat uitgevaardigd is door de Aartshertogen zelf. In plaats van zijn schoonvader begeeft de kapitein zich persoonlijk in gevangenschap. Zijn Nederlandse bloedverwanten bevrijden hem echter, zodra dit mogelijk is. Mander, een vriend van de kunstenaar, die het felst tegen de overheersing gekant is, voert het stoute stukje uit. Don Diego voelt zich echter diep in zijn Spaanse eer gekwetst, daar hij, liever dan door vijandige handen bevrijd, in de kerker gestorven was. Om deze smaad uit te wissen, gordt hij zich het zwaard weer om ten strijde. Mander voelt zich door de geringe dank, die de Spanjaard hem wist, niet minder in zijn eer gekwetst en spoedt zich eveneens naar het slagveld. Als Diego echter diep ontgoocheld en verslagen terugkomt, wordt hij weer liefdevol door de zijnen opgenomen. Zijn onbuigzame trots wordt gebroken door de zachte overreding van zijn echtgenote en het aanschouwen van hun kind, dat met de toorts, het symbool van de huwelijkstrouw, die de nationale tegenstellingen weet te overwinnen, het vreugdevuur ontsteekt. Uit dit korte overzicht van de inhoud blijkt wel, dat het karakter der flamencos hier op edeler wijze geïnterpreteerd wordt dan dat van de traditionele vijand ten onzent. Dat hier inderdaad van een vrije interpretatie meer dan van een getrouwe weergave van een historisch gebeuren sprake is, blijkt ook uit de verwaarlozing van de chronologie der gebeurtenissen op de achtergrond van deze comedia. Waarschijnlijk was lectuur van allerlei oudere in Flandes spelende stukken oorzaak van het feit, dat de woelingen, waarvan hier sprake is, gesitueerd worden in de voor de Zuidelijke Nederlanden minder opstandige periode van de Aartshertogen (1598-1633), die in dit stuk, dat nabij Antwerpen speelt, worden verrast door de val van die stad (1585), | |
[pagina 480]
| |
door het ontzet van Leiden (1574) en door het terugroepen der troepen uit Italië (1578).
Naast het historische Flandes trekt ook het hedendaagse de belangstelling van de Hispanische literatoren. Tussen de nieuwe, oorspronkelijke waarnemingen vindt men echter nog veel traditionele voorstellingen vermengd. De Mexikaan Amado Nervo, die een vers, dat En Flandes heet, toewijdde aan drie Nederlandse gratiën, spreekt omwille van de couleur locale weer van een kermis, een burgemeester, Brugse kant en Mechelse mutsen. Daarbij doet de rol, die is toebedeeld aan de polders en de kazen aan een Noordelijker en meer moderne realiteit denken. Tijdens zijn bezoek aan de Lage Landen was deze gracieuze dichter, de dromerige, beheerste sensitiviteit van de flamenca opgevallen, zo rustig als een binnenhuisje van Vermeer. Dit ingekeerde, serene type vrouw noemt hij, kenmerkend, Klaartje. Nog een andere gratie ontmoette hij hier: Adelheid, die bezeten is van Terpsichore. Gewaarschuwd door de zeventiende eeuwer Vázquez, die in Nederland de danslust even kenmerkend voor de vrouwen noemt als de dranklust voor de mannen, beijvert de galante Mexikaan zich om violisten voor haar menuetten en gavotten te laten spelen. Bij zijn speurtocht naar de fine fleur der Dietse schonen werd zijn inspanning tenslotte geheel beloond door Boudewijne, het prototype van de Rubensiaanse levensvolheid, die ‘de kussen meer dan de kunsten bekoren’. ‘Het clavicord’, zei bedachtzaam Klaartje, veel-
tijds vrijwillig gekluisterd aan het oude kasteel,
‘en stil staren naar de wijde landouwen, naar de zware
witte takken van de witte zilversparren,
behaagt mijn hart als de landelijke rust en de bedeesder
strelingen van mijn lieve burgemeester.’
‘Mij’, zei Adelheid, vlotte vrouw met gouden lokken,
met weelderige leest en de kleur van een bloem, ‘verlokken
op de kermis het geluid van violen, kunstig gestreken
in de stralen van de zon, die neigende verbleken,
de Hongaarse vedels, bij wier liefelijke cadans
ik in de frisse polders menuetten en gavotten dans.’
‘Boven’, zei Boudewijne van der Rotten, ‘mijn Brugse
kanten strikken, boven mijn Mechelse mutsen,
boven mijn vruchtbare hoeven en mijn koene
kazen, verkies ik de sonore muziek van de zoenen’,
dat zei Boudewijne, jong en rossig blond
en een vrolijke lach krulde haar rozige mond.
Min rechter dan charmeur, beslechtte ik het geding.
Ik zei: ‘Jij Klaartje, bent der dromen koningin,
jou zullen muziek van fluiten en vogels ontroven
naar het toverland van Mozart en de marmeren Beethoven.
| |
[pagina 481]
| |
Jij Adelheid, zolang jouw levensdraad zich laat ontwinden,
zul je in dans een koortsige bevrediging vinden.
Je illusies, vluchtige fuga van kapellen,
zullen je over je rozenpad vergezellen.
Boudewijne, die de kussen meer dan de kunsten bekoren,
jij hebt ver het beste deel verkoren.’
Mij gaf Klaartje als loon voor mijn oordelen
haar donzige passie; Adelheid de duizeling van haar gewijde rondelen
en Boudewijne haar kussen, die van nectar schijnen.
Ik viel innig in de smaak bij mijn BoudewijneGa naar voetnoot(1).
Een Argentijnse dichter liep op een sneeuwdag door de stille straten van Brugge en kreeg in deze stad, waarvan de Spaanse naam Brujas ‘heksen’ betekent, een wonderlijk tafereel te zien. Hij zag vier oude vrouwtjes als zwarte vogels door de witte steegjes gaan. Plotseling opende zich de hemel met duizend vlaggen en hij hoorde engelen, die diabolo speelden. Dat was het carillon, dat over de sneeuw en de serene eenzaamheid klonk: Yo estuve una vez en Brujas ‘Eens was ik in Brugge’Ga naar voetnoot(2). In de zeventiende eeuw schreef de Sefardiet Miguel de Barrios een lofdicht op de Amstelstad, waar hij geruime tijd woonachtig wasGa naar voetnoot(3). Maar of het gedicht Amsterdam van de Spaanse dichter Pedro de Salinas, die onlangs in de Verenigde Staten overleed, zelfs nog maar als reisindruk mag gelden, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Bestond er in de dertiger jaren in de hoofdstad een bioskoop, die Universum heette en die men kon herkennen aan zijn knipperende, veelkleurige, achtcylinderige lichtreclame? Het is voor dit vers van geen enkel belang. De woorden Amsterdam, Universum zijn voor de dichter niet meer dan suggesties, die tot een beeld verweven zijn met dat van zijn geliefde. In deze gedurfde mengeling is de dichter erin geslaagd om op aangrijpende wijze zijn zielespanningen te verwoorden: Die nacht kruisen
groene, rode, blauwe, vliegensvlugge
vreemde lichten door je ogen.
Zou het je ziel zijn?
Zijn het lichten van je ziel, als ik naar je zie?
Letters zijn het, heldere namen,
omgekeerd in je ogen.
Het zijn namen: Universum.
Ze lichten, doven met hart-
kloppingen van licht. Universum.
| |
[pagina 482]
| |
Ik kijk; ik weet al; ik lees al:
Universum, bioskoop, acht cylinders,
wit saldo, dicht bij de sterren.
Ik bemin je zo onschuldig, geheel vreemd
tastend,
in wat buiten je is, je ogen
uitroepend de levendige
waarheden van de kleur van de nacht.
We zullen ze alle kopen,
als de winkels opengaan, zo meteen.
Universum bioskoop, als ik kus
de lichten van je ziel, ja, de lichten,
lichtreclames van het leven
in de nacht, in je ogen.Ga naar voetnoot(1).
Een facet bezit ten slotte onze kunst, waarvoor de Spanjaarden bijzondere belangstelling koesteren: de afbeelding van het lijden. Vooral in de Andalusische volkslyriek wordt een centrale plaats ingenomen door de pena, een onvertaalbaar woord, dat men gebrekkig zou kunnen omschrijven met ‘droevige vreugde’ of ‘blijde smart’. Het levensbesef, dat hierin ligt uitgedrukt: dat lijden onafscheidelijk verbonden is met verblijden en verblijden met lijden, uit zich op verschillende wijze in een stierengevecht, waar men de mens ziet in zijn tragisch schone worsteling om de roem; en bij de altijd droevige volkszang, die geïnterpreteerd wordt door cantaores, bij wie men het leed door de expressie van hun verwrongen gezichten en snukkende hoofden, door de klank van hun gebroken stemvibraties te gelijker tijd kan zien en horen. Wie dit weet, kan beter begrijpen, dat de Sevilliaan Manuel Machado zich zozeer voelde aangetrokken tot de Anatomische Les van Rembrandt, die naar hij zegt het eerst de smart tot picturale werkelijkheid heeft gemaakt. De haters van het licht - krochten
en ingewanden - ziet men zich verlijnen
in afschuwelijk glanzende gedrochten
van wrede waarheid en van vreugdevurenschijnen.
Lichtende okers, warme karmijnen,
molligheden rozig en ivoor
verlieten hun vergulde schrijnen
om te worden bloed, pus, lijkenkleur.
Rembrandt, wiens naam de wereld doet verstommen,
kunstenaar groots en dwaas, penseel-
lancet vol onrustig ongedurig tasten.
| |
[pagina 483]
| |
Rembrandt, die zegevierde over licht en lommer,
en voor het eerst de smart maakte tot beeld,
trotse schilder, die het leed verraste.Ga naar voetnoot(1)
Nog intenser zagen de Spanjaarden de diepe zin, die achter het afstotende uiterlijk van het lijden schuilgaat, uitgedrukt in het werk van Vincent Van Gogh. Onder de verzen, die in de jongste tijd in Spanje aan deze ‘verbeten zendeling’ werden gewijdGa naar voetnoot(2), hebben wij er twee kunnen opsporen van de jonge ‘existentialist’ Ezequiel González Mas, die Vincents scheppende kracht in staat achtte om alles om te vormen naar eigen beeld en gelijkenis, zodat hij in een paar afgelopen schoenen een zelfportret kon schilderen. De schoenen (schilderij van Van Gogh)
Hier is een levensschets van het palet gestrooid,
oprecht als het verplettend afgeronde hemelruim.
Maar welk een teer vernis van glas of pluim
is over de verharde leren huid geplooid.
Hier ligt je roeping, zwerver, die berooid
- lichtloze bries, stormvogel zonder schuim -
een doek maakt, dat bevat de woeste luim
van een verbeten zendeling, verguisd, vergooid.
En met metaal gevoel en zachten ademtocht
begon je stilte en verrukking te ontboenen.
Nu leert je stomme stem mij, wat ik zocht.
Waarom zou men nù nog je zelfportretten roemen?
Je eigenlijke aangezicht, o angstgedrocht,
past niet meer in je hoofd, maar in je schoenen.Ga naar voetnoot(3)
Zo blijkt dus de Spaanse poëzie, hoezeer ook geworteld in haar nationale traditie en volkse voorstellingswijze, toch open te staan voor het heden der Europese cultuur, waarmee zij zich diep verwant voelt door gemeenschappelijke afkomst, die zij zich hartstochtelijk weer bewust wordt met heel de overgave van haar grootmoedige ziel. |
|