Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Prof. Dr Em. Lousse
| |
[pagina 448]
| |
Over de meeste personen, wier naam in volgende bladzijden geciteerd wordt, vindt men in de uitzonderlijk gunstige conjunctuur van heden, vrij uitvoerige en betrouwbare notities in tal van recente uitgaven, als daar zijn o:m. Het Boek in Vlaanderen 1947Ga naar voetnoot(1), de Jubileum Catalogus van de N.V. Standaard-BoekhandelGa naar voetnoot(2), Wie is dat in Vlaanderen?Ga naar voetnoot(3), Le Livre BleuGa naar voetnoot(4) e.d. Bovendien raadplege men sub verbis de zesde druk van de Winkler PrinsGa naar voetnoot(5), de tweede druk van de Katholieke EncyclopaedieGa naar voetnoot(6), de Mondo cattolicoGa naar voetnoot(7) en de World BiographyGa naar voetnoot(8). Het valt te betreuren dat de bio-bibliografische repertoria, destijds door Eug. de Seyn bezorgd, sedert meer dan twintig jaar niet bijgehouden werden; zoals zij voorhanden zijn, bezorgen zij ons, behalve voor de allerlaatste periode, een hoop documentaire gegevensGa naar voetnoot(9). ‘Geschiedkunde’ is zeer zeker niet hetzelfde als ‘geschiedkundig onderricht’ in het middelbaar, het lager, het technisch of het normaal onderwijs. Doch hoe zou men het o.a. over ‘geschiedschrijving’ kunnen hebben, als men niet eens weet hoe de ‘geschiedschrijvers’ aan de universiteit worden opgeleid, gevormd, getraind. Wij stellen ons voor te handelen over de historici, over hun wetenschappelijke opleiding en over hun wetenschappelijke prestaties; anders uitgedrukt: uitsluitend over de wetenschappelijke prestaties van de historici, doch dan ook in hun hoedanigheid van hoogleraren, en niet slechts van vorsers, noch van schrijvers, - niet exclusief als verbonden aan het archief van het Rijk of van een stad, doch ook aan de universiteit. Indien wij wilden handelen over de beoefening van de geschiedkunde in het geografisch raam van ‘België’, dan zouden wij een principieel-volledige opsomming kunnen geven van de ‘Belgische’ musea, bibliotheken, archieven en universiteiten, van de geschiedkundigen en van hun werk in heel België. Doch alleen over ‘Vlaamse’ historiografie handelen is veel moeilijker, | |
[pagina 449]
| |
als men het met enige nauwkeurigheid wenst te doen. Het volstaat immers niet te constateren, dat een zeer groot deel van de Belgische historiografie, het leeuwenaandeel wellicht, behoort aan mensen van Vlaamse herkomst die, thans nog, bij voorkeur de Franse taal gebruiken, als het er op aankomt hun wetenschappelijke prestaties, en lang niet uitsluitend hun zeer gespecialiseerde artikelen en recensies, aan de wetenschappelijke wereld bekend te maken. Het zou evenmin opgaan, zich tot de geografische grenzen van het ‘Vlaamse land’ te beperken, gelijk men het eenmaal in de Geschiedenis van Vlaanderen deed, want ook in Wallonië (Fernand VercauterenGa naar voetnoot(1)) en natuurlijk ook in het buitenland (Mgr Vaes te RomeGa naar voetnoot(2) en Emile Cammaerts te LondenGa naar voetnoot(3)) zijn er Vlamingen op het gebied van de geschiedenis werkzaam. Indien men de opsomming zou willen beperken tot werken in het Nederlands geschreven, door mannen wier Vlaamse aard vaststaat, dan zou men het, met die opsomming niet heel ver brengen, vooral in de XIXe eeuw niet, en dan zou men langs die weg stilzwijgend een productie voorbijgaan, die toch authentiek Vlaams is, en die de geschiedkunde grote eer aandoet. Beoefening van de geschiedkunde ‘in Vlaanderen’ betekent niet uitsluitend geschiedschrijving in het Nederlands, noch door Vlamingen alleen (vergelijk het geval Oppermann in Nederland) en zelfs niet uitsluitend binnen de grenzen van Vlaanderen. De opleiding van jeugdige historici in Vlaanderen - en derhalve ook de werkzaamheid van de oudere als leraars van de jongere - geschiedt in de regel, na de jaren aan het gymnasium, aan de universiteiten. Zeer in het algemeen wordt een Grieks-Latijnse middelbare cursus gevolgd, in het Rijksatheneum, -lyceum of in een R.K. jongenscollege of meisjeskostschool; doch hierop bestaan natuurlijk uitzonderingen, als J.A. Goris (Marnix Gysen)Ga naar voetnoot(4) en Robert van RoosbroeckGa naar voetnoot(5), die beiden te Leuven in de ‘Geschiedkundige | |
[pagina 450]
| |
wetenschappen’ met succes promoveerden, zonder Grieks-Latijnse humaniora op een regelmatige wijze te hebben doorgemaakt. Overeenkomstig het sedert Wereldoorlog II hervormde staatsprogramma, worden in de kweekscholen (normaalscholen), de onderwijzers en vooral de regenten (met een bepaalde specialisatie) in de theorie en in de toepassing van de geschiedkundige methodiek opgeleid, door leerkrachten (als Drs Herman Corijn, aan de Middelbare Rijksnormaalschool te Lier, b.v., die hun licentiaats- of doctorsdiploma aan een universiteit behaalden, zodat men mag verhopen dat in een niet zo ver afgelegen toekomst aanzienlijke vorderingen zullen worden gemaakt in de lokale geschiedenis, dank zij de medewerking van beter geschoolde krachten ter plaatse, in iedere stad, ja als het ware in iedere dorpsgemeenteGa naar voetnoot(1). Daar is ook nog de zgn. ‘Middenjury’ of ‘Centrale Examencommissie’ ten behoeve ook van ouderen, die om allerlei redenen soms verhinderd werden om op een andere manier een ‘wettelijk’ diploma te verwerven. De school echter die door de toekomstige historici veruit het meest bezocht wordt is de ‘hogeschool’, t.w. behalve de Rijksuniversiteit te Luik (onderwijs uitsluitend in het Frans), nog de Rijksuniversiteit te Gent (evenals Luik door koning Willem I gesticht, en sedert 1930 helemaal en uitsluitend Nederlands), de Vrije Universiteit te Brussel en de Katholieke Universiteit te Leuven (die elk een Nederlandse naast een Franstalige afdeling bezitten). Aan deze vier universiteiten worden geschiedkundige vakken in schier alle faculteiten, instituten en scholen gedoceerd, zodat van het modern onderwijs een aanzienlijk deel zou wegvallen, als er geen geschiedenis noch geschiedkundige introducties voor de bijzondere, uiteraard niet-geschiedkundige vakken meer zouden worden gegeven (vooral in de economie, de scholen voor politieke en sociale wetenschappen, de instituten voor oudheidkunde en kunstgeschiedenis, de filosofie, de filologie, zelfs de wis-, natuur- en geneeskunde en, te Leuven, het kerkelijk recht en de theologie). Wij moeten er van afzien, de zeer belangrijke werkzaamheid en productie van de instituten voor oudheidkunde en kunstgeschiedenis, ook slechts in vogelvlucht te overschouwen. In verband tot de geschiedenis van de geneeskunde, herdenken wij hier gaarne, met één woord, de sympathieke figuur en de talrijke - hem eigen - bijdragen van wijlen Dr. Joz. Tricot-Royer, die aan de geneeskundige faculteit te Leuven doceerde. In de Faculteit van de Wijsbegeerte en de Letteren - naast de Filosofie (Groep A), naast de Classieke (Groep C), Romaanse (Groep D) en Ger- | |
[pagina 451]
| |
maanse Filologie (Groep E) - voorziet de wettelijke regeling, naar de officiële benamingen en betitelingen, in de ‘Groep B. Geschiedenis’, een ‘Eerste Afdeling’ voor ‘Oude Geschiedenis’ (Histoire ancienne) en een ‘Tweede Afdeling ’ voor de ‘Geschiedenis der Moderne Tijden’ (Histoire des Temps Modernes). Te Gent bestaat er geen echte ‘sectie’ voor de Oudheid; bij de opleiding der historici wordt de Oudheid alleen initiërend behandeld; de grondige studie er van behoort volledig bij de Classieke Filologie. Toch mag en kan het nuttig werk niet verzwegen worden dat door wijlen Prof. Hubert van de Weerd, te GentGa naar voetnoot(1) werd ingezet en dat door leerlingen van hem, - met name Pieter Lambrechts, R. De Mayer, Siegfried de LaetGa naar voetnoot(2), Marcel Ed. MariënGa naar voetnoot(3), Heli Roosens e.a. - succesvol wordt voortgezet, ook in de opgravingsvelden van Italië en van ons land. Te Leuven bloeit de Afdeling der Oude Geschiedenis, sedert meer dan twintig jaar, onder de bekwame leiding van Dr. Willy Peremans, stichter te Leuven van het Seminarie voor Griekse Papyrologie en mede-uitgever, met Mgr L. Cerfaux, van de Studia Hellenistica serie (sedert 1942). De Afdeling ‘Geschiedenis van de Moderne Tijden’ houdt zich bezig met allerlei studiën, die zelfs opklimmen tot in de Hoge Middeleeuwen. De ‘Oude’ en de ‘Moderne Afdeling’ hebben elk uit een candidaatsexamen (twee jaar na het einddiploma van de humaniora), een licenciaatsexamen (twee jaar na het candidaatsexamen), een doctoraat (minstens één jaar na het licentiaat) en een examen van geaggregeerde van het hoger onderwijs (examen d'agrégé de l'enseignement supérieur, minstens twee jaar na het doctoraat). Het onderricht voor candidaats en licentiaats behelst theoretische vakken en practische oefeningen: in de eerste twee jaar is het vrij algemeen en propaedeutisch, in de volgende twee jaar echter reeds meer gespecialiseerd. De theoretische vakken zijn makkelijk over drie groepen te verdelen, nl. literatuur, filosofie, geschiedenis en geschiedkundige methode met hulpwetenschappen. Het verwerven van het licentiaatsdiploma onderstelt het maken van een eerste verhandeling (mémoire de licence), d.i. een reeds vrij omvangrijke scriptie van wetenschappelijke aard. Tot doctor promoveert men op een echte thesis, die eventueel naderhand kan gepubliceerd wordenGa naar voetnoot(4). Het in | |
[pagina 452]
| |
druk uitgeven van een oorspronkelijk werk, zijnde een gewichtige bijdrage tot de bevordering van de wetenschap is naar de Wet van 15 Mei 1929 op het Toekennen van Academische Graden, een conditio sine qua non tot het verwerven van de titel van agrégé (geaggregeerde) van het hoger onderwijsGa naar voetnoot(1). Om benoemd te worden tot leraar in het M.O. - en eventueel ook in het Middelbaar Normaal OnderwijsGa naar voetnoot(2) - hoeven de licentiaten (en eventueel zelfs de doctoren in de Geschiedenis) nog de titel te bezitten van agrégé van het Middelbaar Onderwijs. Deze titel, die de licentiaten in de Wijsbegeerte en de Letteren, of in de Wetenschappen, moeten verwerven om in de door de Staat erkende of ingerichte onderwijsinstellingen te kunnen werken, is eigenlijk hun licencia docendi. Hij heeft met hun opleiding op het gebied van de wetenschappelijke vorsing niet zoveel te maken. Hij wordt hun verleend na twee jaar colleges volgen, hoofdzakelijk in de pedagogiek en in de geschiedenis van de opvoedkunde, en na het geven van een aantal proeflessen, onder leiding en toezicht van de leraar in de bijzondere methodenleer. In de huidige stand van zaken, mag men deze colleges volgen en bedoelde oefeningen afwerken gedurende de tijd van het licentiaat. Voor de toekomst worden echter plannen gemaakt om de pedagogische opleiding van de toekomstige leraren M.O. uit te stellen tot na de universiteit, en om die opleiding toe te vertrouwen aan bijzondere kweekscholen, die speciaal daarvoor zouden ingericht worden. Gelijk zij thans bestaat, verwekt de opleiding van de leraren M.O. in ons land, op meer dan één punt gegronde, grondige kritiek. Is het immers voor eenieder niet opvallend dat qua opleiding het accent in de huidige structuur der universiteit eerder gelegd wordt op de vorming tot historicus dan op die tot het leraarschap? En dat tal van dergelijk geschoolde historici in het onderwijs gaan, en alleen als de omstandigheden voor hen bijzonder gunstig zijn, zich verder nog met historische vorsing en publicatie inlaten? Niet vele geschiedenisleraren M.O. legden in de laatste jaren zoveel standvastigheid aan de dag, als Dr Theo Luykx, die zich door noeste arbeid en verdienstelijke uitgaven, zich in hun midden onderscheidde, tot hij een opdracht kreeg aan de universiteit. Het is helemaal geen paradox, doch een dagelijks gebeuren: onze studenten worden met bijzondere zorg opgeleid tot een soort van werk | |
[pagina 453]
| |
dat zij zelden of nooit de kans meer zullen hebben te verrichten, eens de universiteit verlaten, ook omdat zij soms op grote afstand van archief en bibliotheek moeten leven; diezelfde jongens en meisjes worden daarentegen veel minder, en met veel minder zorg voorbereid op de voorname en zeer gewichtige taken van het onderwijs, die zij later zullen hebben te vervullen in dienst van de jeugd en van de hele gemeenschap. Vandaar fouten die meestal door iedere jonge leerkracht begaan worden. Wie heeft er zich niet aan bezondigd uit zijn universiteitsnotities te dicteren, wanneer men hem voor de eerste maal voor een klas plaatste die dan toch op een heel ander peil stond dan de cursussen aan de hogeschool? Zal die zelfde opleiding van de leraren M.O. - ook buiten het eigen domein van de geschiedenis, - niet te encyclopedisch lijken, te oppervlakkig en, vooral in de ogen van onze Noorderburen, te schools? Het staat vast dat het universitair onderwijs in het Zuiden dichter bij het M.O. staat dan het hunne. Doch mogen wij, precies daarom, er aan de andere zijde niet op bogen dat er bij ons, o.a. ten gevolge van onze verplichte jaarlijkse examens, minder studenten wegvallen, tegenover de vrij talrijke ‘academici’ uit Nederland die het na enige ‘tentamina’ opgeven, en die, later dan, vooral rijk aan ontgoochelingen, met hun behoeftige ouders naar Vlaanderen komen, om er privéles te geven in allerlei vakken, vanaf Latijn en Grieks tot tekenen, zang en muziek? In België wordt er daarentegen voor gezorgd dat ook het eindexamen zou toegankelijk zijn, ook voor diegenen zelfs die niet zo rijk begaafd zijn, op voorwaarde dat zij zich tijdens hun studiejaren naar vermogen inspannen, om zich geleidelijk te bekwamen. Niet noodzakelijk leiden zulke praktijken tot een minder peil van het M.O., ofschoon dit nadelig gevolg niet helemaal uitgesloten is. Het zuiver wetenschappelijk gedeelte van de universitaire opleiding van onze leraren in de geschiedenis, en derhalve van onze geschiedschrijvers, is thans zonder twijfel meer gespecialiseerd dan zestig of zeventig jaar terug en nl. vóór het in werking treden van onze wet van 1891 (waaraan de reeds genoemde wet van 1929 onder dit opzicht niet zó veel veranderde). Wij vragen ons echter af of dit, zeer in het algemeen gesproken, niet geschiedde ten nadele van deze tak van de geschiedenis, die men toen de ‘algemene’ noemde, en die thans meer en meer verlaten wordt. Behalve de kerkgeschiedenis (‘het’ vak voor priesters-studenten en voor religieuzen te Leuven), doet men thans in de Vlaamse faculteiten van de Wijsbegeerte en de Letteren vooral aan economische geschiedenis en aan geschiedenis van de staatsinstellingen; men kan zich hierbij dan nog afvragen of het wel steeds geschiedt met voldoende kennis van recht, financiën, muntwezen en economie. Zou het, van uit het standpunt van het beleid, zelfs van een klein land, niet te betreuren vallen, dat echte specialisten in de diplomatiekeGa naar voetnoot(1) en in de militaire geschiede- | |
[pagina 454]
| |
nisGa naar voetnoot(1) eerder dun gezaaid worden? Zelfs kleine landen hebben een behoefte aan zulke mensen en boeken. Ware het niet wenselijk dat, bij een volgende hervorming van ons hoger onderwijs, de mogelijkheid zou worden onderzocht het onderricht in de hoofdvakken te versterken in de zin van meer verdieping, en dat er nog méér vrijheid dan nu aan de student zou worden gelaten en geboden, wat betreft de keuze van de bijvakken die hem kunnen interesseren. Geschiedkundig onderricht van de hogere graad zou natuurlijk niet mogen verwateren tot het louter aanleren van een formele methode, zonder zakelijke inhoud. Een goede hulp bij de opleiding en de vorming van de leraren in de geschiedenis zijn o.i. de lezingen, lessen en discussies die door de Nederlandse Vacantielessen (Vliebergh-Sencie-Leergang) en door de Belgische Federatie van Leraren in de Geschiedenis ingericht worden. In de Vliebergh-Sencie-Leergang, die sedert 1907 jaarlijks te Leuven gehouden wordt, op het einde van de maand Augustus, bestaat er sedert 1938 een bijzondere afdeling Geschiedenis, waarin ook kwesties van aardrijkskunde en van kunstgeschiedenis te berde komen; sedert 1950 organiseert genoemde afdeling, benevens de lessen als dusdanig, ook gedachtenwisselingen en discussies onder de aanwezige leden, over methoden en dagelijkse moeilijkheden ondervonden bij het geven van het onderwijs. Insgelijks sedert 1950 belegt de Nationale Federatie, voor leraren uit alle graden, uit het officieel en het vrij onderwijs te zamen, om de beurt in het Vlaamse en in het Waalse land, alsook eens per jaar te Brussel, statutaire vergaderingen en pedagogische studiedagen, met het inzicht om, ook langs die weg om, het geven van lessen en het samenstellen van handboeken, geleidelijk te verbeteren. Op de dagorde van de bijeenkomsten ingericht door de Société belge pour le progrès des Etudes philologiques et historiques, door de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, door de Faculteitskringen vooral te Gent en te Leuven, en door de Vlaamse Filologencongressen worden regelmatig problemen van zuiver wetenschappelijke aard ingeschreven. Voor de Licentiaten in de Geschiedenis die minder aanleg of zin hebben om in het M.O. op te treden, bestaat de mogelijkheid een broodwinning te vinden, o.a. in bibliotheken (als Dr G. van Acker in de Universiteitsbibliotheek te Gent en Drs J. van den Steen in de Bibliotheek van het Parlement te Brussel), in Musea (als Dr H. Roosens in het Jubelparkmuseum te BrusselGa naar voetnoot(2) en Dr L. Voet aan de Kunsthistorische Musea te Antwerpen), in het Staatsbeheer (als Dr Alfred van der Essen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken). De voornaamste mogelijkheden liggen echter in de Koninklijke Bibliotheek | |
[pagina 455]
| |
te Brussel (Frederik Lyna)Ga naar voetnoot(1), in de archiefdepots der grootsteden als Antwerpen (Jan Denucé, Floris Prims, Frans Blockmans)Ga naar voetnoot(2), Brussel (G. des Marez), Gent (Henri Nowé)Ga naar voetnoot(3) en in het Rijksarchief in de hoofdstad der onderscheidene provincies. De Rijksmusea, de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksarchief zorgen voor de technische opleiding van hun eigen stagiaires, allen universiteitsgegradueerden. Archivarissen als L. Galesloot, J. Cuvelier, H. Nelis, Joseph Lefèvre, E. Denys, J. de Smet, A. Cosemans, J. Buntinx, P. Gorissen, genieten de gewenste vermaardheid bij al diegenen die enigszins vertrouwd zijn met de historische productie van het Vlaamse land, niet uitsluitend in de laatste jaren. Jan Dhondt, die reeds op zoveel punten van het geschiedkundig veld, scherp afgebakende posities innam, verliet het Algemeen Rijksarchief en wekte aan de Gentse Universiteit meer belangstelling voor de Hedendaagse Periode, in de richting vooral van het sociale, en van de talrijke problemen die door de arbeidersbeweging op onze dagen werden gesteld; andere collega's daarentegen, als Mevrouw R. de Bock-Doehaerd, Etienne SabbeGa naar voetnoot(4) en Pl. F. LefèvreGa naar voetnoot(5), onderscheidenlijk van de Vrije Universiteit te Brussel, de Koloniale Hogeschool te Antwerpen en de Katholieke Universiteit te Leuven, fungeren nog steeds tegelijkertijd als ambtenaren in het Archiefwezen. Leo van Puyvelde was Hoofdconservator bij het Koninklijk Museum van Schone Kunsten te Brussel en tevens Professor aan de Universiteit te Luik. Willen wij thans niet langer stilstaan bij de scholing van de historici, doch de geschiedkundige productie in Vlaanderen, sedert het begin van de XIXe eeuw, overschouwen, dan kunnen wij wellicht daarvoor een viervoudige chronologische indeling of periodisering voorstellen, en wel in verband met de interne ontwikkeling van de historiografie en tevens met het oog op gelijklopende stromingen en strekkingen in het buitenland. Daar zou vooreerst de vroeg-romantische periode zijn, van J.B. David, bekende auteur van een Vaderlandsche Historie, en tevens de peter van het Davidsfonds, opgericht met het doel de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur te bevorderenGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 456]
| |
Daarna komt de periode van de Hoogromantiek, met te Leuven Edmond Poullet, te Brussel Leo Vanderkindere, te Gent Paul Fredericq, en waarvan de voornaamste vertegenwoordiger in België, nl. Godfried Kurth, te Luik, door navolging van Duitse methoden, de baanbreker werd in ons land van de meer wetenschappelijke, vrij positivistisch gekleurde, historiografie van de XXe eeuw. De gestalte van Henri Pirenne domineert de derde periode, nl. tussen 1918 en 1935. Hoogstwaarschijnlijk is de invloed van die reus nog steeds merkbaar, al was het maar bij diegenen die sedert het begin van de na-pirennistische periode haast geen bijdrage kunnen leveren, zonder Pirenne te citeren, om een van de door hem verdedigde stellingen aan te vallen. In het vierde van de genoemde tijdperken werden niet alle genres met evenveel succes beoefend. De geschiedenis van de middeleeuwse staatsinstellingen en de economische geschiedenis spannen in deze dagen ontegenzeggelijk de kroon. F.L. Ganshof, - van al onze vakgenoten in leven, wellicht over de hele wereld de meest bekende -, specialiseerde zich vooral in de Hoge Middeleeuwen, en wel op een heel bijzondere wijze in het Karolingische tijdperk; hij schreef ook over de politieke geschiedenis van Vlaanderen (Vlaanderen onder de eerste graven)Ga naar voetnoot(1), over de feodaliteit (Qu'est-ce que la féodalité?, ook in het Engels)Ga naar voetnoot(2), Over stadsontwikkeling tusschen Loire en RijnGa naar voetnoot(3) en, zeer onlangs, over de geschiedenis van de internationale betrekkingenGa naar voetnoot(4). Dr Jozef Lyna, gewezen Conservator van het Staatsarchief te Hasselt, was een voorstander van de zgn. ‘domaniale’ theorie over het ontstaan van de steden, en schreef daarenboven belangrijke studiën over de geschiedenis van het oude Land van Loon. Kan. Dr Floris Prims is de auteur o.m. van een Geschiedenis van Antwerpen, de meest uitgebreide stadsmonografie sedert 1900, zeer zeker in het Vlaams en vermoedelijk ook wel in het Nederlands taalgebied (28 dln, plus 23 dln Antwerpiensia, plus een Geschiedenis van Borgerhout (1936), van Berchem (1949), van Merksem (1951), van Wilrijk (1952). Samen met Ch. Verlinden, wiens geschriften over de Europese koloniale expansie in de Moderne Tijden wel evenveel vermaardheid zullen genieten in de Spaans-Portugese wereld als ten onzent, zijn beide de Vlaamse vaders van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, t.w. H. van Werveke (Gent)Ga naar voetnoot5 en J.A. van Houtte (Leuven)Ga naar voetnoot(6), zeer vertrouwd met de Vlaamse economie, | |
[pagina 457]
| |
vooral in de middeleeuwen. Onze gewezen leermeester Jhr. Leo van der Essen - als leek een voorman op het gebied van de heiligenlevensliteratuur uit de middeleeuwen - bezorgde een biografie van Alexander Farnese, in vijf lijvige boekdelenGa naar voetnoot(1) en liet door leerlingen (als M. van DurmeGa naar voetnoot(2), G. Renson e.a.) een hele galerij aanleggen over andere leidende persoonlijkheden uit de tweede helft van de XVIe eeuw. Met wijlen Kan. Prof. Dr en Mag. Albert de Meyer telde wellicht geen andere Vlaming noch Belg, sedert 1919, zoveel buitenlanders in de schaar van diegenen die onder zijn leiding promoveerden en die naderhand hoge posten gingen bekleden in het onderwijs of in het kerkelijk bestuur o.a. van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Australië, Italië, Zwitserland, Portugal, Albanië enz. Dit legt tevens de overwegende positie in de katholieke wereld uit, niet slechts van de kerkelijke faculteiten van Godgeleerdheid en van Canoniek Recht (wijlen Dr en Mag. Alfons van Hove), niet slechts van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (wijlen Dr Maurice de Wulf), doch ook van het Leuvens niet-wettelijk Doctoraat in de Geschiedkundige Wetenschappen (met zijn gedrukte proefschriften). Andere Leuvense doctoren in de Geschiedkundige Wetenschappen, o.m. Ambrosius-Matheus Erens, Paul-Emiel Valvekens en Milo Koyen, gingen aan 't werk in de archieven hunner abdijen en hielpen, naast Pl. F. Lefèvre en Prelaat Ad. Versteylen, de Norbertijner traditie op historisch gebied te handhaven, o.a. door het uitgeven van de Analecta Praemonstratensia (te Tongerlo, sedert 1925). Na Pastoor-Deken F. Willocx, uit SchaarbeekGa naar voetnoot(3), gaf Pater Prof. Dr M. Dierickx S.J., een monografie in het licht over de toepassing van de Trenter besluiten en over het oprichten van nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder de regering van Philips II van SpanjeGa naar voetnoot(4). Na zijn promotie te Rome, werd Dierickx leraar in de Kerkgeschiedenis aan de Theologische Faculteit van het Berchmanianum te Leuven. In het Algemeen Cultureel Tijdschrift Streven verzorgt hij de geschiedkundige rubriek en stelt hij er een loffelijke ambitie in, van die rubriek een van de meest volledige en van de meest onpartijdige der Nederlanden te maken. Thans wil hij ook de leiding nemen van Historia, d.i. een serie Handboeken van Geschiedenis voor het Middel- | |
[pagina 458]
| |
baar Onderwijs, met ‘Een nieuwe geest’ doordrongen. ‘De politieke en militaire feiten’, aldus het prospectus, ‘waarop men vroeger al te eenzijdig de nadruk legde, zijn nodig als kader van het historisch gebeuren en ook omdat oorlogen dikwijls een kristallisatie of een versnellingsproces in de geschiedkundige ontwikkeling teweegbrengen. Belangrijker echter zijn de economische en sociale factoren, de kunsten en wetenschappen, heel het kulturele en godsdienstige leven’. Verheyden en Boumans, uit de Gentse School, bestuderen op grondige wijze de geschiedenis van het protestantisme en hebben reeds verschillende nieuwe gezichtspunten geopend in dat verband. Prof. Mr Dr E.I. Strubbe (Gent), Prof. Mr Dr R. Dekkers (Gent-Brussel), Prof. Mr Dr J. Gilissen (Brussel) houden zich bezig met de geschiedenis van het privaatrecht; onze oudleerling, Mr Dr L.Th. Maes, met de geschiedenis van het strafrecht, niet uitsluitend te Mechelen doch ook van een vrij breed vergelijkend standpunt uit. Er werden plannen gesmeed om bestaande handboeken van rechtsgeschiedenis een welverdiende verjongingskuur te doen ondergaan. En nog lang éér het idee aan de Koninklijke Academie voorgelegd werdGa naar voetnoot(1), was het samenstellen van een historisch woordenboek van de Nederlandse rechtstaal, door een ander ex-Lovaniensis, nl. Dr A. Bousse, reeds ver over het beginstadium heen. De onlangs samengestelde ploeg van Standen en Landen treedt op als Belgische afdeling van de Internationale Commissie die, met het oog op het bevorderen van de vergelijkende geschiedenis van de oude standen, standencolleges en parlementen, reeds in 1936 door het Internationaal Comité van Historische Wetenschappen officieel erkend werd. Er zijn, in ons land, vrij talrijke kringen, samengesteld uit deskundigen en uit liefhebbers, die de oudheidkundige en geschiedkundige vorsing in bepaalde plaatsen beoefenen en die, daarmee in verband, jaarboeken of tijdschriften uitgeven. Aldus b.v. de Société d'Emulation te Brugge, de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk (onder de zeer toegewijde en geestdriftige leiding van Baron Jean de Béthune), het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Vlaams Brabant (met zijn welbekend tijdschrift Eigen Schoon en de Brabander), de Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst te Mechelen (met als leidende persoonlijkheden Dr H. Joosen en Archivaris. R. de Roo)Ga naar voetnoot(2). Meestal maken die kringen van oudsher deel uit van de Vereniging van de Oudheidkundige en Geschiedkundige Kringen van België (Fédération archéologique et historique de Belgique). In beginsel houden zij, sedert 1885, om de twee jaar een groot congres, om de beurt in een stad van het Vlaamse of van het Waalse land, onder de auspiciën van de plaatselijke dochter- en zustervereniging, die in die omstandigheden voor de inrichting zorgt en de rol van gastvrouw op zich neemt. Over ieder congres wordt er een Jaarboek, | |
[pagina 459]
| |
meestal in verschillende delen gepubliceerd. Van jongere datum dan de Algemene Belgische Federatie zijn o.m. de Federatie der Geschied- en Oudheidkundige Kringen van Limburg, met haar maandblad Het oude Land van Loon, en het Verbond der Geschied- en Oudheidkundige Verenigingen van Oost-Vlaanderen Ga naar voetnoot(1). Landgenoten werken mede aan Grootnederlandse ondernemingen als daar thans zijn: de Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis, het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, de Winkler Prins, de Katholieke Encydopaedie voor Onderwijs en Opvoedkunde, de Katholieke Encydopaedie, de W.P. van het Christendom, enz. Op dit gebied moet o.i. de medewerking van de Vlaamse historici zeker niet onderdoen, noch voor de historische productie van de Hollanders, noch voor de productie van de Vlamingen op een ander terrein. In België zelf bezitten wij, naast bladen voor lokale geschiedenis waarop reeds gezinspeeld werd, een internationale onderneming, die wij onmogelijk stilzwijgend kunnen voorbijgaan, als het Dictionnaire d'Histoire et de Géographie ecclésiastiques (Leiding: Mgr Dr Stef. van Cauwenbergh), ook tijdschriften die in de geleerde wereld hoog aangeschreven zijn, als de Revue d'Histoire Ecclésiastique (Leuven), het Belgisch Tijdschrift voor Philologie en Geschiedenis (Brussel, waarvan Prof. Dr Fr. QuickeGa naar voetnoot(2), met Prof. Ganshof, sedert het ontstaan de zorg voor het secretariaat droeg), het Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, de Revue bénédictine (Maredsous), enz. Daar zijn ook nog de publicaties van de echte Bollandisten (Brussel) en deze, vooral op het belangrijke gebied van de middeleeuwse mystiek en spiritualiteit uit eigen kring, van de zgn. Vlaamse Bollandisten, van het Ruusbroeck-Genootschap (sedert 1925) te Antwerpen (EE. PP. D.A. Stracke, Jozef van Mierlo, Léonce Reypens, enz.). Gedurende meer dan honderd jaar was alles vrij rustig wat betreft het maken en doceren van de nationale geschiedenis in ons land. Vanaf J. des Roches (Epitomes historiae Belgicae, Brussel, 1782-'83, 2 dln) en L. Dewez (Histoire générale de la Belgique, Brussel, 1805-'07, 7 dln) tot H. Pirenne (Histoire de Belgique, Brussel, 1902-'35, 7 dln), schreef men tamelijk sereen over de tijdperken die in onze gewesten het ontstaan van de Belgische Staat voorafgingen en ‘voorbereidden’. Hoogstens vond men in al die boeken enige schakeringen en afwijkingen, - vooral van filosofisch-godsdienstige aard, - tussen katholiek en liberaal, en dan nog soms met opvallende schommelingen naar de kleur van de regerende partij. Vooral sedert 1919, en sedertdien in een onophoudelijk stijgende lijn, is men echter kritiek gaan uitoefenen, niet slechts op detailkwesties die in de vorige werken, en vooral in Pirenne, de | |
[pagina 460]
| |
gewenste oplossing niet hadden gekregen, doch veel meer dan dat nog op de ‘Pirennistische’ opvatting van de Belgische geschiedenis, ten voordele van de klein-Vlaamse (Roosbroeck's reeds geciteerde Geschiedenis van Vlaanderen), van de Grootnederlandse (met en sedert P. Geyl), ja, thans ook van de klein-Waalse opvatting (L. Maréchal, Histoire de Wallonie, Brussel, 1953) van de Belgische GeschiedenisGa naar voetnoot(1). Een andere pennetwist ontstond, nog later dan de eerste, omtrent de integratie van de vaderlandse geschiedenis in de algemene, en omtrent verwante problemen die door het ingrijpen van de U.N.E.S.C.O. in het midden werden gebracht. De Nederlanders wachtten niet om handboeken samen te stellen, waarin beide draden van een en dezelfde geschiedenis in mekaar werden gevlochten, gelijk de werkelijkheid zelf zich voordoet. Doch bij ons verwekte die zo eenvoudige kwestie polemieken die blijkbaar nog niet helemaal uitgevochten werden. Daarbij kwam nog dat sommigen met het ‘zuiveren van de handboeken tot bevordering van de internationale verstandhouding’, met de taak aan ‘gemengde bilaterale commissies’ opgelegd, met de daarmee verbonden ‘Sumposia’ en ‘Seminaries’ eigenlijk geen raad wisten. Alles werd erg opgeschroefd; te veel stof werd opgejaagd. Doch de kentering bleef niet uitGa naar voetnoot(2). Reeds vroeger kreeg de betwisting ‘politieke geschiedenis-beschavingsgeschiedenis’ haar beslagGa naar voetnoot(3). De geschiedkunde en de manier waarop zij ten onzent wordt beoefend blijkt aldus zeker niet de geringste parel aan de rijke kroon van wetenschappelijke prestaties waarop Vlaanderen en België kunnen bogen. Het lag helemaal niet in zijn bedoeling ons persoonlijk te vleien, toen een bekende filo- | |
[pagina 461]
| |
loog, professor aan de Rijksuniversiteit te Luik, zich in ons bijzijn zeer gunstig uitsprak over de verdiensten van ‘l'Ecole historique, qui est particulièrement brillante en Belgique’. Zijn getuigenis wordt bevestigd o.m. door de omvang van de uitgaven, de kwaliteit van het onderwijs en alles waarover wij het hoger hadden. Daar zijn bovendien de omvang en de kwaliteit van de verhandelingen en thesissen van de studenten, de eisen door de academische wetten en door de universitaire reglementen tot het verlenen van academische graden gesteld, het recruteren van de hoogleraren onder de agrégé's van het hoger onderwijs. De vraag te weten of de beoefening van de geschiedkunde in ons land in een stadium van voor- of achteruitgang verkeert, in vergelijking met 1914 of 1919 b.v. lijkt ons een van die vragen die men bezwaarlijk met één woord zou kunnen beantwoorden. Zou deze vraag bovendien niet louter academisch, en als het ware nutteloos zijn? Onze tijdgenoten verwierven ontegenzeggelijk, door hun arbeid en ijver, meerdere elementen die vóór Wereldoorlog I niet in dezelfde mate of graad aanwezig waren, nl. nieuwe leerstoelen, instituten, omvangrijke synthesen, handboekenGa naar voetnoot(1), tijdschriften e.d.m. Daartegenover staat dat er ongetwijfeld minder tekstuitgaven zijn (Commission Royale d'Histoire, Commission Royale pour la Publication des Anciennes Lois et Ordonnances de la Belgique). Zijn onze uitgaven van teksten en onze werken altijd zo stipt in orde, als men het zou kunnen wensen, rekening houdende met de stelregels van de geschiedkundige kritiek? Iedere leraar in de methodiek houdt toch voor, dat wij niet streng genoeg kunnen zijn, tegenover al datgene dat de principes overtreedt en niet in eer houdt. |
|