Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Literatuurgeschiedenis en kritiek
| |
[pagina 437]
| |
waagt om, van uit het standpunt van de historicus, een objectief beeld van de Vlaamse letteren in de jongste anderhalve eeuw te schetsen. Er is evenwel een groot verschil tussen zijn methode en die van zijn voorgangers in 1910. Eerst en vooral: de geschiedenis van Coopman en Scharpé is zeer gedetailleerd en een eerbiedwaardige hoeveelheid historische realia werd er in verwerkt, terwijl Dr. Lissens sterk-resumerend is gericht, vooral de hoofdlijnen der ontwikkeling getrouw wil schetsen en de secundaire feiten slechts sporadisch vermeldt. Vooral voor de periode, die ligt tussen ca. 1750 en 1893, heeft hij er naar gestreefd in ‘een vrij beperkte ruimte’ de historische verhoudingen aan te duiden en ‘zich op het essentiële te concentreren’. Zijn overzicht van onze recente letterkunde, van af Van Nu en Straks tot heden, is minder schematisch, rijker aan realia en aan critische detail-beschouwing. Dat Dr. Lissens, door een juiste visie op de grote historische lijnen, door zijn vermogen tot comprimerende samenvatting en zijn kernachtige stijl, er in geslaagd is, het essentiële van meer dan een eeuw literatuurgeschiedenis (van ca. 1750 tot 1893) in amper 80 blz. harmonisch samen te vatten, is voor mijn gevoel de belangrijke waarde van zijn boek. Anderzijds echter is het wel duidelijk dat zijn werk, door de àl te schematisch-samenvattende opzet, de analytischer en zaakrijker geschiedenis van Coopman en Scharpé niet kan vervangen, en dat wij steeds blijven uitzien naar hem die het boek van 1910, aanvullend en verbeterend op grond van de huidige feitenkennis, zal herschrijven. Dr. Lissens is er zich trouwens van bewust dat ‘het terrein nog op menige plaats onvoldoende ontgonnen werd’ en dat zelfs een synthetiserende ‘schets’ als zijn boek zekere risico's loopt. Doch dit alles neemt niet weg dat zijn werk, dat met de huidige feitenkennis nauwkeurig rekening houdt voor de uitstippeling der belangrijke lijnen en nuances, en bovendien op voorzichtige wijze resumeert, in een leemte voorziet. Een tweede belangrijk onderscheid tussen het boek van Dr. Lissens en dat van Coopman-Scharpé is dat de esthetische waardering op vele plaatsen totaal verschillend is, en vooral dat de esthetische beschouwing bij Lissens méér aandeel krijgt. Het zou voorzeker onjuist zijn de ‘geschiedenis’ van Coopman en Scharpé als een smaak- en zielloze feitengeschiedenis naar positivistisch recept te beschouwen, doch het is wel waar dat de esthetisch-critische beoordeling van de literatuur er niet beslissend op het voorplan treedt zoals heden ten dage wordt gewenst (terecht of ten onrechte, dat laat ik hier in 't midden). Zeker is de ‘geschiedenis’ van Lissens door haar sterke neiging tot esthetisch beschouwen en interpreteren zéér modern. Wat evenwel in wetenschappelijk opzicht nog het meest voor haar pleit, is dat zij op de beste momenten de esthetische waardering met de eisen van de objectieve geschiedschrijving soepel weet te verzoenen.
In het spoor van de historici der jongste jaren, die bij hun navorsingen over de Vlaamse cultuurgeschiedenis en inzonderheid over de Vlaamse Beweging, | |
[pagina 438]
| |
zijn afgeweken van de opvatting, die het jaartal 1830 als belangrijk vertrekpunt van de Vlaamse Beweging deed gelden, en aandacht zijn gaan vragen voor de eerste verschijnselen der cultureel-nationale bewustwording tijdens de Oostenrijkse tijd (Verhoeven, Verlooy, e.a.), is ook Dr. Lissens op de gelukkige gedachte gekomen zijn geschiedenis niet te doen aanvangen met het jaartal 1830 doch bij het einde van de Oostenrijkse tijd. In het eerste hoofdstuk ‘Verlichting en Praeromantiek’ schetst hij een overzicht van ons letterkundig leven van af ca. 1750 tot 1815. Er werden tot nog toe té weinig historische opzoekingen en detailstudies aan deze periode gewijd zodat de critische lezer zich hier wel wat minder veilig voelt, doch Dr. Lissens is er, aan de hand van de huidige feitenkennis en door persoonlijk contact met enkele teksten, in geslaagd een harmonisch overzicht van deze periode te geven, waarin af en toe zeer pittige karakteristieken treffen. Na 1815 beleven wij de opkomst van de Romantiek, waarin een eerste en een tweede generatie wordt onderscheiden. In de eerste generatie, die rond Gent is geaxeerd, brengt Lissens de belangrijkste figuren van J. Fr. Willems, Ledeganck en Prudens van Duyse op de voorgrond. Zij worden uitvoeriger en degelijk gekenmerkt. In de tweede generatie, die haar centrum heeft te Antwerpen, wordt Hendrik Conscience als veruit de belangrijkste figuur voortreffelijk getypeerd, doch ook aan verdienstelijke tweederangsfiguren als Door van Rijswijck en De Laet, Zetternam en P. Fr. van Kerckhoven worden detaillerende beschouwingen gewijd. Dr. Lissens toont in zijn behandeling van de Vlaamse Romantiek - en ook elders trouwens - een juiste zin voor verhoudingen, die, zowel door omvang als accent van het betoog, het belangrijke, het secundaire en het volledig bijkomstige weet te onderscheiden. Een derde hoofdstuk is gewijd aan het ‘Realisme’, dat ca. I860 opkomt. Hier is vooral het proza belangrijk. Naast de baanbreker Domien Sleeckx, krijgen de gebroeders Snieders, A. Bergmann, Virginie Loveling, Wazenaar en Stijns in enkele regels hun portret, terwijl ook de verschijnselen op het gebied van poëzie, toneel, essay en critiek in deze periode worden geïnventarieerd. Los van deze ontwikkelingsgang, die ons enkele interessante figuren doch geen enkel groot kunstenaar leert kennen, komen wij in hoofdstuk IV voor het schone mirakel van onze 19e eeuw te staan: ‘De Westvlaamse Bloei van Gezelle tot Rodenbach’. Aan dit hoogtemoment in onze Vlaamse kunst- én geestesgeschiedenis, dat ons heden nog immer weet te boeien en bij pozen te verrukken, heeft Dr Lissens een synthetische typering gewijd, die tot de beste brokken van zijn boek behoort. In een volgend hoofdstuk ‘De Tachtigers’ wordt de overgangsgeneratie behandeld die ons voert naar een nieuwe periode in onze letteren: Van Nu en Straks. Hier is vooral Pol de Mont van belang. Aan deze generatie heeft Dr. Lissens reeds vroeger een soliede dissertatie gewijd. Doch om een of andere reden, die ik niet ken, karakteriseert hij ook hier, zoals in zijn dissertatie, deze generatie als ‘impressionistisch’, terwijl de eerder banale litera- | |
[pagina 439]
| |
tuur van die jaren toch niets heeft te maken met de specifieke stijltendensen en de uitgesproken kunstwil, die wij in de Europese stijlgeschiedenis gewoon zijn ‘impressionistisch’ te noemen. Misschien zou de gezochte kunsttaal van Pol de Mont, in enkele bladzijden, hierop een uitzondering kunnen zijn? Wanneer wij ons reeds op pag. 80 geplaatst zien vóór de drempel van onze hedendaagse letteren met de beweging ‘Van Nu en Straks’, valt ons weer een duidelijk onderscheid op tussen het standpunt van Lissens en dat van Coopman-Scharpé. Deze laatsten waagden het amper in hun historisch overzicht aandacht te schenken aan de jongere levende literatuur van hun tijd. In hun boek, dat in 1910 verscheen, worden de jongeren die ca. 1890 debuteerden (Vermeylen b.v.) slechts in korte voetnoot vermeld en het werk van de rijpe Gezelle blijft onbesproken. In tegenstelling met hen heeft Dr. Lissens zijn aandacht hoofdzakelijk geschonken aan de literatuur van zijn tijd. Het volstaat in dit verband er op te wijzen dat de hele geschiedenis van ca. 1750 tot 1893 in een bestek van 80 pagina's wordt afgehandeld, terwijl aan de recente periode onzer letteren, van 1893 af tot heden, 130 bladzijden worden besteed. Louter historisch gezien, is de samenstelling van het boek hierdoor onevenwichtig. In meer dan één opzicht hebben dus de estheet en de criticus in Dr. Lissens de voorrang op de historicus, die slechts wetenschap zoeken zou. Sterk overwegende belangstelling voor de contemporaine letteren heeft hij met Vermeylen en Gijsen gemeen, doch ik voeg er ook dadelijk aan toe dat hij, inzake historische objectiviteit en zakelijke ordening van de stof, het ver op hen wint. Het hoofdstuk over Van Nu en Straks is sterk synthetisch en kernachtig geschreven. Het behoort tot de zéér goede van het gehele werk. De culturele sfeer, het tijds-klimaat en de algemene kenmerken van de beweging worden goed geschetst, doch naar mijn smaak zijn deze beschouwingen voor een historisch werk toch té abstract. De concrete vermelding van enkele belangrijke feiten uit het artistieke, sociale, wijsgerige leven van dat revolutionnaire decennium, mitsgaders van enkele belangrijke buitenlandse invloeden, zou het betoog veel overtuigender en leerrijker hebben gemaaktGa naar voetnoot(1). De critische essayist laat hier te weinig de historicus spreken. Het is evenwel bizonder verheugend dat Lissens als criticus over Van Nu en Straks en zijn figuren (vooral Vermeylen) een genuanceerd oordeel velt. Stilaan schijnt in Vlaanderen, inzake Van Nu en Straks-waardering, het zelfstandig oordeel, met zijn rijpe critische zin en zijn gevoel voor proporties, veld te winnen op de opgeschroefde mythos. Het ware hoogtepunt van V.N. en S. in de tweede generatie, met de grote creatieve figuren van Karel Van de Woestijne en Streuvels, heeft de schrijver tot enkele uitmuntende bladzijden geïnspireerd, die bewondering afdwingen door kernachtige en tréfzekere synthese. In strict-literairhistorisch opzicht | |
[pagina 440]
| |
evenwel, lijken mij de volgende hoofdstukken (‘Rondom Van Nu en Straks’ en ‘Bloeiende Heimatkunst’) belangrijker, omdat zij verdiende aandacht vragen voor aspecten van onze geschiedenis (o.m. de Katholieke Herleving) die in het overzicht van Vermeylen te zeer in de schaduw zijn gebleven door eenzijdige overbelichting van de Van Nu en Straks-beweging. Met het IXe hoofdstuk ‘Het Expressionisme en zijn Opponenten’ staan wij ten volle in de literatuur die nog hedendaags moet genoemd worden. Vanzelfsprekend wint de criticus - en wel de ‘chroniqueur’ - het hier van de historicus. Doch niettemin duidt het gewetensvolle overzicht van Lissens hier reeds een paar literairhistorische lijnen aan. Het perspectief b.v. van waaruit hij, met het oog op onze literaire ontwikkelingsgang en onze geestesgeschiedenis, méér aandacht besteedt aan het Expressionisme (in zijn vele uitingen) dan aan de traditionalistische Fonteiniersgeneratie, zal hoogstwaarschijnlijk wel door de toekomstige geschiedschrijving worden overgenomen. Ten slotte worden, in de laatste bladzijden van het boek, omzeggens al wie in de jongste twintig jaren de pen min of meer literair hanteerden vermeld en bondig getypeerd.
Het is moeilijk te zeggen, wanneer men het boek van Dr. Lissens als geheel overschouwt, of in deze historische schets de geschiedkundige kwaliteit ofwel de critisch-aesthetische overheerst. In de eerste hoofdstukken primeert de geschiedkundige visie; in de latere, na Van Nu en Straks, domineert de esthetisch-critische belangstelling; op enkele momenten worden beide voorbeeldig verzoend. Het schetsmatige van het historisch overzicht (vooral over de eeuw vóór 1893) brengt natuurlijk mee dat heel wat namen en feiten van secundair belang worden weggelaten. Het zou een kinderachtige haarkloverij worden moest men Lissens gaan vragen: waarom hij deze of gene van de tientallen muzenzonen ofte ‘zuigelingen van Apollo’ uit onze vroege 19e eeuw niet vermeldt (Renier, Vervier, Verspreeuwen, enz.) en andere wél? Waarom hij b.v. Van Driessche, Roeland, Van de Sande als realistische toneelschrijvers de eer van een citatie gunt en Nap. Destanberg niet? en dergelijke vragen meer. Andere detail-aanmerkingen zijn misschien ietwat interessanter, doch blijven ook van bijkomend belang. Bijvoorbeeld: waarom de invloed van de Duitse filologen op onze taalkundige Romantiek niet met een paar woorden wordt verduidelijkt en waarom Hofmann von Fallersleben, als één ten minste van hen, niet wordt vermeld? Waarom een paar goede poëtae minores als Victor Dela Montagne en A. Sauwen, die ons nog steeds door enkele mooie gedichten onroeren, niet een paar regels méér kregen dan de al te sobere vermelding van hun naam, in een boek dat over zoveel esthetisch-onbelangrijker personages uitweidt? Waarom de voorgeschiedenis van Van Nu en Straks niet wordt gegeven in een korte alinea, (Jong Vlaanderen, Ons Toneel, enz.)? Waarom ‘De Groene Linde’ niet even wordt vermeld? Waarom bij de | |
[pagina 441]
| |
actuele beoefenaars van de literatuurstudie, naast de geciteerden: Baur, Lissens, Rutten, Westerlinck, ook Sobry en Uyttersprot geen vermelding krijgen? Wanneer men zulk panoramatisch overzicht van héél onze hedendaagse schrijvers-bedrijvigheid leest, met honderden namen, gaat men al lezend onwillekeurig zoeken naar de afwezigen. Zo dacht ik al lezend terloops aan Huibert Langerock, L. Duykers, Willem Gijssels, Jules Grietens, Frans de Wilde en enkele anderen. Doch dit alles is detailcritiek, het zij herhaald, die aan de wezenlijke waarde van dit knap-synthetiserend werk niets afdoet. De geschiedkundige lijnen en de verhoudingen van het totaalbeeld worden zeer treffend geschetst.
Naast het literairhistorisch aspect, verdienen ook de critische karakteriseringen van de behandelde schrijvers onze waarderende aandacht. In sobere lijnen weet Dr. Lissens het esthetisch en geestelijk portret van de min of meer belangrijke auteurs te tekenen, met scherp begrip voor het essentiële en met een synthetische geest, die grote waardering verdienen. Slechts na vooropstelling van deze kwaliteiten, wil ik hier een paar zwakke kanten van zijn literair-critische auteursportretten aanwijzen. Eerst en vooral zijn de bladzijden die Dr. Lissens aan de voorstelling van belangrijke auteurs besteedt te arm aan biografische realia. Vergeefs zal men in de bladzijden over Gezelle, Vermeylen, Van de Woestijne, Streuvels e.v.a. naar de treffende levensfeiten zoeken, die tot begrip van hun literaire figuur belangrijk zijn en die men in een literairhistorisch werk (zeker indien het wetenschappelijke bedoeling heeft) zou verwachten. Bijvoorbeeld: over het leven van Gezelle wordt, na vermelding van het feit dat hij als half-betalend portier-leerling te Roeselare studeerde, niets concreets meer gezegd. Naar aanleiding van Streuvels is er spraak van ‘zijn dorp’ (waarom niet: Avelgem?) en van ‘zijn regionalisme’ (waarom niet met één woord de streek bepalen, die hem heeft geïnspireerd?). Ook de karakteristiek van Vermeylen hangt, van historisch standpunt uit gezien, volkomen in de abstracte lucht der essayistische bespiegelingen, (die trouwens zéér goed zijn!) door het ontbreken van élk biografisch feit. Deze enkele voorbeelden uit de vele willen slechts duidelijk maken dat bij de literaire karakterisering der figuren de historicus moet verzwinden voor de literaire criticus en essayist. Zeker is dit verschijnsel, ook in de ernstige literatuurgeschiedschrijving van onze tijd, zéér modern (men denke b.v. in ons taalgebied aan het recente werk van Knuvelder), doch ik meen toch dat Dr. Lissens hier dichter staat bij de essayistische portretkunst van Vermeylen en Gijsen dan hij zelf voorgeeft, en dat een evenwichtiger dosering van het historisch-positieve én het esthetisch-critische element bij de karakterisering der figuren zijn werk in literairhistorisch opzicht zou ten goede komen. Nog een tweede bezwaar wil ik tegen zijn karakteriseringen inbrengen. Zij sturen namelijk zó fel op het samenvatten van de essentiële geestelijke kenmerken aan, dat zij de ontwikkelingselementen, zelfs de belangrijkste, al te vaak over het hoofd zien. Bijvoorbeeld: bij de karakterisering van Gezelle | |
[pagina 442]
| |
wordt wel over een ‘eerste’ en een ‘tweede’ periode gerept, doch de diverse bundels uit de eerste periode worden na elkaar op één regel vermeld - terwijl toch slechts een drietal regels zouden nodig zijn om de grote afstand, in esthetisch en psychologisch opzicht, tussen de ‘Dichtoefeningen’, de ‘Kleengedichtjes’ en de ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ aan te duiden, al was het maar even. Vermeylen en Gijsen zijn, op dit gebied, in hun respectievelijke overzichten veel genuanceerder. Hetzelfde doet zich b.v. voor in de schets die Lissens aan Rodenbach wijdt. Afgezien van een paar andere bezwaren (ik kan me nu eenmaal geen bevredigende karakteristiek van Rodenbach indenken zonder uitdrukkelijke vermelding van zijn Germaanse inspiratie en van zijn metaphysisch-religieuze hunkering naar het ‘Oorbeeld’), missen wij hier elke concrete aanduiding van de ontwikkelingsgang. De vermelding van het belangrijke feit dat Rodenbach één Roeselaarse en twee Leuvense perioden heeft gekend - Lissens kent zijn ontwikkeling zeker beter dan wie ook - zou zijn beeld zoveel reëler en concreter hebben gemaakt. Af en toe is Lissens in dit opzicht gelukkiger. Zijn portret van Karel Van de Woestijne b.v. stelt de complexiteit én de evolutie van deze schrijver zeer goed in het licht. Minder gelukkig is daarentegen het ontwikkelingsbeeld van Pol de Mont, van wie uitsluitend het dichterlijk werk tot 1894 ter spraak komt, en volkomen onjuist acht ik de voorstelling van Streuvels' ontwikkeling na ‘De Vlaschaard’, die in amper zes regels als volgt wordt geresumeerd: ‘Na De Vlaschaard legt Streuvels zich op het ontleden en beschrijven van het spel van menselijke drijfveren en hartstochten toe in ‘Dorpslucht’, ‘De teleurgang van den Waterhoek’, ‘Alma’, ‘Levensbloesem’, ‘Beroering in het dorp’, doorgaans zonder het peil van zijn overige werken te bereiken’ (blz. 105). Als ontwikkelingsschets vind ik dit foutief en bovendien jegens Streuvels onbillijk. Deze bezwaren willen niet de indruk wekken dat de algemene kenmerken, die Lissens van de belangrijke en secundaire schrijversfiguren geeft, sterke betwisting uitlokken. Wel integendeel zijn de synthetische typeringen die hij schenkt - afgezien van de gemelde bezwaren - doorgaans zeer goed. Slechts af en toe roepen ze bij mij ernstige reserves op, b.v. wanneer hij H. Teirlinck uitsluitend schijnt te zien als esthetisch dilettant, ‘product van glascultuur’, zonder voldoende aandacht voor de primaire aarde-gebondenheid en het instinctieve vitalisme in zijn werk. Teirlinck is voor mijn gevoel een mengeling van beide: tellurische oorspronkelijkheid én dilettantisch spiritualisme, natuur én (soms fantastische of geperverteerde) ‘glascultuur’, of zo men wil: kunstmatigheid én oprechtheid. Doch het zou ons hier té ver voeren onze visies op bepaalde auteurs met die van Dr. Lissens te confronteren. Trouwens, het zou een debat over secundaire aspecten blijven, want de meeste van zijn karakteriseringen vind ik treffend juist.
Er blijft ten slotte nog het aspect van de waarde-schatting in dit boek te onderzoeken. Het juiste toekennen van ‘waarden’ (esthetische, geestelijke | |
[pagina 443]
| |
enz.) aan het kunstwerk is de essentiële en moeilijkste taak van de critiek. Op vele bladzijden getuigt het waarde-oordeel, dat Lissens over de letterkundige werken uitspreekt, voor het rijke inzicht, de zuivere smaak en het maatgevoel van zijn gecultiveerd esthetisch beleven. Zijn waarde-oordeel over dichters als Ledeganck, Van Duyse, Jan de Laet, Jan Van Beers, over prozaschrijvers als Conscience en Sleeckx is voorzichtig genuanceerd. Het bevat niets nieuws, doch het bevestigt een ruim en toch zuiver esthetisch eclectisme. Hoe dichter wij echter het heden naderen, des te minder spreekt Lissens een schiftend oordeel uit. Weliswaar zien wij hem af en toe kaf en koren scheiden, b.v. bij Streuvels, Timmermans, Claes - doch op vele plaatsen is van wikkend en wegend oordeel geen spraak. Soms is dit hinderlijk, bijvoorbeeld in de beschouwingen over Verschaeve en Toussaint. De eerste wordt terecht op de voorgrond geplaatst als een der belangrijkste geestelijke figuren van de verlopen halve eeuw. Die hoge waardering verheugt des te meer daar Verschaeve wel eens al te onbillijk werd geringgeschat. Doch Lissens blijkt nu in het andere - dithyrambische - uiterste te vervallen door met geen woord op de tekorten van de Westvlaming (in taal, kunstvorm en geestesstructuur) te wijzen. Tot een juist-afgewogen oordeel over Verschaeve draagt hij aldus te weinig bij. Wat Toussaint betreft (men kan zich moeilijk een scherper tegenstelling indenken dan tussen Verschaeve en deze auteur), zal ik wel nooit de ongeschakeerde bewondering van Lissens voor deze laborieuze, precieuze en inhouds-arme woordkunstenaar van klein (doch fijn) formaat kunnen delen. Schrijvend al wikkend en wegend, zou ik zeker, naast zijn formele verdiensten, zijn tekorten moeten aanwijzen. Het is jammer dat de critische functie der genuanceerde waardeschatting bij Lissens, op het gebied der hedendaagse letteren, soms volkomen zwijgt. Af en toe weegt hij pro en contra af, wanneer hij b.v. bij Gilliams en Decorte wijst op hun waarde én op de al te duidelijke invloeden die zij ondergingen, doch waarom dit wikken en wegen ook niet op de Vormengeneratie toegepast? En op al het andere hedendaagse werk? Afgezien van dit tekort aan consequentie, zweemt het critisch overzicht van onze actuele letteren in dit boek al te zeer naar kleurloos eclectisme. Zeker is zulk eclectisme voorzichtig en beleefd, doch met zijn kameleontische kleur mist het de overtuigende kracht van een uitgesproken esthetisch inzicht. In critisch opzicht zijn de overzichten van de actuele letteren bij Vermeylen en Gijsen zoveel overtuigender omdat ze duidelijker de waarde taxeren en ook duidelijker een persoonlijke esthetica uitspreken. Wie volledige en neutrale informatie wenst over àl de figuranten op onze hedendaagse Parnassus, zal het laatste hoofdstuk in het boek van Dr. Lissens met vrucht consulteren, doch over de m.i. toch belangrijke vraag: ‘Wat is die of die jonge poëet nu eigenlijk waard?’ spreekt hij zich nooit uit, tenzij in een paar gevallen. Vermeylen en Gijsen aarzelden niet, op stuk van waarde-taxering, zich persoonlijker te engageren en zullen dan ook, in dat opzicht, méér aandacht van de lezer genieten. Sterk persoonlijke inzet en getuigenis liggen niet in Lissens' | |
[pagina 444]
| |
aard. Laten wij evenwel het panorama van de literaire actualiteit, dat hij ons schenkt, om zijn informatief nut naar waarde weten te schatten. Nog een paar aanmerkingen willen wij ons tot slot veroorloven. Ze zijn van min of meer wetenschappelijke aard en daarom wellicht voor velen van minder belang, doch niettemin kunnen zij met het oog op een eventuele herdruk nuttig zijn. Eerst en vooral: de zeer uitvoerige bibliografie die Dr. Lissens aan het eind van zijn boek schenkt (ze beslaat 22 blz., doch bevat rijp en groen), zou hier en daar aanvulling verdienen. Om een of andere reden, die mij volkomen ontgaat, ontbreken daarin de opstellen die door Noordnederlandse critici aan Vlaamse schrijvers werden gewijd. Sommige van deze opstellen zijn zeer belangrijk. Hun exclusie is niet te verantwoorden. Verder zijn de chronologische gegevens, waarmede Dr. Lissens zijn boek overvloedig heeft doorzaaid, hier en daar foutief. Het ‘Belgisch Museum’ is niet in 1827 maar in 1837 ontstaan. De bladzijde over Domien Sleeckx bevat enkele foutieve datums: zijn ‘Kronyken’ verscheen in 1843, niet in 1841, zijn ‘Kraenkinders’ in 1852, niet in 1851; zijn ‘Schipperskwartier’ niet in 1856, maar 1861. Ook de dateringen van het werk van de bard Em. Hiel zijn deels foutief: zijn ‘Lucifer’ verscheen in 1866, niet 1865, en zijn ‘Schelde’ in 1867, niet in 1866. Ook in het historisch overzicht na Van Nu en Straks vielen mij hier en daar, al lezend, foutieve jaartallen op. Teirlinck's ‘Marie Speermalie’ verscheen in 1940 (niet 1941), M.E. Belpaire's ‘Christen Ideaal’ in 1904 (niet 1899), Dosfel's ‘Cyriel Verschaeve’ in 1920 (niet 1919), ‘De Tocht’ van Moens verscheen in 1920 (niet 1921) en ‘Schaduw’ van Alice Nahon werd reeds gepubliceerd in 1928 (niet 1929). Deze terloopse aantekeningen over foutieve datering zijn zeker niet exhaustief, al zou ik niet graag de totaal verkeerde indruk wekken dat de chronologische informatie van Dr. Lissens onbetrouwbaar is. Zij is alleen meer dan eens slordig. Een betreurenswaardige bibliografische vergissing is op blz. 120 ingeslopen, waar vier bundels verzamelde opstellen van Jules Persijn worden besproken: ‘Over menschen en boeken’. Deze bundels bestaan niet. Laten wij besluiten. Als historisch overzicht is deze schets een zeer goed boek omdat ze gewetensvol rekening houdt met de analytische vorsingen van de wetenschap (waaraan de schrijver trouwens in vroegere publicaties verdienstelijk heeft deel genomen), ze knap assimileert en zeer harmonisch samenvat. In esthetisch-critisch opzicht verdient ze, ondanks sommige ernstige tekorten waarop wij hebben gewezen, grote lof om haar grondigheid en goede smaak. |
|