Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 381] [p. 381] [1954/7] Hubert van Herreweghen Cascais Ik sliep nabij een fontein met mijn hoofd in jong gras, ik droomde dat ik een klein jongetje in Pamel was. Een avond met bloesemgeur een vleermuis zot als ik; mijn moeder stond in de deur, lachend, een ogenblik, naar alles en naar haar kind; zij zong, ik wist waarom, zij zong zoals graan en wind. Moeder ik kom, ik kom. Toen sprong ik luid op haar aan en sloeg neer met mijn hoofd op arduin; sterren en maan flitsten en werden gedoofd. Wie weet waar de droom begint, waar de wind, waar het graan, waar de moeder, waar het kind, gekomen en gegaan. Zalig ontwaken, in pijn op haar schoot, en daarom ontwaakte ik bij de fontein. Moeder ik kom, ik kom! [pagina 382] [p. 382] Het woord Haast, haast, haast had ik het geschreven, Het woord dat het leven verklaart, Het kwam als een pluisje aangedreven, Het hing voor mijn ogen te beven, Ik greep, verrukt, maar er neven, De wind nam het mee in zijn vaart. Het trilde op een vleug zuidenwind, Het hing in zomerlicht te dansen, En 'k was gelukkig als een kind, Dat wakker wordt, nog half verblind, Maar schoner dan in dromen vindt Des levens regenboog aan 't glanzen. Ik wist dat het eenmaal zou komen Zo na dat mijn hand grijpen kon, Ik hoorde 't in de zwatelbomen, Het werd mij verteld in mijn dromen Lachend door engelen en gnomen Door 't liturgisch bidden der bron. O zuiver woord, nog nooit gezongen, Maar opgejaagd, o heilge buit, Door eeuwig staamlen van de tongen, Tot in de Stilte is niets gesprongen En 't helderst spreken is 't geluid Van nachtvlinders tegen de ruit. Vorige Volgende