Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Middelnederlandse letteren
| |
[pagina 377]
| |
Hoe ver dit werk echter nog van zijn voltooiing verwijderd is blijkt reeds voldoende uit het feit dat Van Elslander voor zijn studie, vooraf verplicht is geweest tot een volledige inventarisatie van de bundels die refreinen voor het nageslacht hebben bewaard. Deze lijst van ‘Bronnen’ zal voortaan een kostbaar hulpmiddel zijn voor wie het door Van Elslander reeds zo diep ontgonnen gebied nog verder zal willen bewerkenGa naar voetnoot(1). Speurend naar de oorsprong van het refrein komt de auteur van de hier besproken studie tot vaststellingen die de hypothesen van zijn voorgangers bevestigen en wel dat het refrein in hoofdzaak een uit de Franse letterkunde overgenomen en verder aangepaste dichtvorm is, zoals we die kennen in de ballade der ‘rhétoriqueurs’. Hierbij hebben ook andere, aan de ballade verwante vormen, invloed uitgeoefend. Belangrijk is daarbij Van Elslander's vaststelling, een bevestiging bovendien van wat ook Prof. Van Mierlo reeds had waargenomen, dat het refrein niet uitsluitend een uit den vreemde geïmporteerde kunstvorm is, maar dat er ook een duidelijke overeenkomst is waar te nemen met de Liederen en Strophische gedichten uit de XIVe eeuw. Dit zou dan verklaren waarom het refrein bij zijn verschijnen in onze gewesten reeds enigszins voorbereid was en juist hierdoor een vlugge verbreiding heeft gekend. Interessant is nu de vraag in hoever het refrein zich in onze gewesten, na zijn importatie uit Frankrijk, verder heeft ontwikkeld. Om hierop een antwoord te krijgen heeft Dr Van Elslander zich de moeite getroost een aantal, met benadering te dateren, refreinenbundels uit verschillende perioden systematisch te onderzoeken zowel op stuk van de uitwendige structuur der gedichten als wat betreft de verbindingsmiddelen der strophen (stok en rijmschema), de rijmsoorten en de verslengte. Hierbij wordt vastgesteld dat het refrein in de Nederlanden zich steeds verder van het oorspronkelijke model heeft verwijderd. Op de wijzigingen in strophenaantal, verzen per strophe enz., waarvan Van Elslander ons aan de hand van minutieus-opgemaakte tabellen een gedetailleerd overzicht geeft, kunnen we hier toch nader ingaan. Wel wensen we hier gaarne de betekenis te onderstrepen van de op het eerste gezicht zo onbelangrijk schijnende tellingen en berekeningen, welke betekenis duidelijk tot haar recht komt, wanneer we de auteur, aan de hand van zijn bevindingen, de refreinenbundels zien onderzoeken waarvan het auteurschap tot nu toe op niet al te vaste gronden aan Anna Bijns werd toegekend en hij aldus in staat is vroegere wankele hypothesen te bevestigen of nu definitief van de baan te ruimen. Wij stellen vooral met genoegen | |
[pagina 378]
| |
vast dat hij hier tot besluiten komt die in grote mate overeenstemmen met de conclusies waartoe onze eigen opzoekingen op hetzelfde terrein hebben geleid en waarbij we buiten de vormkenmerken ook eigenaardigheden van inhoud en stijl hebben betrokken. Aan de inhoud van de refreinliteratuur wijdt Dr Van Elslander vier hoofdstukken van zijn werk. Hij volgt hierbij de indeling die de rederijkers zelf in de bewuste dichtvorm hebben onderscheiden, nl. de categorieën ‘int vroede’, ‘int zotte’ en ‘int amoereuze’, waaraan hij echter een vierde heeft toegevoegd om er die gedichten in onder te brengen die in direct verband staan met de Hervorming. We begrijpen volkomen dat Dr Van Elslander deze soort gedichten afzonderlijk heeft willen behandelen, maar zouden toch niet gaarne zien dat men deze stukken, naar het hier gegeven voorbeeld, voortaan werkelijk als een aparte klasse zou gaan beschouwen. Zij horen immers niet alleen direct bij de andere refreinen ‘int vroede’, maar sluiten zelfs onmiddellijk aan bij de vele ‘tijdsgedichten’ die we in deze categorie aantreffen, en waarvan o.a. Anthonis de Roovere ons een aantal fraaie voorbeelden heeft nagelaten. Van Elslander's standpunt heeft als gelukkig gevolg gehad dat zijn bespreking der gedichten die hij nu tot de ‘vroede’ rekent, ook op een duidelijke afbakening in de tijd is gebaseerd en dat zijn overzicht van de hierin tot uiting komende ideeën- en gevoelswereld tevens het beeld vormt van de laat-middeleeuwse levenshouding. Zijn ontleding komt trouwens in hoofdzaak neer op een onderzoek naar motieven en thema's die dan hoofdzakelijk worden gezien in hun verwantschap en verschil t.o.v. de middeleeuwse geestelijke liederen. Hoofdzakelijk comparatistisch is ook het hoofdstuk gewijd aan de refreinen ‘int amoereuze’ die - in aansluiting bij Dr Kruyskamp's betoog naar aanleiding van de bundel van Jan van Doesborch - beschouwd worden als ‘late erfgenamen van de zogenaamde hoofse traditie in de Middeleeuwse Minnelyriek’. De talrijke fragmenten die ter staving van deze opvatting worden aangehaald, zijn ook meestal ontleend aan teksten van 1530. Na deze tijd, aldus Van Elslander, wordt de aardse liefde vaak door de mystieke vervangen. De refreinen uitgesproken op de wedstrijden geven daarvan typische staaltjes. In tegenstelling met sommige onderzoekers weigert Dr Van Elslander de verzamelingen amoereuze poëzie van M. de Castelein en Anna Bijns als een soort ‘poëtische dagboeken’ te beschouwen, een standpunt waarin we de schrijver volledig bijtreden. O.i. was er bij de overigens zeer juiste karakterisering van Anna Bijns' amoereuze refreinen reden geweest om met meer nadruk te wijzen op de afwijkingen t.o.v. de hoofse minnelyriek waarvan deze poëzie, niettegenstaande de grote verwantschap, met de middeleeuwse opvattingen, blijkt geeft. Het doet ons echter genoegen te zien dat hij in zijn esthetische waardering van de liefdepoëzie der Antwerpse dichteres niet de mening volgt van W.J.C. Buitendijk waar deze zich, vooral op | |
[pagina 379]
| |
extra-literaire gronden, tot overschatting heeft laten verleiden. Uitmaken welke refreinen bij de categorie ‘int zotte’ horen is niet altijd eenvoudig. Toch is dit onderscheid zeer belangrijk voor wie de refreinliteratuur als basis neemt voor een onderzoek naar de houding der zestiende-eeuwse dichters tegenover godsdienstige opvattingen en toestanden. Van Elslander trekt een duidelijke lijn tussen gedichten waarvan de bedoeling is geweest ‘zekere personen en toestanden belachelijk te maken (en) ondeugden aan de kaak te stellen’ en anderzijds die stukken waarin het alleen ‘om de komiek’ te doen was. In verband met de refreinen ‘int zotte’ kan de vraag gesteld worden in hoe ver Erasmus' Laus Stultitiae invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de in deze soort gedichten tot uiting komende geestesgesteldheid. Men weet dat Dr G. Degroote in tal van publicaties deze invloed heeft onderstreept, waardoor hij ongetwijfeld nieuwe gezichtspunten heeft geopend en heel wat uitlatingen der refreindichters in een nieuw daglicht heeft gesteld. Dr Van Elslander schijnt daarentegen Dr Degroote in dit opzicht niet helemaal te willen volgen en heeft o.i. ook gelijk wanneer hij met D. Th. Enklaar de opvatting ‘dat er in de samenleving allerlei dwazen en gekken rondlopen’ naar de Middeleeuwen verlegt. Het is trouwens duidelijk dat Erasmus zelf op dit stuk een en ander aan de Middeleeuwen verschuldigd is. Aan de invloed van de grote humanist op die refreinen die in rechtstreeks verband staan met de Hervormingsbeweging had de schrijver van de hier besproken studie anderzijds misschien meer belang kunnen hechten. Niet dat ook wij geneigd zijn om wat reformatorisch schijnt, eenvoudig als katholiek-Erasmiaans te interpreteren - de Reformatie in de Nederlanden en haar weerslag op de letterkunde is nu eenmaal een feit - maar Erasmus' invloed mag vooral in de incubatietijd van de Hervorming, niet worden onderschat. Dit kan b.v. klaar worden gedemonstreerd aan het werk van een dichter als Cornelis Crul. Dr Van Elslander onderneemt ook geen poging om de reformatorische en anti-reformatorische poëzie in hun ontwikkeling te schetsen. Hij had hierbij dan een lijn moeten trekken die zou gaan van de satirische tijdsgedichten uit het begin der 16de eeuw, over het eerste refrein waarin Luther vermeld wordt (Van Styevoort, nr 56) naar de eerste duidelijke uitingen van critiek op godsdienstige opvattingen om ten slotte aan te landen bij de positieve geloofsbelijdenissen. Misschien was de auteur er zich van bewust dat dergelijke onderneming, wegens de vaak onmogelijke datering en het ontbreken van onfeilbare maatstaven bij de bepaling der religieuze overtuiging, op te grote en wellicht onoverkomelijke moeilijkheden zou hebben gestuit. Zo aanvaarden we dan ook dat hij de voorkeur heeft gegeven aan een andere besprekingswijze. Hij biedt ons namelijk, samen met een beknopt, maar toch grondig overzicht van de opkomst en de ontwikkeling der Reformatie in de Nederlanden, een nauwkeurige ontleding van een paar representatieve bundels, aan de hand waarvan hij ons een inzicht gunt in de opvattingen, verzuchtingen | |
[pagina 380]
| |
en aanklachten van hen die zich in die tijd als de ‘vervolgden’ beschouwden, terwijl hij ons ook laat kennis maken met de gedachten- en gevoelswereld der Roomse dichters. De hoofdstukken in Dr Van Elslander's studie die het grondigst getuigen van wetenschappelijke eruditie en methodisch onderzoek zijn de kapittels gewijd aan de Refreinfeesten en de Refreindichters. Men kan niet anders dan bewondering koesteren voor de zo op volledigheid afgestemde en uitvoerig gecommentarieerde inventaris van de talrijke dichtwedstrijden die tot ca. 1600 in de Nederlanden hebben plaats gehad. Met dit overzicht wordt een belangrijke brok cultuurgeschiedenis geschetst. In zijn laatste hoofdstuk brengt de auteur ons een niet minder complete lijst van refreindichters wier namen voor het nageslacht bewaard zijn gebleven. De biografische en andere gegevens die hierbij worden gevoegd maken de lijst tot meer dan een eenvoudige nomenclatuur. Bij Anna Bijns in het bizonder wordt tamelijk uitvoerig stilgestaan. Vooral haar aandeel aan de verzamelbundels van E. vander Donck wordt nogmaals ernstig onderzocht. Uit de inhoud van haar, in 1567 door H. Pippinck uitgegeven refreinenbundel meent Van Elslander, zoals de meesten die deze verzameling vóór hem hebben bestudeerd, te mogen afleiden dat hier hoofdzakelijk werk uit de jaren na 1540 wordt aangeboden. Wij wensen er in dit verband met nadruk op te wijzen, en dit om een ongegronde interpretatie van de psychologische evolutie der dichteres te voorkomen, dat meer dan één gedicht in dit zgn. Derde Boeck, dat de stemming van een levensavond schijnt weer te geven, toch tot de beginperiode van de Antwerpse ketterbestrijdster behoort. Eén voorbeeld moge dit duidelijk maken: Het zwaarmoedige refrein Jesu, Davids sone ontfermt u mijns, dat trouwens zeer representatief is voor deze bundel, werd neergeschreven in 1527, met welke jaaraanduiding het stuk voorkomt in het zgn. Hs.B. Dit is ten slotte een klein detail te midden van een massa belangrijke gegevens die samen een werk uitmaken, dat we zonder aarzelen het standaardwerk over het refrein willen noemen, en dat, binnen de door de schrijver zelf erkende begrensdheidGa naar voetnoot(1), als een veilige gids kan beschouwd worden door meer dan een eeuw belangrijke Nederlandse poëzie. |
|