| |
| |
| |
Hedendaagse letteren in Italië
door Prof. dr Luc Indestege
(Padova)
Sedert het verschijnen van onze vorige kroniek in dit tijdschrift, had de Italiaanse literatuur het verlies te betreuren van enkele zeer vooraanstaande figuren. En wel in de eerste plaats, van Benedetto Croce, de wereldberoemde filosoof, criticus en literatuurhistoricus.
Sterk beïnvloed door de ideologie van Giambattista Vico, de 18de-eeuwse filosoof die de aesthetica als wetenschap heeft gegrondvest, maar niet minder door Georg Friedrich Hegel's Dialectiek en het Positivisme van Francesco de Sanctis, de befaamde literatuurhistoricus uit de vorige eeuw, heeft Croce naam gemaakt door zijn ‘Estetica’, zijnde een Filosofie van de Kunst in de ruime betekenis van het woord, die totaal nieuwe normen stelde aan de waardering van het kunstwerk en als zodanig geroepen leek om een omwenteling te weeg te brengen in de critiek. Een substratum van zijn groot werk heeft, onder de benaming ‘Breviarium der Aesthetica’, zijn weg gevonden naar het buitenland en de auteur bekendheid doen verwerven in den vreemde. Croce was een man met een ontzagwekkend arbeidsvermogen, die zich in al de bekende filosofische stelsels had ingewerkt en, zonder zelf een diploma behaald te hebben, doctor honoris causa was geworden van de voornaamste universiteiten in Italië en in het buitenland. Wars van alle vertoon, bleef hij de harde dagtaak die hij zich als knaap had opgelegd, zijn lange leven door getrouw. Zijn werken vormen een bibliotheek op zich zelf, en tijdschriften zoals zijn ‘Critica’ kon hij geheel alleen met zijn eigen proza vullen. In zijn Napelse boekenvesting heeft hij onversaagd de strijd gevoerd voor de vrijheid, een liberaal-burgerlijke vrijheid die de godsdienst negeerde, maar sterker nog de Marxistische theorieën bekampte en zich schrap zette tegen elke vorm van dictatuur. Ook het terrein der politiek heeft hij betreden, want vóór de komst van het Fascisme (in 1922) en er na (in '46), stond hij aan het hoofd van een ministerie. In beide gevallen bedankte hij na zeer korte tijd.
Croce heeft de tijdgeest tot object gemaakt van talrijke essay's en artikelen. De grote gestalten uit de wereldliteratuur, Dante, Shakespeare, Goethe, hebben hem aangetrokken, maar hij heeft zijn appreciatie van hun werk, samen met dat van vele mindere goden, in het raam geperst van zijn eigen systeem. Al heeft hij een grote schare van bewonderaars van zijn werk en streven om
| |
| |
zich heen heeft verzameld, toch is zijn ideaal: een kunstenaar te zien groeien uit de school van zijn ‘Estetica’, onvervuld gebleven.
Dat hij er intussen niet voor schroomde zichzelf bijwijlen tegen te spreken, of dat zijn oordeel over het werk van een bepaald auteur voor wijzigingen vatbaar was, komt in zijn geschriften herhaaldelijk tot uiting. Zo heeft hij tot driemaal toe zijn mening herzien betreffende Manzoni's Promessi Sposi!
Hoe Croce dacht over de hedendaagse letterkunde, vernemen we uit een intervieuw dat hij korte tijd voor zijn dood toestond aan een Frans journalist. Bij die gelegenheid zei hij onder meer het volgende: ‘Indien de literaire productie van heden zich in de richting beweegt die wij allen kennen, is dit een gevolg van het feit dat ze, als ik het aldus mag uitdrukken, enkel steunt op de basis van het sensuele. En hetzelfde kan worden gezegd van de philosophie van het Existentialisme.’ Hij was geen vriend van het existentialisme en hij noemde Heidegger de Proust van de Philosophie! En Proust zelf dan? werd hem gevraagd. ‘Ik acht hem wel een groot kunstenaar, was het antwoord, maar zijn kunst heeft iets ziekelijks, iets morbieds. Als hij schrijft, grijpt hij steeds terug naar het verleden en dit nu is een verschijnsel waardoor het vermogen van de geest verzwakt wordt.’ Onder de levende Italiaanse romanciers kon alleen Bacchelli genade vinden in zijn ogen.
Croce had zijn werkkracht en zijn helderheid van denkvermogen ongeschonden bewaard tot het laatste toe. Zes en tachtig was hij, toen hij nog een werk publiceerde over de door hem zo diep bewonderde Hegel. Dat was in 1952. In de late Herfst van dat jaar is hij overleden. De talrijke stemmen van bewonderaars en tegenstanders verenigden zich in een koor van harmonie rondom zijn graf.
Een tweede figuur, die op het einde van 1952 van het toneel verdween, is Giuseppe Antonio Borgese. Jaren lang had Borgese als vrijwillig uitgewekene in de Verenigde Staten verbleven, en hij was pas een tweetal jaren terug in het vaderland, toen de dood hem op 70-jarige leeftijd wegnam. Siciliaan van geboorte, was hij naar Firenze gekomen om er aan de universiteit te studeren. Hij maakte er kennis met de een jaar oudere Papini en trad toe tot de kring van diens tijdschrift Leonardo, dat hij na korte tijd verliet om een eigen tijdschrift te stichten: Hermes. In de jaren die aan de eerste wereldoorlog voorafgingen, werkte hij druk mede aan tijdschriften en kranten. In 1910 werd hij professor in de Duitse literatuur aan de universiteit van Rome; enkele jaren later kreeg hij een leerstoel in de aesthetica aan de universiteit van Milaan. In 1931 verliet hij Italië en begaf zich naar de Verenigde Staten, alwaar hij onderwees aan de universiteit van Chicago tot in 1948, het jaar van zijn terugkeer naar het vaderland.
Borgese was in 1921 bekend geworden met zijn Rubè, een roman die zich afspeelt tegen de achtergrond van sociale en politieke verhoudingen tijdens de jaren onmiddellijk volgende op de eerste wereldoorlog. Het is de geschiedenis van een man die op zoek gaat naar de waarheid, maar
| |
| |
spoedig moet vaststellen dat de waarheid niet één maar tal van aspecten heeft. Hij stort zich in de meest dolle avonturen en vindt zijn einde op een hospitaalbed, waarheen men hem gebracht had, nadat hij tijdens een communistische optocht gewond was geworden. En aan die stoet had hij deelgenomen, niet omdat hij communist was, maar omdat hij niet voor een bourgeois wou doorgaan! Rubè is een tendens-roman, waarvan de bedoeling niet ontsnappen kon aan wie de schrijver kende. Borgese geloofde dat er een uitweg mogelijk was uit de chaotische ontreddering, hij geloofde in een nieuwe maatschappij, een samenleving die zou uitgaan van het principe dat, zoals de held van zijn verhaal het uitdrukt: ‘een kruimeltje onschuld meer betekent dan al het heroïsme van de wereld te zamen.’ Behalve deze roman heeft Borgese een reeks verhalen geschreven, een paar toneelstukken en een aanzienlijk aantal bundels critische beschouwingen. Zijn jarenlang verblijf in de Verenigde Staten heeft hem geschaad: terwijl hij zelf langzamerhand van zijn land vervreemdde, geraakte hij in Italië stilaan vergeten. Over hetgeen hij tijdens de laatste jaren van zijn verblijf in Amerika heeft gepubliceerd, is niet veel te vertellen, omdat het luttel verband houdt met literatuur in de eigenlijke zin van het woord.
Een paar weken na het overlijden van Borgese, stierf te Firenze de bekende criticus Pietro Pancrazi. Hij was 61 jaar oud.
In de vijf dikke delen van zijn Scrittori d'Oggi (Schrijvers van Heden), heeft deze, in de journalistiek geschoolde, scherppeilende en ruimdenkende criticus zijn oordeel over de meeste auteurs van betekenis in een glasheldere taal geformuleerd. Pancrazi ging uit van een paar gezonde stellingen, namelijk, dat de schrijver wiens werk besproken wordt, het recht heeft zich aan een bespreking te verwachten, en niet enkel aan een uitstalling in bloemrijke stijl van hetgeen de recensent weet over mensen en dingen die met het werk in kwestie slechts vaag verband houden. En verder was Pancrazi eerlijk genoeg om zich te onthouden van een oordeelvelling in geval hij een werk niet begreep. Zijn oordeel werd geducht, zijn uitspraken golden als definitief. Al nam hij kennis van al het belangrijke dat er dag in dag uit op de boekenmarkt verscheen, toch ging zijn stille voorkeur uit naar de schrijvers uit de vorige eeuw. Het lijkt wel dat het beste van zijn critische arbeid - en het beste is te vinden in Scrittori d'Oggi en in I Toscani del' 800 (De Toscaanse Schrijvers uit de 19de eeuw) - klassiek zal blijven, zoals klassiek blijft het proza van de meesterlijke Cose Viste, van Ugo Ojetti, met wie Pancrazi overigens meer dan een trek gemeen had.
In de vorige kroniek werd even gerept over Cesare Pavese's posthuum verschenen dagboek Il mestiere di vivere, dat m.i. niet op een lijn kan worden gesteld met zijn verhalend proza. Zijn einde: zelfmoord in een hotelkamer te Turijn, heeft weinig verbazing gewekt bij diegenen die hem kenden, alhoewel de aandachtige lectuur van zijn dagboek laat doorschemeren dat
| |
| |
de beweegreden voor het stellen van die daad niet enkel een politieke achtergrond van onvoldaanheid heeft gehad. Zeer begaafd en van een veel ruimere cultuur dan de meesten van zijn generatie, in de rangen van het communisme verzeild en er naderhand weer uitgetreden, zonder evenwel zijn verbondenheid met het Marxisme prijs te geven, laat Pavese een werk na dat rijk is aan verworvenheden en rijker wellicht nog aan beloften.
Zijn dagboek, Il mestiere di vivere, dat men zou kunnen vertalen door ‘Leven: een beroep’, vangt aan in 1935 en eindigt op 18 Augustus 1950 met de woorden: ‘Geen woorden, een gebaar. Schrijven doe ik niet meer’. Het is de biecht van een man die zoekt naar een verloren rijk: de wereld der zinnen, de verbeelding, de politiek, het geloof in de geest van het communisme, de literatuur, de poëzie - ze blijven hem alle het antwoord schuldig. Pessimist van huis uit, had het instinct hem steeds als wet gegolden en met de obsessie van het sexuele ging gepaard een diepe minachting voor de oeroude vormen der maatschappij: de familie, het huisgezin. Een levensbeschouwing die elke steun van buiten uit verzaakte. In meerdere van zijn novellen heeft hij de zelfmoord geschilderd op de manier waarop hij ze zelf heeft gezocht.
Met de uitspraken van een dagboek-schrijver dient men omzichtig om te gaan, in zoverre sommige notities vluchtige en voorbijgaande stemmingen weergeven waaraan innerlijke noodzaak vreemd blijft. De lezer stoot hier op invallen en opmerkingen vol walgelijke obsceniteiten, naast metaphysische beschouwingen over het bestaan van God en de nood der menselijke ziel, en kreten van angst en pijn als bij een gewond dier. Het is de vraag of Pavese, had hij zelf de uitgave kunnen klaarmaken van zijn dagboek, toch niet hier en daar gesnoeid zou hebben. Intussen vormen deze 407 pagina's een document dat voor de Italiaanse literatuur van deze tijd zijn waarde zal behouden.
Een van Pavese's geliefde meesters was Giacomo Leopardi. ‘In het leven zelf liggen de bronnen van alle menselijke ellende’ zegt Pavese Leopardi na. Maar indien hij de pessimistische levensopvatting deelde van de dichter van Recanati, dan had hij ook diens romantisch verlangen in de meest verborgen schuilhoeken van zijn hart een plekje ingeruimd. Hij, die zich in vele van zijn verhalen zo minachtend over de vrouw heeft uitgelaten, zag door een speling van het lot zijn laatste levensjaar vergald ter oorzake van een ongelukkige liefde. Leest men de notities van het laatste jaar met de nodige aandacht, dan blijkt duidelijk dat Pavese tot de laatste stap is overgegaan omdat zijn vurigste verlangen niet in vervulling kon gaan. De nota's lopende van 6 tot 27 Maart van het jaar 1950, laten weinig of geen twijfel dienaangaande bestaan. Aldus op 9 Maart: ‘Hartkloppingen, sidderingen, gekreun. Mogelijk op mijn leeftijd? Toen ik vijf en twintig was verging het me net zo. En toch heb ik vertrouwen... Zij is zo goed, zo rustig, zo vol geduld. Zo als voor mij geschapen. En ten slotte is zij het toch die mij gezocht heeft. Maar waarom durfde ik niet Maandag? Was het
| |
| |
uit vrees? Het is een verschrikkelijke stap.’ Een dag later: ‘De stap was verschrikkelijk maar hij is gezet. Hoe ongelooflijk zacht was ze. Woorden vol hoop. Darling, een glimlach... De nachten van Cervinia, de nachten van Turijn. Een meisje, een gewoon, normaal meisje. Maar die zichzelf is - vreselijk. Uit het diepste van mijn hart: zo veel heb ik niet verdiend.’ Op 20 Maart: ‘Mon coeur reste encore à toi.’ 22 Maart: ‘Niets. Ze schrijft helemaal niet. Ze zou evengoed dood kunnen zijn. Ik moet er aan wennen, te leven alsof dit de normale manier was.’ 26 Maart: ‘Niets, steeds niets. Hoe hieraan gewoon worden?’ 27 Maart: ‘Niets. Ik heb een brandende kool in het lijf. Gloed onder de asse. O.C. (de naam van zijn geliefde, een Amerikaanse) waarom, waarom?’ Op deze, als op zovele vragen, heeft Pavese geen antwoord gevonden. De verhalen geschreven tijdens de laatste jaren van zijn leven, heeft hij onder het etiket ‘symbolische realiteit’ in zijn dagboek vermeld. Het zijn: Il Diavolo sulle colline (De duivel op de heuvelen), geschreven in 1948; Tra Donne sole (Vrouwen onder elkaar), ontstaan in 1949 en La Luna e i falo (De maan en de heuvelvuren) van hetzelfde jaar. Zij schilderen met wrange kleuren de ondergang ener jeugd (Vrouwen onder elkaar), of het verlangen ondergedompeld te worden in de wereld van de mythe, zoals in ‘De maan en de heuvelvuren’, dat men als een hoogtepunt dient te beschouwen van Pavese's artistiek vermogen.
Een schrijver die onlangs op het voorplan is getreden, is Carlo Emilio Gadda. Al behoort hij niet tot de jongste lichting - hij is zestiger, geboortig van Milaan, technisch ingenieur van beroep, heeft deelgenomen aan de twee oorlogen, woonde lange jaren te Firenze en thans te Rome - en al heeft hij reeds vroeger, dat wil zeggen sedert 1931, enkele bundels verhalen in het licht gegeven, het groot lezerspubliek hebben die zeker niet bereikt. Als bij verrassing heeft Gadda in het afgelopen jaar een bundel verhalen bij de Florentijnse uitgeverij Vallecchi laten verschijnen, die onmiddellijk een groot succes kende, met de Premio Viareggio werd bekroond en in September reeds aan zijn vierde druk toe was. Laten we hier onmiddellijk aan toevoegen dat het succes ruimschoots verdiend is.
Zijn boek, dat heet Novelle dal Ducato in Fiamme, (Novellen van het Hertogdom in vuur en vlam, waarmede een toespeling bedoeld schijnt op zijn geboortestreek en haar tragiek van morele ondergang, of mogelijk ook een woordspeling op de catastrophe van het Rijk van de Duce, het Fascisme) plaatst hem op de voorste rij van de meesters van het proza in het huidig Italië.
In een tijd van literaire overproductie als de onze, van vlug afgeraffelde schrifturen, in een protserige taal of erger nog, een kleverig gekwijl dat verstikt in het slijk, is het streven naar verfijning van de vorm een zeldzaamheid aan 't worden. Verfijning nu, impliceert respect voor het materiaal waarmede de schrijver omgaat, zelftucht en beheersing. Geduldig pogen, herbeginnen en in eenzaamheid volharden. Dit streven, of beter het resultaat
| |
| |
ervan, vinden we bij Gadda. Hij heeft na lange jaren van volgehouden inspanning een eigen manier van schrijven gevonden, een eigen stijl, en deze verworvenheid is ten slotte zijn aangeboren vertellerstalent ten goede gekomen. Hij weet zo te verhalen dat men graag het spel van mond en ogen van dichtbij zou willen volgen. Hij begint aarzelend, als tussen de tanden door, maar zodra hij merkt dat zijn hoorders luisteren, neemt hij vaart, en behoudt die tot de spanning een hoogtepunt bereikt, maar dan blijft hij even talmen, onderbreekt zich, maakt omwegen, speelt met het geduld van de hoorder, die de lezer is, om dan plotseling, met twee, drie mokerslagen een, triomfantelijk slot te halen. Hij is niet vrij van het greintje effectbejag dat elke geboren verteller in reserve houdt, hij heeft vondsten die soms een tikje barok lijken; hij heeft vanzelfsprekend humor en ironie, en vermeit zich bij voorkeur in het tragi-comische!
Novelle dal Ducato in Fiamme bevat veertien verhalen. Kenschetsend voor Gadda's manier is eerst en vooral het lange verhaal dat heet San Giorgio in casa Brocchi, en dat de geschiedenis is van het in de verleidelijke armen der wereld vallen (de armen van het mooie kamermeisje Jole) van de brave, jonge graaf Giorgio, die door zijn moeder, de contessa, op even dwaze als onredelijke wijze tegen de boze wereld wordt beschermd. Kostelijk zijn, behalve de bigotte moeder zelf, de figuren getypeerd van de oom, Agaménnone, en de huisleraar Frugoni. Een humor die van binnen in werkt, als een glimlach naar de mondhoeken wil maar ten slotte in een brede lach van bevrijding uitspat. Onnavolgbaar en onvertaalbaar! Even meesterlijk, maar in een andere toonaard, is daarnaast het verhaal van een grote brand in de Via Keplero, te Milaan. Hier laat de auteur een reeks personages - vogels van zeer diverse pluimage - aan ons oog voorbijtrekken, gered uit de brand dank zij de tussenkomst van figuren op het tweede plan. Hier ook wordt het dramatisch accent verlegd naar het tragi-comische. Voor de dolste situaties vindt Gadda's beschrijvingslust het typerend woord, maar feller knallen de droogkomieke uitlatingen, die naarmate het verhaal zijn eindpunt bereikt, in versneld tempo naar het doel worden geslingerd, alsof ze aan de goede afloop in persoon wilden meewerken.
De meest eigenaardige figuur onder de Italiaanse schrijvers, de met een waas van geheimzinnigheid omgeven Tommaso Landolfi, is weer met een nieuw werk op het voorplan getreden. De thans 45-jarige, officieel te Firenze gevestigde maar aldaar nooit aan te treffen auteur, legt het er op aan zijn identiteit te verbergen. Op de enige foto die ik van hem ken, houdt hij de hand voor zijn gezicht gespreid, ongeveer zoals een gangster die zich beschermen wil tegen eventuele reacties van het publiek. Van hem is bekend dat hij veel heeft gereisd, verscheidene talen in de perfectie beheerst, en... een verwoed liefhebber is van de speeltafel. In zijn novellen en verhalen - tot dusverre zijn er van hem een zestal bundels verschenen - worden hoofdzakelijk fantastische en groteske motieven verwerkt, in een atmosfeer die
| |
| |
Poe's vertellingen voor de geest roept, met dit verschil nochtans, dat de Amerikaanse schrijver zijn verhalen logisch opbouwde, terwijl de lezer van Landolfi nooit zien kan waar deze heen wil, als hij een draad denkt gevonden te hebben, deze ook onmiddellijk weer kwijtraakt en zich aldus blind blijft staren op de uiteindelijke bedoeling.
Dit komt weer sterk tot uiting in zijn jongste boek, dat slechts één lang, vreemd verhaal bevat, en waaraan hij een Franse titel heeft gegeven: la biere du pecheur. Dit is niets anders dan de tekst voorkomend op een uithangbord, door Landolfi in Parijs aangetroffen, en om de dubbelzinnigheid in de hand te werken, voegt hij er als ondertitels bij: La Bara del Peccatore, wat betekent: de lijkbaar van de zondaar; en La Birra del Pescatore, 't is te zeggen: Het bier van de visser. En om de maat vol te maken, laat hij het verhaal door een soort voor-woord voorafgaan, waarin hij beweert zich te scharen aan de zijde van de lezers die van zijn verhaal niets snappen!
Pose, dit alles? Zelfspot? Eerder zelfverweer. Landolfi schrijft naar mijn mening het prachtigste Italiaans dat er in deze na-oorlogse tijd geschreven wordt. Een schone, gespierde, plastische, maar moeilijke taal die voortdurend inspanning vergt van de lezer. Landolfi schrijft slechts voor weinigen, want dat wat men het grote lezerspubliek noemt, mist de moed om hem te volgen. Aan een résumé van dit verhaal kan niet gedacht worden. Zeer suggestief zijn de bladzijden waarin een man wordt geschilderd die door het spel is bezeten en zijn geluk aan de roulette beproeft. Hierin zijn een aantal autobiografische gegevens tot een stuk leven verwerkt dat het aspect heeft van het brandend-echte. De speler beseft het abjecte van zijn passie en een minuut na zijn laatste verliespartij, droomt hij van een nieuw, een ander bestaan... De avonturen rondom de groene tafel, in gezelschap van de onvermijdelijke vrouwenfiguur, zijn intussen niet de enige die de held, doorheen een labyrint van gevoelens en reacties op die gevoelens, in de armen van de met zeer burgerlijke opvattingen uitgeruste Anna doet belanden, aldus een bestaan voor hem scheppend dat hij allerminst heeft verwacht, dat hij in angst en vreze heeft geducht, maar dat hij niet heeft kunnen afwenden. De zondaar heeft zichzelf zijn lijkbaar bereid. Nadat de visser zijn biertje heeft gedronken. Men kan in het bizarre van dit gegeven opgaan, of er zich verveeld van afkeren, maar men kan er niet omheen Landolfi te geven waar hij recht op heeft, namelijk de erkenning dat in hem een der grootste stylisten aan het woord is van de huidige generatie.
Weinige boeken hebben de jongste tijd zoveel opzien en ook opspraak gewekt als Papini's lijvig geschrift, dat als titel voert Il Diavolo. Het is merkwaardig hoe, sedert enkele tijd, de duivel zich heeft weten ‘in te werken’ in de belangstelling van tal van schrijvers. Na het diabolische in de kunst, het diabolische in de literatuur. Papini gaat evenwel op totaal andere manier dan zijn collega's (om er slechts één te noemen: Georges Bernanos) te werk, doordat hij van Satan een geheel ander beeld ophangt
| |
| |
dan het gewone en algemeen gangbare. Zijn verbluffende stelling kan als volgt worden samengevat: de straf, die God de duivel heeft toebedacht, zal ophouden zodra de tijden vervuld zijn. Tot aan de grens van de tijd zal zij reiken, maar niet tot op de drempel der eeuwigheid. En daar zal Gods oneindige goedheid en barmhartigheid zich over de duivel ontfermen. En hem zijn straf kwijtschelden. Wat de redding betekent.
Papini beweert niet dat hij zelf die theorie heeft uitgevonden, of opgebouwd. Integendeel, hij steunt op sommige uitspraken van grote figuren, heiligengestalten uit de geschiedenis der Kerk. Te beginnen met Origines en verdergaande met de H. Dominicus, die de raad gaf voor de duivel te bidden. Katharina van Genua, Frans van Sales en anderen zouden als hun mening hebben te kennen gegeven dat Gods goedheid zo omvattend is, dat zelfs Satan er ten slotte door omvademd zal worden en Gods medelijden verwerven. En aan het einde der tijden zullen er geen geesten der duisternis meer overblijven, maar enkel nog Engelen des Lichts...
Papini's boek heeft een ontzaglijk succes geoogst; maar de Kerk heeft protest er tegen uitgebracht. Eerst is er verbod gekomen, aan al de katholieke boekhandels in Italië, om het werk in het uitstalraam te leggen. Een eigenlijke veroordeling en een op de Index der verboden boeken plaatsen is er niet op gevolgd, maar wel een uitspraak van het Kerkelijk Officie (door al de kranten in Italië opgenomen), waarin Papini's theologische kennis in zulke kleinerende termen wordt besproken, dat een veroordeling hem misschien liever zou geweest zijn.
Papini, die zo goed als volslagen blind is, heeft in de loop van vorig jaar een aanval gehad waarbij een gedeelte van zijn lichaam verlamd werd. Physisch onttakeld maar geestelijk ongebroken, schouwt hij van uit zijn zware zetel in het woud van duistere schaduwen dat hem omgeeft. Voor zijn geest roept hij visioenen op zoals zijn grote Florentijnse voorganger, zes, zeven eeuwen geleden. Zijn levenstaak is nog niet vervuld. De wereld wacht op zijn opus magnus, Giudizio Universale. Dan pas zal men inzien hoe hij schreef en werkte, gestuwd ook hij, door de liefde ‘die de zon beweegt en de andere sterren’.
Padova, April 1954.
|
|