| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Vlaamse poëzie
Velerlei bedoelingen
door Jos de Haes
Het meisje dat vrouw en moeder wordt, de vrouw die er zich diep van bewust is een bloeiende tuin te zijn voor de man en het einde van die weelde voorziet, ziedaar twee hoofdthema's van Na het Bruidslied (Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1953), waarin Julia Tulkens haar belangrijkste dichtwerk samenbracht: een derde druk van Ontvangenis, een tweede van Vader en De aardse Bruid, en zes Nieuwe Gedichten. De hoofdthema's concretiseren een algemeen gevoel voor de mysterieuze oorsprong van het leven dat door de generaties in stand gehouden wordt, en aan de voortzetting waarvan de vrouw vruchtbaar deelheeft. Het is er de dichteres niet om te doen dat mysterie als phenomeen op zichzelf te zien; zij vermoedt het als achtergrond van affectieve ervaringen binnen de familiekring of, in De aardse Bruid, als de kracht van de eeuwige Eva, die in het paradijs en door alle tijden, vóór en na de zondeval, tot in de dood toe ‘vrouw (is) gemaakt om te beminnen’. Tot in de dood toe. Dat is geen phrase want meer dan ééns keert de ontroerende voorstelling van een na de dood voortgezette aardse liefde terug, o.m. in de strophe:
Hoe zal ik in uw laatst erbarmen
vergaan... vergroeien in de grond?
Uw kilte rond mijn dode armen...
Uw stilte rond mijn dode mond...
Een laatste weerstand van de liefde tegen het niet. De beheerste, tragische toon van dit citaat, waarnaast ook Schimmen en Stemmen uit de bundel Vader kon geplaatst, is uitzonderlijk; meestal bedoelt de poëzie van Julia Tulkens een lyrische jubel om het milde, vrouwelijke leven te zijn, ook waar, in Nieuwe Gedichten, weemoed die jubel verstilt.
Tegenover de gebondenheid van de thematiek staat evenwel een minder opmerkelijke vormvastheid, de soms storende omslachtigheid van de formulering. Het moet, met enige aandacht voor de uitdrukkingskracht van het vers, mogelijk zijn overtollige en de stijl verzwakkende woorden te weren. Zijn zij als literaire verfraaiing bedoeld, dan staat daar tegenover dat de naakte mededeling van het te zeggen essentiële dikwijls dichter de poëzie
| |
| |
nabij komt; maar zij moeten ook voor het rijm zorgen (Als b.v.b. van het lied gezegd wordt: ‘het rilt in d'echo der ravijnen, / en reikt waar God zijn hemel vond’, dan heeft dat ‘vond’ geen andere betekenis dan dat het rijmt op ‘horizont’, want van eigenlijk of figuurlijk ‘vinden’ kan hier geen spraak zijn), of dienen als stoplappen in geijkte pseudo-poëtische formules. Dit laatste is het geval met o.m. het immer herhaalde en naar onze smaak totaal overbodige ‘ik weet’ of erger nog ‘ik weet mij’, als in ‘(ik) weet mij weer als kind bij ieder morgenrood’. Wij zien niet in waarom het weten of zich weten van een dichter zo belangrijk is dat het moet geaffirmeerd worden. Denkelijk acht de lezer zich heel tevreden met de mededeling van wat men ‘weet’ of ‘zich weet’, hij onderstelt dan wel dat men inderdaad weet wat men zegt. Dergelijke omslachtigheden zijn dubbel spijtig omdat zij gemakkelijk konden vermeden worden en omdat zij aan de warme gevoelslyriek die Julia Tulkens nastreeft, niet ten goede komen.
Blanka Gijselen wenst essentiële poëzie te schrijven. Zij schuwt blijkbaar de lyrische spraakzaamheid en zoekt van een gedicht - de titel Orgelpunten (Privé-druk, Bouwel, 1953) wijst er op - het diep peilend moment te maken waarop ervaringen kristalliseren tot een aan omstandigheden ontheven, algemeen geldende waarde. Een groots opzet, maar ook een gevaarlijk. Want er zijn risico's aan verbonden als men de dingen in de kern wil treffen en veel zeggen met weinig woorden. Hoe bondiger de formulering, des te scherper en klaarder dient zij te zijn, de beperktheid van de middelen moet door hun kracht vergoed worden. En het gebeurt wel dat wat men als een levende synthese bedoelde niet meer dan een bleke abstractie is, dat de comprimerende geest zijn doel voorbijstreeft en de oorspronkelijke, hartstocht en het rhythme alleen maar kapot maakt.
Bovendien kan moeilijk beweerd worden dat Blanka Gijselen er in geslaagd is haar gedicht voldoende helder te houden; er hangt soms een dikke laag mist over. Abstracta en vage uitdrukkingen die meer in de gemeenplaatselijke essaytaal thuis horen, als ‘rhythme van de ziel’, ‘ontstijgen aan de tijd’ e.a., bedreigen het zelfs met vormeloosheid, waarvan het door geen middeltjes kan gered worden. B.v. niet door het veelvuldig gebruik van het nadruksteken (Verwácht de winden... / dán: span u strak / en láát u vinden / ...), een krampachtige poging om meer te bedoelen dan men zeggen kan. Verder kan ook nog op de merkbare stempel van Van de Woestijne gewezen worden en op het aesthetiserend en soms verkeerde gebruik van het voorzetsel ‘aan’ (maar wéét gij, hoe ik bid / en ik, waaraan gij huivert?). Symptomen genoeg van een troebele inspiratie.
Zichzelf ontvluchten is bij Liane Bruylants (Grensstation, Libris, Antwerpen), meer dan een impuls, het doel van haar bewuste verlangen en streven. Zij wenst, zonder geestdrift weliswaar, met angst soms, maar steeds met gevoel voor subtiliteit, zich ‘aan de rand van dit bestaan’ te bevinden,
| |
| |
een ‘zeldzaam smalle rand’, een ‘verloren randgebied’ tussen een geschonden wereld en een andere die wij niet duidelijk te zien krijgen omdat de dichteres haar wellicht ook niet ziet, tenzij vluchtig in een bloem of in de eenvoudige natuur. Het is of Liane Bruylants tussen die twee werelden wou kiezen en het niet kan, of de disparate werkelijkheid verlammend werkt op al haar vermogens. Een onbesliste, hoewel verfijnde houding tegenover de dingen wordt gevaarlijk als zij in de poëzie ook de uiting, het ‘zeggen durven’ gaat remmen. Liane Bruylants, die altijd poogt te ontsnappen, ontsnapt niet aan dat gevaar. De schroom om zich uit te drukken, (of is het eenvoudig tekort aan inhoud?) tast de uitdrukking zelf aan. Het gebeurt dat de aanloop van een strophe ons op de weg zet naar het geheim, maar net als het doel moest bereikt worden, als het revelerende diende gezegd, zijn wij op een zijpaadje terechtgekomen dat verloren loopt in de waas van het onbepaalde. De dichteres raakt in haar ontwijkingsmanoeuvre totaal verstrikt in verzen als ‘Haast als eindeloos verloren / slingeren de grijze wegen / langs bergen de hemel tegen, /’, waar het slingeren van de bergen niet alleen als, maar bovendien haast als ‘eindeloos verloren’ is.
Na de dames de heren en daar zitten wij met Adriaan Roover en Lieven Rens volop in de spannende tegenstelling tussen de heroën van de vernuftige aesthetiek en die van de morele grootheid. Omdat beide jonge dichters zelfzeker en doelbewust zijn, omdat zij door hun duidelijke standpunten vast in de schoenen staan, mogen wij veel eisen van hen en kunnen zij wel tegen een deuk. Nu is het lang geweten dat een standpunt alleen, nog geen waarborg van poëzie is. De theorie kan de levende schepping in de weg staan, en dat is bij De Roover zowel als bij Rens, dunkt ons, het geval. Beiden zijn voorlopig belangwekkender door hun bedoelingen, door de theoretische mogelijkheden van hun schrijfwijze dan door hun werk.
Dat Adriaan De Roover (Woordschurft, Colibrant, Lier, 1953) tracht uit te leggen hoe hij verzen wil schrijven en waarom hij het zo en niet anders wil, laat geen twijfel toe aan zijn ernst en aan de oprechtheid van zijn streven naar originaliteit. Hij wil poëzie maken van unieke sensaties en huidprikkelingen, ze schiften en intensifiëren met zijn hautaine intellect. Wij vernemen ook dat hij het vers wil bevrijden van logica, rijm en maat, en de dingen intellectueel herscheppen door ze op nieuwe wijze te noemen, niet meer met woorden die in ‘de mond van duizenden’ vuil geworden zijn. Het is De Roover om woorden te doen ‘als verse sneeuwkristallen’, maar door hen hoopt hij ook dichter bij de realiteit te komen of een staat van innerlijke zuiverheid te bereiken als het kind:
dat zijn geluk op de muren schrijft
met rijfhanden en denkend waterhoofd
Dat is wel een zo gunstig mogelijke interpretatie van zijn bedoelingen, want
| |
| |
zij zijn, dunkt ons, niet altijd even zuiver, ofwel kent deze hyperaesthetische, met manchetten schrijvende intellectualist zichzelf nog niet. De apostelen van de originaliteit door dik en dun draaien zichzelf een rad voor de ogen als zij in de geforceerde karpersprongen van hun verbeelding steeds maar revelaties menen te zien. Wat zij voor oorspronkelijkheid houden is dikwijls maar een verbluffende exhibitie, een wijze van doen, een verzameling niet altijd zelf gevonden trucjes en knepen. Als het hun meer om het gemakkelijke curiosum te doen is dan om het adaequate, onontwijkbare woord, dan wordt inderdaad alles mogelijk en kan de clown een nummertje debiteren. Zo moet het mogelijk zijn tot in het oneindige woordschurftgedichten te schrijven aan de hand van enkele naarstig opgezochte of toevallig ontmoete curieuze woorden die men vooraf optekende en die met elkaar verbonden nog curieuzer klinken. Wel merkt men bij De Roover de bekommernis om het gedicht uit zichzelf te laten groeien, maar zijn hyperbolische stijl staat die groei voortdurend in de weg. Trucjes als de verbinding van abstracta met gewild verrassende concreta, ‘de Sahara van ons denken’, ‘de vuurdraden van mijn geheugen’, zijn wel wat doorzichtig, en banaliteiten als ‘mijn oren hebben dorst’ kunnen voor een volgend gedicht onmiddellijk deze regels opleveren: mijn tong is door de zon verblind, of: mijn voeten hebben honger. Moeilijker is het niet. Wat zou b.v. iemand verhinderen naast Catharina:
haar verfmond is een stijve tulp
haar benen schuiftrompetten
haar armen saxofoons, enz....
op staande voet een evenwaardig gedicht te schrijven met de instrumenten van een symphonie-orkest! Catharina zou dan weliswaar geen boogie-woogie dansen, zij zou terwille van het symphonie-orkest wat plechtiger voorkomen. Deze bezwaren tegen de poëzie van Woordschurft betreffen alleen lapsussen van bijkomstig belang, spijtiger vinden wij het dat de gedichten geen stem hebben, wij horen niemand. Een stem ontstaat ook niet kunstmatig.
Nu de Vlaamse beoefenaars van het atonalisme met de dag talrijker worden en hier of daar een gerimpeld criticus die zijn tweede jeugd beleeft, het even ernstig begint op te nemen als zichzelf, verliest het een deel van zijn attractie en pikantheid. De atonale poëzie heeft reeds haar gemeenplaatsen, haar knepen die in het bereik liggen van elke debuterende burgerjongen, en weldra zal het avontuurlijke dichterschap nog dienen gezocht te worden in het kamp van de oude, vaste principes waar Lieven Rens het heilige vuur onderhoudt. Er is inderdaad moed en durf toe nodig om, zoals de dichter van Zeven Eclogen (Lannoo, Tielt, 1953) de allerindividueelste en zelfs de individuele expressie en emotie ongebruikt te laten, om op taal en teken niet te letten, om als lauwen uit te spuwen degenen die belang hechten aan een
| |
| |
woord. Hem zweeft het ideaal voor de geest van een actueel, religieus en moralistisch dichterschap met grootse allure. In die zin noemt men hem best niet zo maar traditioneel, omdat onze religieuze poëzie veelal uit gemoedsuitstortingen bestaat en Rens integendeel direct de theologie en het dogma op het oog heeft. Het mysterie van de poëzie is voor hem niet in het woord te concretiseren; misschien bestaat het zelfs niet als dusdanig, omdat de poëzie voor hem alleen maar een getuigenis is van het echte Mysterie, ditmaal met hoofdletter en niet in overdrachtelijke zin. Hij wenst ook met ‘geest en ziel’ in de huidige maatschappij te leven, als zij maar bewust het aardse Jeruzalem, het mystiek lichaam wil zijn, een Goddelijke organisatie van mensen, zoals de Openbaring geleerd heeft. Hij wil ook, strijdbaar als een middeleeuwse ridder, naast de Goddelijke deugden een onverbiddelijke heldhaftigheid beoefend zien, en als die wensen niet in vervulling gaan veert hij recht als een geestdriftig fulminerende of hardnekkig smekende contrareformator. Dat is dan een andere sympathieke trek: Rens kan kwaad zijn, hij ontsteekt in heilige toorn over de boosheid in de mens, over de gemechaniseerde, geestdodende, perverse moderne beschaving:
Leed werd een kwaad, een vijand, een tiran
En wie leed werd een held: bandieten goede
Rovers en boetelingen martelaars.
Uit epileptici groeiden de Zeven Wijzen,
Uit dronkaards en perversen kunstenaars.
De stof van Zeven Eclogen is vierkant van waarheid, zij intrigeert door de jeugdige overmoed en de ongecontroleerde geestdrift waarmee zij wordt verdedigd. Pijnlijker is dat als poëzie bedoeld zijn deze vlijtig gecadanseerde rhetorica-dissertaties, gestoffeerd met algemeenheden over cultuurhistorie en moraal, die elk toegewijd en iet of wat cultuurpessimistisch leraar zijn studenten bijbrengen kan, aan de hand van een geschiedenisboek, van de Heilige Schrift en enkele wijsgerige noties. De leraar kan zich beloond achten als hij zijn leerstof met onbehendige gesticulatie en lyrische opgeschroefdheid, sympathiek want naïef, hoort nagalmen; hij hoopt daarbij wel dat zijn adepten met de jaren het ingeprente persoonlijk zullen beleven. Maar dààr precies nijpt, voorlopig althans, het schoentje bij Lieven Rens. Hoe indrukwekkend van opzet ook, zijn gedichten storten ineen bij gemis aan een persoonlijke verhouding tot inhoud en taal. Daartoe waren in de eerste plaats zintuigen nodig en die heeft onze dichter niet. Nu blijft het gevaar bestaan dat ijverige mensen vol goede bedoelingen de vierkante waarheid, hoe ook uitgedrukt, geredelijk aanvaarden als poëzie, dat zij dichter noemen degene voor wie alle rhetorische, ook de onsmakelijke, middelen goed zijn, als ze maar dienen om het goede zaad uit te strooien en te doen kiemen. Een begrijpelijk standpunt, indien toegegeven wordt dat wie in verzen een preek houdt een predikant is, geen dichter. P.N. Van Eyck zou de boodschap van Lieven Rens een waarheid zonder poëzie genoemd hebben, een paedagogische waar- | |
| |
heid die liegt indien zij zich als poëzie wil voordoen. De kunst is een goed van deze wereld, niet méér, maar als dusdanig moet zij ook goed zijn in zichzelf.
Bescheidener zingt Andries Dhoeve (Op hetzelfde Thema, Colibrant, Lier, 1953), de dichter van tere, droeve stemmingen om eigen onvolkomenheid en om de onbereikbare dingen. Zijn verdriet is meestal niet dramatisch want hij heeft als troosteres de schoonheid bij zich, de kunst als bedwelming van het gekneusde hart, en de natuur, liefst in haar kwijnende herfstrijkdom of 's avonds als het ‘late licht’ haar schone vergankelijkheid beschijnt. Enkele gedichten met schrijnender accent, waarin het gevoel van tekort in de persoonlijke beleving gepaard gaat met een bewustzijn van disharmonie tussen de mens en de moderne tijd als geestelijk klimaat, nemen de indruk niet weg dat Dhoeve met zijn pijn, zijn betrekkelijke onrust, en met de broosheid van de dingen ten slotte verzoend is, en dat hij zich tegen dieper kwetsuren kan beschutten in de wol van zijn culturele weemoed. Dromen van het oude Athene, boeken lezen en betasten, muziek horen, schilderijen bekijken, alle wijzen van contact met het blijvendste vergankelijke, ontlokken de dichter een zoetvloeiende klaagtoon. Het meest waarderen wij een paar bondig weergegeven muzikale impressies, of de sterkere sfeerschepping in deze verzen uit ‘De laatste Dagen van October’:
- mij lijkt het of opeens hier eeuwen
verwijlen en de tijd niet telt
en alle wezens zacht verstijven
tot beelden in een stolp gevat;
Dikwijls is ons deze verskunst een tikje te week, te kwijnend, te onbepaald. De onbepaaldheid wordt door de dichter zelfs bewust nagestreefd, wat hem soms tot tics verleidt als het veelvuldig gebruik van het woordje ‘wat’, om een gekoesterd kleine hoeveelheid aan te duiden: ‘ik vond wat toevlucht in het wufte Rome’, ‘dit harde stollen van wat vrouwensmert’, ‘een matte glans doorheen wat nevel’ enz... Ten slotte een opmerking in verband met Dhoeve's vrij romantische opvatting over de kunstenaar, door de maatschappij onbegrepen of uitgestoten, zwervende leeddrager, slachtoffer van zijn genie. Een opvatting waarmee Dhoeve zeker niet alleen staat en die de kunstenaar toont met een plechtig gebaar: ecce homo. Overschat men het aesthetische als levenswaarde en ziet men de artist als ‘de mens’, dan sluit men onrechtvaardig het grote deel van het mensdom uit, dat evenzeer aan het leven deelheeft. De arbeider, de slaaf, de lichamelijk of geestelijk misdeelde kunnen met evenveel recht als prototypes van de mens voorgesteld worden, omdat, naar ons inzicht, het ongevraagde, onherroepelijke, niet te
| |
| |
wijzigen, en immer te eerbiedigen deelhebben aan het leven een primair probleem is, waartegenover het bewuste doorgronden van het leven slechts op de tweede plaats komt. Wij nemen graag aan dat de kunstenaar bij het najagen van zijn schim weleens met de sensus communis in botsing komt en vooral dat hij ontevreden is over zichzelf. Maar er hoeft daar geen pathetiek rond gehangen te worden, er hoeft daarover niet geklaagd en de maatschappij mag er zeker niet verantwoordelijk voor gesteld. Het gezondste oordeel is o.i. het vulgaire: geen compassie, de man heeft het zelf gewild. Hij moet zwijgend de gevolgen dragen van zijn keuze.
Het is niet zo maar een gril als wij in Johan Van Mechelen sporen menen te ontdekken van het dichtertype dat wij dromen. Daar hebben wij dan iemand die schrijven wil over dingen waar hij dagelijks mee te maken heeft, zijn stad, zijn Vlaams landschap, zijn huis en tuin; en dit te doen acht op een keurige, eerlijke wijze, zonder aesthetische, idealistische of tragische aanmatiging, en ook zonder dat de ruimtelijke beperktheid van de thema's de beperktheid van de poëzie met zich brengt. Het is niet zo moeilijk met grote, in de lucht hangende ideeën en hartstochten, of met exotische requisieten een gewichtige houding aan te nemen en te verdoezelen dat de lectuur van actuele vreemde dichters u op de weg heeft gezet. Wat b.v. het landschap als geestelijke sfeer betreft, achten wij de evocatie van woestijnen en ijsvlakten minder verdienstelijk dan die van een doodgewoon Vlaams landschap waarin voor de helderziende genoeg diverse elementen aanwezig zijn om bij iedere psychologie te passen. In het eerste geval heeft men misschien zijn verbeelding wat opgeschroefd, of werd er toegegeven aan de modieuze hang naar het vreemde en uitzonderlijke, of wou men alleen maar een duit in het nihilistisch zakje doen; terwijl degene die in zijn omgeving genoeg vindt om zich volledig uit te drukken meer kans heeft de dingen werkelijk gezien en bezeten te hebben, en aan de wereld te tonen hoe de poëzie die op een bepaalde plek ontstond, overal ter wereld poëzie en toch die plek eigen is.
Zo'n vaart loopt het met Johan van Mechelen nog niet. Er valt in Van het dagelijks Leven (Sanderus, Oudenaarde, 1954) bitter weinig als poëzie te waarderen. Van Mechelen is ook nog duchtig aan het oefenen, maar hij doet het met zwier, met gemak, en wij vinden het een gunstig teken voor zijn ontwikkeling dat hij zijn talent geen geweld aandoet.
Jeugdige, voortvarende vrienden hebben uit het, naar in een Ter Verantwoording medegedeeld wordt, omvangrijke werk van Miel Kersten vijftig gedichten gebloemleesd en samengebracht onder de titel ‘Uw Adem in den Wind...’ (Oranje, Gent, 1953). Miel Kersten is een vrij zonderlinge verschijning doordat hij ons bij de lectuur van zijn werk niet zo zeer aan dat werk doet denken dan aan de niet genoeg te waarderen kwaliteiten die hij hebben moet als mens in de dagelijkse omgang, aan zijn ernst, zijn goedheid,
| |
| |
zijn milde hart. En toch is ook aan de verzen zelf genoegen te beleven. Laat het tot op zekere hoogte bestaan in een gemakkelijk spelletje waarbij men zonder enige moeite uitmaakt: dit is 100% Van de Woestijne, dit Kloos, dit Gezelle nageschreven, toch kan men hem lezen om zijn ontwapenend geloof in de schoonheid van het leven als gave Gods, en in de kunst die vagelijk om dit leven bestaat. De wrevel om de onwezenlijkheid van het gedicht raakt men daarbij wel een ogenblik kwijt.
Fernand Handtpoorter (De Hangmat der Naïeven, In eigen Beheer, Poperinge, 1953) is nog in volle gisting en door een overspannen en gekwetste gevoeligheid te reddeloos in zichzelf verdeeld dan dat hij bij het schrijven voldoende afstand kon nemen van zijn stof om zijn gedicht te zien. Uit ongeduld om het uitblijven van de sterk verlangde klaarheid en gevoelsharmonie worden de ervaringen opgeschroefd en de stem doet zichzelf geweld aan bij het zoeken naar de passende toonaard. Zij mag hees, rauw, cynisch, gefolterd klinken, het zijn telkens geforceerde pogingen om een gemis aan helderheid goed te maken. De helderheid komt wel. Zij is op weg in twee gedichten: Het Aapje en de Ballade van een doodgewoon Doodgraver, waarvan vooral het laatste mag onthouden worden. Het gevoel is er in de stof opgelost (wat het geheel ook vormvaster maakt), terwijl het er elders als een saus overgegoten wordt.
Zo veel kan niet gezegd worden van Jos Vinks (Lied der Herinnering, De Bladen voor de Poëzie, 1953, nr 7), die oorlogsherinneringen dicht, noch over Zr Lutgardis (In Stilte, De Bladen voor de Poëzie, 1953 nr 8) die een belijdenis opstelt van haar deemoedige beleving van het geheim der Goddelijke liefde, noch over Paul Vanderschaeghe (Het geslepen Hart, De Bladen voor de Poëzie, 1954, nr 1), van wie wel wat te verwachten valt; voorlopig schrijft hij nog algemene beschouwingen in de marge van zijn studieboek voor cultuur-geschiedenis, maar hij heeft zijn jeugd vóór zich en daaruit kan alles groeien.
|
|