onvermoede vergezichten opent door een verband te leggen waar men het niet verwachtte. Het gebeurt evenwel ook dat de revelatie uitblijft, dat het verband onduidelijk of afwezig is, en dan ontsnappen de gedichten niet aan de wazigheid die men ook in het vroeger werk van Helderenberg terugvindt. Tegelijk merkt men dat de beheerste, sobere, strak gespannen en niet op gevoelens en klank drijvende stijl geen enkele verzwakking duldt, één nietszeggende regel volstaat om het gedicht uit elkaar te doen vallen. Poëzie op beperking en keuze gebaseerd is kwetsbaar, want de keuze moet feilloos zijn en aan de overvloed wordt gemakkelijker een zwakheid vergeven.
Johan Daisne dicht uit een overvloed van indrukken, bedenkingen, anecdoten en invallen. Omdat het leven een altijd vorderende of opnieuw begonnen reis is, komt het bij hem niet op een woord, een versregel of een gedicht aan; als hij nù mislukt, treft hij morgen of over een paar ogenblikken wel raak. De scheppingsdrang is bij hem niet toegespitst op het ideale, éne, alleszeggende gedicht waarna er geen volgende te schrijven zou vallen, m.a.w. zijn inspiratie is duurzaam, niet leeghalend. Er zijn dichters die onder het schrijven geëxecuteerd worden, Daisne zit aan de speeltafel en waagt elk ogenblik zijn kans. Hij noemt dat, zoals men weet, poëzie uit en voor het leven en zijn verzenbundels zijn dan ook intieme dagboeken met al of niet belangrijke aantekeningen. Deze worden niet zo maar toevallig genoteerd, een welbepaalde opvatting over de poëzie als menselijke uiting en mededeling houdt ze samen, en al brengt Daisne veel middelmatig werk voort, hij blijft een aparte figuur, een dichter met eigen ethos en sfeer. De tijd is evenwel een aestheet en zelfs van Goethe, die op gelijkaardige wijze werkte en heel wat lege bladzijden schreef, leest men liefst alleen de goede gedichten. De gedichten zijn belangrijker dan de grote Goethe zelf.
Het zich uitschrijven blijkt samen te vallen met een hoge dunk van het dichterschap. Goethe voelde zich een ‘Weltkind’, Daisne beschouwt het dichterhart als een bijzonder waardevol hart, vraagt zich af ‘Is er iets heerlijkers dan poëzie?’, en verduidelijkt in een van zijn goede Strophen de betekenis die het schrijven van een gedicht voor hem heeft, het maakt leven mogelijk:
Een vers nog, als het kleine ding
dat morgen aan vandaag moet lassen,
Als het vers bij de lezer dezelfde functie vervult, dan is de poëzie werkelijk een zegen. En toch moeten de dichters maar liever niet over dichten dichten. Er wordt zo gemakkelijk gedacht aan de drogist die zich tegenover de groetenverkoper een uitgelezene van de mensheid acht.
Het Kruid-aan-de-Balk is een keuze uit Duizend en méér Nachten, Daisne's dichtwerk sinds 1944. Men verraadt de bedoeling van de dichter niet door deze verzen lectuur te noemen om te bemijmeren ‘rond den heerd’. Een goedaardige poëzie over het leven en de beslommeringen van alledag, met