| |
| |
| |
Jongere dichters
Paul Vanderschaeghe
Het geslepen hart
(fragmenten)
De voeten rustend in het witte zand
dat hier van eeuwen ligt, het zonlicht vangt
en slechts ten avond opslaat in de brand
heel even, wijl een lichtstraal hangt
tussen de wolken en de wereld bindt
aan het verhoopte dat verloren blijft;
blijven wij eenzaam als het wachtend kind.
Ons heeft de hoop bedrogen. Wat wij kregen
is slechts een lichtstraal in een schittrend glas,
kristallen bloemen in een glas-bokaal.
Nog loopt Adonis, met het gouden hoofd;
en Pan, de veldfluit stralend aan zijn mond,
dartelt de nimfen na. Zijn bokspoot spat
tussen de bloemen: lelietjes van dalen
en anemonen die heel schuchter gaan
tussen de halmen waar een zilverdraad
plots op de winden knapt en lang-uit zwaait.
Over de wereld schuift de purpren boot
van Venus, paarlemoer, en blauw-genaad.
Ik zag de meermin slapend in het wier
toen in haar flank het zon-wit stond - de lier
lag aan haar lende wit van wevend schuim.
Ik zag Adonis, stralend uit het bad
van het verleden, toen een regendrop
schitterde een ogenblik in 't glijdend licht
dat beven bleef, teer op zijn oge-rand.
Ik zou verhalen van het oude licht.
Ik zou verhalen van de laatste maat
die in elk wachtend hart moet opgelicht,
| |
| |
en van de tijd dat wij, verschopt, verbeiden
niet meer te zien waar zich de grenzen scheiden
tussen verleden en toekomend goed.
Sluit om dit hart de wankle tijden dicht,
want ik wil los staan in de ring
van eeuwen, in het gouden licht.
Over de randen, zeepbel van mijn woord,
draagt gij, een ogenblik en dan niet meer,
mijn hopen en de smart om wat verglijdt.
De Twijfel, daemon met de zilvren fluit,
loopt op de tijdsrand en hij fijfert luid
het dwaze lied der dagen; en wat was
slaat in de klanken slechts één ogenblik
gelijk het zonlicht in een zeepbel stuk.
Wij zullen staan door engelen geheven
trots op de brug die al de grenzen bindt.
Wij zullen neerzien op dit land, verleden
waar ons een hand eens, machteloos onthief
aan het vertrouwde, het altijd-weer gedroomde;
en wat wij waren tussen 't dubbel strand:
stralende Adonis in de Venus-boot,
lokkende vrouwen, Galatheën al,
Posseidoons met de zilvren mond van leugen;
of slechts een schoonheid die bedriegt - en zelf
een kind gelijk - steeds weer bedrogen wordt.
Wij zullen zijn als toortsen aan de eeuwen
die ons voorbijgaan, die verleden zijn.
Dan valt ons vrij de mantel van de leden:
het glinsterlicht van eeuwen schoon beschaven,
't gespleten hart reeds duizendvoud geslepen.
Zing van het licht dat eens bewaarheid wordt.
| |
Else van Doren
De genoden
| |
| |
Het maal is één verheugenis.
vloeiend over mijn leden.
Gij gaat de droom gebieden.
Ik zie de vogels en de wind.
gemerkt in hart en bloed.
| |
Paul Snoek
Dobbelspel
Aan Anton van Wilderode
Ivoren teerling met uw zwarte ogen,
gij staart mij uitgehold en dreigend aan.
Wanneer gij rolt en plots'ling stil blijft staan,
voel ik mij een-en-twintig maal bedrogen.
U pletteren, nadien u zien vergaan,
mag ik alleen, kan ik alleen gedogen.
Erbarmen ligt niet meer in mijn vermogen
en uit mijn zwakheid kan ik niet vandaan.
| |
| |
Maar neem uw dode ogen weg en stil
uw wild bewegen, dat ik wete
waarin uw dubbel spel mij storten wil;
bekijk ik u, dan wordt ge weer bezeten
door die verstorven blik, waarvan ik ril.
- Als ik mijn ogen sluit, dan gaat het beter. -
| |
Maurits van Vossole
Lied voor Maria
Voor Dirk, Johan, Frank, Geert en Betje Van Doorne uit Gent.
Ik weet voor Maria een teder lied;
Wie zijn moeder niet kende verstaat het niet.
Zij ging door de bergen met God aan haar hart,
zij had bruine ogen en haarvlechten zwart.
Zij beminde de vlinder, het spel en de wind,
maar ze heeft het slechts eenmaal verteld aan een kind.
Zij was haastig maar zag hoe een kruisspin haar net
tussen heester en spar overweg had gezet.
Zij kwam aan een baan waar veel heidekruid stond
met koninklijk purper in magere grond
en zij hoorde de merel die speelde heel zacht
uit de psalmen van David het lied in de nacht.
En toen zong Maria, het werd plots heel stil:
Zij zong in September het lied van April.
Ik heb het nog nooit aan de kinderen verteld,
maar toen heeft de merel zijn snaren versteld.
Dan werd hij beschaamd om zijn tranen en rouw
en hij zocht in het bos nieuw gewaad voor zijn vrouw.
Hij vroeg aan de zwaardbloem een gouden bek
en hield met de vogels een lang gesprek.
Hij zong voor Maria een teder lied:
Wie zijn moeder niet kende verstaat het niet.
| |
| |
| |
Joost Verbrent
Moeder
Zij zit zo stil in een der oude stoelen
en denkt zo zacht aan de voorbije tijd,
die met haar leven niets meer kan bedoelen
dan voorbereiding op de eeuwigheid.
Een enkel woord... En in mij trilt een vrezen:
die zachte stem, dat zilvergrijze haar,
die tere zorg, hoelang nog zal dit wezen?
En 'k bid: Maak ons het afscheid niet te zwaar!
Ik luister niet, ik tel de vele jaren
en ook de weinige... zo gauw dus zal 't
herinnering zijn dat wij samen waren;
maar als mijn mond - heel even - zich versmalt,
ziet zij mij aan, en langs haar grijze haren
glijdt warm wat zon die door het venster valt.
| |
Jules Liekens
Hazelaar
ik ben het stuifmeel van de tijd
ontvlucht aan de vochtige grond
kraag rechtop de regen in
ik ben de stille vertrouweling
van wilde roos en orchidee
|
|