Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Prof. Dr E. Rombauts
| |
[pagina 215]
| |
de nodige voorstudie waagden zij zich reeds aan een eerste synthetisch overzicht en beproefden zij de grote lijnen van de literaire ontwikkelingsgang uit te tekenen. Men kan voorbehoud maken over de wijze, waarop zij soms die lijnen laten verlopen of, in het geval van Te Winkel, ernstige bezwaren laten gelden tegen zijn weinig welwillende beoordeling van de geestelijke literatuur; de onvooringenomen geschiedschrijver zal niettemin zijn bewondering niet onthouden aan het werk van zijn voorgangers, dat met zulke geringe en vaak nog onjuiste gegevens moest worden opgebouwd. Door hun voorbeeld aangemoedigd en teruggrijpend naar de reeds verouderde, maar toch nog altijd onmisbare studiën van een J.F. Willems en een F.A. Snellaert zetten zich, de laatste vijftig jaar, een aantal Zuidnederlandse geleerden aan het werk om de terra incognita van de Zuidnederlandse literatuur, zoals het heette, in alle richtingen te verkennen en te onderzoeken. De resultaten van deze verkenningstochten liggen op het ogenblik nog verspreid in boeken en tijdschriftartikels; toch is het al mogelijk op grond daarvan een weliswaar nog niet helemaal volledig maar toch reeds enigszins samenhangend en overzichtelijk beeld te tekenen van bedoelde periode. Het verheugt ons dat de uitkomsten van dit onderzoek ook in Noord-Nederland de belangstelling gaande maakten van een aantal vakgenoten, die ze in hun tijdschriften onder de aandacht brachten van de belangstellende lezer. Het wil mij evenwel voorkomen dat ze nog niet in voldoende mate opgenomen zijn in de handboeken van de Nederlandse letterkundige geschiedenis, die de laatste jaren het licht zagen of herdrukt werden. Ik denk hier meer bepaald aan Dichterschap en Werkelijkheid, die dan toch de ondertitel voert van ‘Geïllustreerde Literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-AfrikaGa naar voetnoot(1) en aan het reeds vermelde Nieuw Handboek der Nederlandsche letterkundige Geschiedenis door Prof. Dr. J.L. Walch. Gaarne maak ik een uitzondering voor Gerard Knuvelder's uitvoeriger Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse LetterkundeGa naar voetnoot(2) dat, in zijn geheel genomen, voor de 16e eeuw zeker en voor de 17e ten dele ernstig rekening houdt met de laatste bevindingen van de literaire geschiedschrijving. In zijn eerste uitgave van 1938 gaf Dichterschap en Werkelijkheid, in weerwil van zijn algemeen-Nederlands klinkende ondertitel, wel het minst van al voldoening. Van enige letterkundige bedrijvigheid in Zuid-Nederland tussen 1600 en 1830 was daarin geen spoor te bekennen. In de 3de uitgave (1951) hebben redacteurs en medewerkers getracht de begane vergissing goed te maken door enige aandacht te besteden aan de door Van Duinkerken in brede kring bekend gemaakte dichters der Contra-Reformatie, maar het vroeger opgezette eenzijdige kader bleef toch in zijn geheel bewaard. Al even weinig bevrediging geeft het Handboek van Walch. Na de regels, | |
[pagina 216]
| |
die we daarstraks van hem citeerden, mogen we van hem niet veel verwachten. Weliswaar verwaarloost hij de periode niet helemaal, maar het blijft toch bij een oppervlakkige en vaak ook - in het geval van De Harduyn - een niet altijd billijke behandeling van een paar geïsoleerde figuren. Al te zeer worden dezen dan nog beschouwd als louter schaduwbeelden van de grote dichters uit het Noorden of als lastige ‘aanhangsels’ bij de letterkunde van de ‘gouden eeuw’. Voor een verantwoorde en billijke beoordeling van het deel der Zuid-Nederlandse letteren, dat we hier behandelen, is in zulk een beschouwingswijze natuurlijk geen ruimte en geen gelegenheid. Zelden worden de enkele besproken auteurs in de hun eigen geestelijke sfeer geplaatst. Zo erg is dit op zich zelf niet: dit lot valt immers allen ten deel, die slechts tot de figuren van het zogenaamde ‘tweede plan’ behoren. Veel erger is evenwel het geestelijk vacuum dat men aldus in het Zuiden schept tussen 1600 en 1830 alsof er, door al die jaren heen, niet de minste continuïteit zou hebben bestaan in de ontwikkelingslijn van het geestelijke en literaire leven en alsof de herlevende letterkunde van de 19e eeuw, die zich in nauwe samenhang met de Vlaamse Beweging ontplooit, geen wortels zou hebben gehad in het verleden. Het gevaar is niet denkbeeldig dat het begrip Nederlandse letterkunde door zulk een zienswijze versmalt tot Noordnederlandse of zelfs tot Hollandse, terwijl de z.g. ‘Vlaamse’ Letteren na 1830 daarentegen geheel los gedacht worden van een Nederlandse literaire traditie, die in het Zuiden weliswaar haar glansrijk uitgangs- en hoogtepunt vond in de Middeleeuwen, maar er in feite toch nooit volledig onderbroken werd. Een soortgelijke beperking van het arbeids- en het gezichtsveld kan niet anders dan schadelijk uitvallen voor een onbevangen beschouwing van de Nederlandse letterkunde in haar totaliteit. Dat in de allereerste plaats het Zuiden daarvan de nadelige gevolgen ondervindt, lijdt wel geen twijfel. Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Nemen we b.v. de Zuidnederlandse letterkunde van de Renaissance in de 2e helft van de l6e eeuw. Met de traditionele 19e-eeuwse opvatting, die de ‘gouden eeuw’ uitsluitend tot ontluiking zag komen in het werk van het Hollandse driemanschap Coornhert, Spiegel en Roemer Visscher heeft de 20ste eeuw sinds lang gebroken. Vooral Verwey, die Van der Noot opnieuw ontdekte en Vermeylen, welke aan de Antwerpse dichter een dissertatie wijdde, hebben daartoe het hunne bijgedragen. In hun geestdrift vervielen zij evenwel enigszins in het tegenovergestelde uiterste. Sindsdien herstelde Kalff het evenwicht door er, in het derde deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, met klem op te wijzen dat het groeiproces van de Renaissance in onze letterkunde niet af te lezen valt uit het werk van één enkele dichterlijke persoonlijkheid noch uit de geschriften van een drietal auteurs, afkomstig uit één enkel gewest. Op een bredere basis moest, volgens hem, worden gebouwd; zelf deed hij dat door in ruime mate rekening te houden met het doorbreken van de nieuwe kunstidealen in de drie kern- | |
[pagina 217]
| |
gebieden van het 16de-eeuwse Nederlandse beschavingsleven: Vlaanderen, Brabant en Holland. Van Kalff's zienswijze en voorstelling van zaken merken wij in de handboeken van Van Leeuwen en Walch haast niets. Aan de wordende Renaissance neemt Zuid-Nederland alleen deel door Van der Noot, die toch niet de enige drager van de vernieuwing is. Het beeld van een Renaissance, die tegelijkertijd ontluikt in Zuid en Noord, aanvankelijk zelfs het krachtigst doorbreekt in het Zuiden, komt hier natuurlijk allerminst tot zijn recht. Met de werkelijkheid van de historische ontwikkeling houdt Knuvelder daarentegen veel meer rekening. Het aandeel van Zuid-Nederland in de opkomst van de Renaissance wordt door hem ten volle in het licht gesteld. Alleen zijn indeling doet enig bezwaar oprijzen, omdat zij onwillekeurig een vals perspectief schept. De Zuidnederlandse literatuur van de Renaissance plaatst hij, in haar geheel, in de overgang van Rederijkerij naar Rennaissance. Zelfs een dichter als Van der Noot, waarvan hij met Verwey en Vermeylen de waarde zeer hoog blijft aanslaan, betrekt hij nog in die overgang, al betoogt hij nadrukkelijk dat de auteur van het Bosken en de Olympias de Rederijkerij glansrijk overwonnen heeft. Op Van der Noot volgt een nieuw deel, dat de veelbetekenende naam draagt: De Renaissance. In een eerste hoofdstuk daarvan komt dan het werk van de Hollandse wegbereiders der nieuwe kunstrichting aan de beurt onder de benaming De Vroeg-Renaissance. Hoe goed bedoeld ook, toch is deze indeling en voorstelling enigszins misleidend. Vooreerst omdat zij elk uitzicht schijnt af te sluiten op een verdere ontwikkeling van de Renaissance in het Zuiden, welke richting daar toch in het begin van de 17e eeuw, tot op zekere hoogte althans, een normale voortzetting vindt in de lyriek van de jonge De Harduyn en in het werk van enkele minder belangrijke, maar toch niet te verwaarlozen figuren, als Heemssen en Ysermans. Verder omdat ze onvermijdelijk de verkeerde indruk moet wekken dat nu pas de echte, de volle Renaissance inzet, waartoe de overgang van Rederijkerij naar Renaissance een belangrijke, maar niettemin slechts een voorbereidende episode geweest was. Ten slotte komt hierdoor niet voldoende aan het licht dat die groei van Rederijkerij naar Renaissance niet uitsluitend een typisch Zuidnederlands, maar een algemeen Nederlands verschijnsel is dat zich insgelijks duidelijk aftekent in het werk van de Hollandse Vroeg-Rennaissancisten. Denken we maar b.v. aan Hendrik Laurensz Spiegel, een van de voornaamste persoonlijkheden te Amsterdam, onder wiens bezielende leiding de plaatselijke rederijkerskamer zulk een belangrijke rol speelde in de vernieuwing. Een tweede voorbeeld nu, als het ware ‘van achteren’ genomen. Al wie over onze 19de-eeuwse literatuur schrijft, staat stil voor het ‘mirakel Gezelle’. Iedereen begroet in hem de grootste dichter van zijn tijd in het Zuiden. Om voor het raadsel van zijn zo persoonlijke en oorspronkelijke kunst, waarvan de geestelijke inhoud en achtergrond zo geheel in tegenstelling staat tot de geest van zijn tijd, een aannemelijke verklaring te | |
[pagina 218]
| |
vinden, spreken sommige critici gaarne van de dichter met het ‘gotisch geloof’Ga naar voetnoot(1), die in het nog landelijke Vlaanderen van die dagen ‘gehecht bleef aan al wat daar, sedert het doodgaan van de glorierijke middeleeuwen, bijna ongerept was blijven voortleven, zijn oude zeden en gebruiken, zijn oude godsdienst, zijn oude taal, het zoete en kernachtige Vlaamsch van Maerlant, dat er uit den volksmond nog klonk’Ga naar voetnoot(2). Bewondering voor de Middeleeuwen en verering voor het volkseigene, dat men in stand wenst te houden of zo nodig, tot nieuw leven wil opwekken, is een karakteristieke trek van de Romantiek. We vinden die ook in het werk van de jeugdige Gezelle, die dus in dit opzicht geheel een man van de eigen tijd blijkt te zijn. Zonder nu de bovenvermelde uitspraken voor mijn rekening te willen nemen, erken ik gaarne dat ze een kern van waarheid bevatten. Diep leeft in Gezelle inderdaad het bewustzijn dat hij geworteld staat in een traditie, die tot in de Middeleeuwen reikt en waarvan zijn godsdienstige overtuiging, bron van zijn religieuze poëzie, het kernstuk vormt. Het erkennen van die vaste verbondenheid brengt niet noodzakelijk mee dat wij in de dichter de man met het gothisch geloof behoeven te zien; het is slechts de bevestiging van een zienswijze, welke Gezelle zelf herhaaldelijk en voor het eerst in de ‘Verantwoordinge’ van zijn Dichtoefeningen (1858) onder woorden bracht. In dit laatste stuk verheugde hij zich er tevens over ‘dat onze oude dichters en prosaschrijvers al langs om meer toegankelijk worden voor iedereen, en dat de gewillige leerling voortaan bij oude en goede meesters kan om raad en lesse gaan’Ga naar voetnoot(3). Zulk een gewillige leerling wilde hij zelf zijn. Men zou er evenwel verkeerd aan doen die ‘oude en goede meesters’, waarover hij het hier heeft en waarvan hij slechts de West-Vlaming Maerlant met naam vermeldt, alleen in de Middeleeuwen te zoeken. Ook in de geestelijke lyriek en in het proza van de Zuidnederlandse dichters der 17e eeuw heeft Gezelle zich met ijver en liefde verdiept. Meermaals vangen we in de lyriek van dichters als De Harduyn, Poirters, De Swaen en zelfs van minder begaafden als Van Sambeeck en Bellemans tonen op, die reeds de latere Gezelle aankondigen. Voor velen geldt wat A. van Duinkerken opmerkte naar aanleiding van Van Sambeeck, dat sommige van diens liederen treffen door een ‘intieme mengeling van godsvrucht en natuurgevoel’Ga naar voetnoot(4), een trek die doorgaans als typisch Gezelliaans wordt beschouwd. De 19de-eeuwse priester-dichter zal die verbinding alleen op een verhevener en dichterlijker plan en op artistiek meer verantwoorde wijze verwezenlijken. Voorlopers van Gezelle behoeven we niet noodzakelijk in de 17e-eeuwse literatuur te zoeken; men zou ze trouwens ook in de middeleeuwse niet vinden. Gezelle is en blijft Gezelle, de grote, persoonlijke en oorspronkelijke dichter van de Zuidnederlandse 19e eeuw. Alleen zullen we er goed aan doen in ons het | |
[pagina 219]
| |
besef levendig te houden dat hij zich sterk verbonden voelde met en zich de voortzetter achtte van een traditie, die zeer zeker tot in de Middeleeuwen reikte, maar niet plotseling afbrak in 1500. De brug tussen zijn tijd en de Middeleeuwen vormden de dichters der Zuidnederlandse 17e eeuw. Het zou onbillijk en onverantwoord zijn indien we in onze literaire geschiedschrijving de door Gezelle gebouwde brug tussen heden en verleden moedwillig zouden opblazen. Met deze twee voorbeelden, die door andere kunnen aangevuld worden, hoopte ik aan te tonen welke schadelijke gevolgen de verwaarlozing van onze 17e-eeuwse letteren voor het Zuiden moet hebben. Deze nadelige gevolgen gelden evenwel ook voor de Nederlandse letterkunde in haar geheel. Een miskenning als die we hiervoren wraakten, leidt er immers toe belangrijke geestelijke stromingen, die een aanzienlijk aantal literaire werken uit de 17e eeuw hebben bezield of althans sterk gekleurd, te verwaarlozen of te misduiden. In de eerste plaats denk ik hierbij aan de Contra-Reformatie, waarvan A. van Duinkerken voor het eerst het literaire aspect in onze letterkunde van de l6e tot de 18e eeuw heeft vastgelegd. Als pendant van de Hervorming kan zij niet meer worden gemist; in het Zuiden tempert zij, in belangrijke mate, de Renaissance en dooradert zij de gehele religieuze literatuur van die tijd. Gaarne treed ik van Duinkerken bij waar hij de hoogtepunten van de contra-reformatorische literatuur ontdekt in de lyriek van de 17de-eeuwse Noordnederlandse leke dichters, o.a. in die van de bekeerde Vondel, maar de grote stroom van de contra-reformatorische bezieling vloeit ontegensprekelijk toch in het Zuiden. Waar nu een belangrijk deel van de letterkunde, zo in Noord als in Zuid, van deze beweging toevoer van stuwkracht en substantie krijgt, is het niet verantwoord deze langer buiten beschouwing te laten. Bovendien doet zij ons een geschikte gelegenheid aan de hand om, voor een bepaald onderdeel der letteren ten minste, te wijzen op onderlinge verbondenheid en wisselwerking tussen Noord en Zuid. Daartoe biedt de Barok in de tweede plaats de gelegenheid. Men kan bezwaren hebben tegen de invoering van die term in onze letterkundige geschiedenis, omdat hij, voor literair gebruik, nog geen nauwkeurig omschreven begripsinhoud dekt. Persoonlijk geef ik de voorkeur, wanneer ik mij ten minste tot het Zuiden beperk, aan de benaming ‘contra-reformatorische’ literatuur, ofschoon ik er mij wel van bewust ben dat beide termen - zeker niet in de beeldende kunsten - elkaar dekken. Anderen - en dat is hun volste recht! - achten evenwel het begrip reeds volkomen ingeburgerd en gebruiken het dan ook ter aanduiding van een tijdsstijl met eigen karaktertrekken. Wie dat doet zal, naar ik vermoed, gaarne W.J.C. Buitendijk volgen waar deze het 17de-eeuwse Zuiden ‘de Barokprovincie bij uitnemendheid’ heet en verder schrijft: ‘Vondel kan men in zekere zin een barokdichter noemen, maar hij is het lang niet zo zuiver, zo karakteristiek als Rubens een barokschilder was. In genialiteit mogen de Zuidnederlandse | |
[pagina 220]
| |
schrijvers ver achtergestaan hebben bij een man als Vondel, in hun collectiviteit geven zij een veel sprekender en vollediger beeld van het verschijnsel der Barok, dan deze’Ga naar voetnoot(1). Een derde beweegreden. Algemeen wordt aanvaard dat Humanisme, Reformatie en Renaissance in de 16e eeuw aan het begin staan van de z.g. Nieuwe Tijden. Niemand betwist dat die Nieuwe Tijden, ook in literair opzicht, een eigen uitzicht en eigen karaktertrekken vertonen, waardoor zij zich duidelijk onderscheiden van de Middeleeuwen. Nederlandse literatuurhistorici zijn over 't algemeen geneigd de bestaande tegenstelling tussen beide cultuurtijdperken een vrij scherp karakter te geven, omdat de bloeiperiode van de middeleeuwse letterkunde in het Zuiden ligt en deze een eenvormige katholieke ondergrond heeft, terwijl de gouden eeuw een Noordnederlands kenmerk draagt, in belangrijke mate getekend door reformatorische gedachtenstromingen. Neemt men, - zonder de belangrijkheid er van in artistiek opzicht te overschatten, dit weze nogmaals duidelijk gezegd - ook de Zuidnederlandse letterkunde in zijn gezichtsveld op, dan zal men niet geneigd zijn de grenzen en scheidingen zo scherp te trekken. In het Zuiden ontwikkelt zich immers, in hetzelfde gedeelte van ons taalgebied, waar ook de middeleeuwse letterkunde tot bloei kwam, een literatuur die zich, in haar geheel genomen, van die middeleeuwse niet onderscheidt door verschil van geloofs- en levensinzicht, en niettemin een eigen geest en een eigen vormgeving bezit. Anders geaard dan de gelijktijdige Noordnederlandse, maar zeker even 17de-eeuws, kan ze ons bewust maken van de differentiatie, die sinds Hervorming en Renaissance in onze Nederlandse cultuur, even goed als in die van de andere Europese volkeren, een werkelijkheid is. Het voorbijzien van die werkelijkheid heeft tot gevolg gehad dat een aantal literair-historische feiten, die toch elke belangstellende in de Nederlandse letteren moeten interesseren, eenvoudig niet tot hun recht komen. Dat geldt nl. voor sommige literaire genres die in onze literatuur sinds de Middeleeuwen niet meer vertegenwoordigd schijnen te zijn of die in de 17e eeuw pas worden ingevoerd. Tot de eerste soort kunnen o.a. gerekend worden het populaire geestelijke lied en de mystiek, tot de tweede het korte essay in proza in vorm van luimige karakterschets. Geestelijke liederen in populaire toon en trant zijn in de 17e eeuw in Zuid-Nederland even talrijk als in de Middeleeuwen en in de 16e eeuw. Ze liggen verspreid over een groot aantal verzamelingen, die vooral tussen 1600 en 1640 tot stand kwamen, herhaaldelijk herdrukt werden en tot ver in de 18e eeuw populair bleven. Naast heel wat onbenullig en vroom gerijmel, dat wel de vroomheid van onze voorvaderen kon prikkelen, maar niet hun schoonheidszin voldoen, bevatten zij een aantal liederen, die een grotere bekendheid verdienen dan ze op 't ogenblik genieten. In zuiverheid en echtheid van gevoel, in eenvoud en innigheid, in welluidendheid en zangerigheid kunnen | |
[pagina 221]
| |
ze gerust wedijveren met de middeleeuwse, die in onze letterkundige geschiedenis zulk een ruime plaats toegemeten krijgen. De omstandigheid dat deze liederen een gul onthaal vonden bij het katholieke volksdeel in Noord-Nederland, ja dat enkele noordnederlandse liederdichters, ten behoeve van hun eigen geloofsgenoten, hun verzamelingen in het Zuiden lieten uitgeven, mag de literatuur-historicus, tot welke gezindheid hij ook moge behoren, niet onverschillig laten. Met de mystieke literatuur is het niet anders gesteld. Waar deze, tegen het einde van de eeuw in het Noorden - niet, naar onlangs gebleken is, zonder invloed uit het Zuiden - veeleer als een geïsoleerd verschijnsel optreedt in de piëtistische geschriften van Jan Luyken en zijn kring, blijkt ze in de Spaanse Nederlanden een ononderbroken stroming te vormen, die, spijt Hervorming en Renaissance, de middeleeuwse traditie voortzet en wijzigt. De grootmeesters van het Nederlandse mystieke proza: Ruusbroec en Herp worden in ere gehouden zonder dat de mystieke richting zich noodzakelijkerwijze op de door hen gebaande wegen blijft voortbewegen. Integendeel. In de prozageschriften van Michiel Zachmoorter, in de liederen van Lucas van Mechelen en later ook in de uitvoerige geestelijke autobiographie van de nog geheel onbekende Maria Petyt valt een sterke inslag van Spaanse mystiek aan te wijzen, die teruggaat op de werken van de H. Theresia van Avila en van S. Jan van het Kruis. Op zich zelf is de instroming van deze Spaanse Carmelmystiek reeds een interessante gebeurtenis, omdat de Zuidnederlandse letteren hierdoor op een bijzondere wijze verbonden worden met een der merkwaardige uitingen van de zuidelijke 16de en 17de-eeuwse wereldletterkunde. Grotere aandacht verdient ze nog om de eigenaardige wijze, waarop de verbinding er van tot stand komt met de inheemse traditie en hoe deze laatste daardoor wordt omgevormd en verrijkt. Als nieuw genre voor de 17de eeuw noemden we de luimige karakterschets in proza, de z.g. ‘karakterbeschrijving’. Ontstaan in de Oudheid, waar ze voor het eerst beoefend werd door Theophrastes, raakte ze in West-Europa bekend ten tijde van de Renaissance. Vooral in het 17de-eeuwse Engeland kende ze een onvergelijkelijk succes. Al wie er zich aan waagde streefde naar een geestige en soms kennelijk satirische uitbeelding van volkstypes en volksgroepen uit die tijd. In Zuid-Nederland burgerde Richard Verstegen het genre in en behandelde het in de geest en de vorm van de Engelse karakter-beschrijver Sir Thomas Overbury. Zijn boekjes zouden nog, zij het ook in gewijzigde vorm, herdrukt worden in het Noorden in volle 18e eeuw. Gekruid met een speciale humor, die wel eens overgaat naar schampere satire in de anti-calvinistische stukjes, gesteld in een populair en toch kernachtig proza, vol plastische vergelijkingen en spreekwoordelijke zegswijzen, vormen zijn karakterschetsen goede voorbeelden van een genre, dat typisch is voor de Renaissance. Het invoeren daarvan zou niet onopgemerkt mogen voorbijgaan in onze literatuurgeschiedenis. Trouwens, het toont eens te meer op overtuigende wijze aan dat de Renaissance in de zuidelijke Nederlanden niet | |
[pagina 222]
| |
ophoudt met Van der Noot en legt weer een aanknopingspunt bloot met een buitenlandse letterkunde, waarmee de onze in de loop der eeuwen niet zoveel betrekkingen heeft gehad. Deze voorbeelden kunnen natuurlijk nog vermeerderd worden. Op het gebied van de literaire theorie, een terrein dat in het Nederlandse taalgebied altijd vrij arm en beperkt gebleven is, zouden we b.v. kunnen wijzen op De Swaen's Nederduitsche Digtkonde, een ars poëtica, die veel oorspronkelijker is en voor de literaire critiek meer betekenis heeft dan zijn bescheiden auteur liet vermoeden. Evenzeer zou kunnen worden aangevoerd dat bepaalde literaire genres die aanvankelijk vooral beoefening vonden in het Noorden, daarna met een eigen geest en een eigen vorm voortgezet werden in het Zuiden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarvan is wel het populaire emblema-boek, dat door de Brabantse Jezuïet Adriaan Poirters na 1645 voor goed ingeschakeld werd in de volksdidactiek van de Contra-Reformatie en in het Zuiden tot ver in de 18e eeuw het algemeen geprezen en druk nagevolgde voorbeeld bleef. Doch waartoe nog nieuwe voorbeelden bijbrengen? Zij zouden slechts meer bewijskracht geven aan conclusies, die door de vorige reeds voldoende zijn gemotiveerd. Die conclusies luiden: Verwaarlozing en miskenning van de Zuidnederlandse letteren tussen 1600 en 1830 leidt tot beperking of zelfs tot verminking van onze literatuurgeschiedenis. Nogmaals wil ik er nadruk op leggen dat ik geen overdreven belangstelling vraag voor een tijdvak, dat geen eerste-rangswerken voortbracht en geen leidende figuren telt. Alleen wil ik door dit pleidooi doen uitschijnen hoe een betere waardering van deze periode ons inzicht verhelderen kan in de twee-eenheid van het Nederlandse literaire leven, waarvan de ontwikkelingslijn even goed in het Zuiden als in het Noorden moet kunnen gevolgd worden. Evenmin als het Noordnederlandse aandeel aan onze middeleeuwse letteren, onder voorwendsel dat het te onbelangrijk of te weinig oorspronkelijk zou zijn, mag wegvallen, even weinig gewettigd is het zich volkomen onverschillig te tonen voor de Zuidnederlandse letteren tussen Hervorming, Renaissance en Vlaamse Beweging. Het beklemtonen van een bestaande verscheidenheid doet geen afbreuk aan de eenheid van ons beschavingsleven, die geen eenvormigheid betekent. Een pleidooi om die twee-eenheid te zien doordringen in de practijk van onze hedendaagse literatuurgeschiedenis - zelfs al zouden hierdoor de oude, uit de 19e-eeuw overgeleverde kaders springen - was het hoofddoel van deze lezing. |
|