van Van de Woestijne of Jan Van Nijlen.
‘Het maken van een plechtige studie laten wij aan anderen’, stelt M. Wauters ons dadelijk gerust. Vermoedelijk is dit het voorzichtigste wat hij doen kon, maar intussen bedenkt men dat men aan een ernstige studie die daarom nog niet plechtig hoeft te zijn. meer heeft dan aan het gewouwel des heren Wauters. Kordaat weigert men opeens zijn orakelwoorden te geloven, die alleen nog bij de intellectuele half-garen (d.i. de echte dichters) ingang kunnen vinden.
‘Zijn (= van P.v.O.) voorgaande poëzie was studiemateriaal’. Ook dit is een ongegronde bewering die volstrekt geen rekening houdt met de poëtische evolutie van Van Ostayen. Het zal natuurlijk wel waar zijn dat men uit alles wat men voorheen schreef enig nut trekt, maar tussen de verschillende gedaanten van de dichter Van Ostayen lag telkens een bewuste en gewilde breuk.
‘Zijn poëzie heeft zich ontdaan van het intellect, zij is een zich volledig overgeven aan het totaal aspect van het woord in zijn onderling verband (wat een zinslogica!) d.i. begrip, klank, beeld, intuïtie...’ Uitstekend, maar is deze formule niet evenzeer toepasselijk op zeer veel van de lyriek van dichters (pseudo-dichters, excuus) als Van de Woestijne, Kloos, W. Buning, Jan Engelman... enz.?
‘De dichter laat de wereld onveranderd, zo-maar, doelloos, subliem’ Oei, oei, hier geraakt Wauters in zijn lyrische vaart het stuur kwijt en botst hij tegen het schip Walravens aan. Was het immers deze sublieme onverschilligheid niet waartegen Walravens tekeer ging? Beweerde hij niet dat de ‘modernistische’ (hoe ouderwets is dit woord reeds) dichters precies dit tekort begrepen? Of zou er hier een drukfout in het spel zijn? Ja, ja, die zetters.
Na deze vier bladzijden waarbij men zich voortdurend afvraagt waarom zij eigenlijk geschreven werden, volgt gelukkig iets beters. L.P. Boon schrijft over het proza van Paul Van Ostayen, raak en treffend zoals dikwijls en met verstand van zaken zoals steeds. Dan volgt een lange reeks verzen van H. Claus waar weer echte poëzie in voorkomt, en kijk eens, als we enkele van die goeie dingen aan het lezen zijn, vergeten we dat we het Tijd en Mens-fenomeen uit het uitstalraam van Jan Walravens voor hebben. We zeggen: dat is treffend, maar vooral sinds het symbolisme en het expressionisme is deze versbouw gewoon. Natuurlijk zitten de regels niet in het legendarische keurslijf geregen, zij rijmen niet of het moest per ongeluk zijn, maar Jan Walravens, wat is dat al een oude historie! En plots zien we een bladzijde verder de poëzie van Claus ‘zuiverder’ worden, duisterder met af en toe het gemakkelijke lichtpunt van een sexuele grofheid. Neen, hier wordt de poëzie onecht, zij is niet meer doorleefd, ze is een louter automatisme geworden. Het was echter niet onze bedoeling om hier verder de verzen van Claus te ontleden. We wachten daarvoor trouwens misschien nog het best op de definitieve verklaringen van Jan Walravens. Als die dan maar klaar zullen zijn!
P. DE WISPELAERE.