Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Wijsgerige kroniek
| |
[pagina 179]
| |
prooi geworden te zijn van de tijdsgeest, van de behoefte aan alles omsluitende en alles nivellérende organisaties, van de zucht naar massale congressen terwille van de congressen zelf en van de kruimeltjes die van tafel mogen vallen. Voorzeker ware het 25ste uur aangebroken, indien zulke congressen niet te kwader trouw geschiedden. Maar zij geschieden blijkbaar te kwader trouw, vermits de inrichters ter rechtvaardiging hun louter informatief karakter onderstrepen en de aanwezigen van hun kant herhaaldelijk verklaren dat zij enkel aan de congressen deelnemen om in de gelegenheid te zijn bepaalde mensen persoonlijk te ontmoeten of te leren kennen. Wel heeft geen nieuwe Socrates het aangedurfd deze kwade trouw bloot te leggen, heeft integendeel menigeen gepoogd haar te verdoezelen, zelfs de vooraanstaande Franse wijsgeer Le Senne in een welsprekende rede op de openingsplechtigheid. Hij belichtte namelijk het paradoxale dezer bijeenkomst die niet alleen tegenover de buitenwereld maar ook bij de deelnemers zelf de onderlinge tegenstellingen en de hopeloze verdeeldheid naar voren zou brengen, en betoogde dat zulke verscheurdheid juist de aanwezigheid van eenzelfde drang naar waarheid bevestigde. Ook wij geloven dat de wijsbegeerte eerder begeerte naar waarheid is dan wel bezit, ook wij geloven bijgevolg dat zij slechts tot stand kan komen in onderlinge strijd van velen, in wederzijdse betwisting, in wat Jaspers ‘Kommunikation’ heet. Maar juist daarom geloven wij dat wijsgerige congressen waar inderdaad velen spreken maar als bezaten zij de waarheid, en velen tegenspreken maar alleen vanuit hun vermeende waarheid, alleen te kwader trouw geschieden. Zij bevestigen niet de drang naar waarheid maar wel de pijnlijke betwisting om het bezit van de waarheid: zij scheiden veeleer dan dat zij, massaal, publiek, kunstmatig als zij noodzakelijk zijn, in ‘Kommunikation’ zouden bijeenbrengen. Is het daarom misschien dat alle eerste rangsdenkers van zulke congressen wegblijven? In alle geval is hun afwezigheid sprekender dan de ironie van een Socrates ooit had kunnen zijn.
***
Indien het XIe Internationaal Congres voor Wijsbegeerte meer weerklank gevonden heeft in de buitenwereld, zo werd het nochtans met minder spanning in de wijsgerige wereld zelf verbeid. Het vorige (Amsterdam, 1948) was ook het eerste naoorlogse. Niet alleen was er het blijde vooruitzicht elkaar na zoveel jaren terug te zien, ook bestond de hoop voor het eerst te zullen ontmoeten de pas ontdekte broeders van achter het inmiddels reeds gevallen IJzeren Gordijn. Daarenboven klonk het thema als uitdagend: zou immers behandeld worden door wie gisteren nog in een oorlog betrokken waren welke alle menselijke waarde had prijsgegeven, het humanisme zelf. Het XIe Congres daarentegen verliep in een rustige atmos- | |
[pagina 180]
| |
feer en zonder incidenten. Ook de weinige uitgesproken Marxisten die er aan deelnamen, waren volkomen ernstig en vreedzaam. Het kenmerkte zich vooreerst door de afwezigheid van elk bepaald of algemeen thema. Voorzeker kan de beweegreden geprezen worden, waardoor zulke epochèGa naar voetnoot(1) ingegeven was: de eerbied voor ieders vrijheid en de bekommering om ook maar aan niemand die iets zou te zeggen hebben, het woord te ontnemen. Maar was het niet naïef te menen dat het Congres aldus zonder meer een trouw beeld zou brengen van de wijsbegeerte zoals deze in 1953 bestond? Waar iedereen mag spreken, zwijgt toch wie werkelijk iets te zeggen heeft. Zo is het ook in feite geweest. Wie het wijsgerig denken in deze eeuw bepaalt, heeft niet gesproken: maar wèl heeft gesproken wie zich andere tribunes ontzegd ziet, wie zijn persoon om de een of andere reden naar voren te brengen heeft, wie het aan zich zelf of aan wat hij voorhoudt verplicht meent te zijn hier zoals elders zoals overal ‘aanwezig’ te zijn. Iedereen, zegden we: iedereen had inderdaad het recht een mededeling in te sturen, die alleen zou geweigerd worden indien zij blijkbaar alle samenhang miste. Niet alleen mocht iedereen spreken, iedereen mocht ook over gelijk wat spreken. Maar ook hier heeft de epochè niet het beoogde resultaat bereikt. Integendeel, de afwezigheid van een centraal thema heeft in feite tot gevolg gehad dat de wezenlijk wijsgerige problemen voorbijgezien werden voor allerlei problemen die, elk voor zich, belang mogen hebben maar dan toch slechts op bijkomstige wijze wijsgerig zijn. Of nog, de afwezigheid van een centraal belangstellingspunt heeft in feite de aandacht afgewend van de traditioneel wijsgerige disciplines (als kennisleer, zijnsleer, zedenleer) en gevestigd op de meer excentrieke als wijsbegeerte van de natuur, van de cultuur, van de kunst, van het recht, van de geschiedenis enz. In deze laatste disciplines die wijsgerig heten ook indien zij aldus niet beoefend zijn, kan men zich inderdaad reeds als ‘wijsgeer’ geroepen achten door op een wijsgerig congres het woord te nemen. Zo dreigde de eigenlijke wijsbegeerte op elk ogenblik te verstikken in wat alleen wijsbegeerte heet en misschien niet eens strikt wetenschappelijk is: het Congres kenmerkte zich in de tweede plaats door wat wij zijn middelpuntvliedende tendenz zouden willen heten. Het derde kenmerk betreft de deelname aan het Congres. De werkelijk grote denkers waren allen afwezig, zowel de reeds bejaarde Russell en Jaspers, als ook Marcel, Heidegger, Sartre, Merleau-Ponty e.a. Le Senne zagen we alleen op de openingsplechtigheid en op het banket. Maar als bijeenkomst der minores en minimi was, ondanks het feit dat vele Fransen door een spoorwegstaking weerhouden bleken, het Congres indrukwekkend. Het zeer talrijke publiek was daarenboven zeer internationaal. De Latijnen hadden ongetwijfeld de bovenhand: Fransen, een massa Italianen, vele Spaanssprekenden vooral uit Zuid-Amerika. Dan pas kwamen de Engelsen, | |
[pagina 181]
| |
de voor de gelegenheid zeer schappelijke Noord-Amerikanen, en een ruime groep Indiërs die zich althans door hun kleurrijke klederdracht deden opmerken; tenslotte de Duitsers, als steeds zeer officieel. Ook het grote aantal geestelijken viel op in zijn verscheidenheid: de bescheiden Monseigneur naast de plechtstatige professor aan één der pauselijke universiteiten, de zelfbewuste Jezuïet naast de naïeve Serviet, de priester in clergyman van perfecte snit en per auto naast de monnik, blootvoets en in ruige pij. Samenvattend kunnen we dus zeggen dat de totale epochè die de inrichting van het XIe Congres kenmerkte, de algemene nivelléring en vervlakking in de hand heeft gewerkt zowel in de behandelde onderwerpen als in de wijze waarop ze behandeld werden als in de personen die ze behandelden. Tot deze nivelléring stond in rechtstreekse verhouding het ‘succes’ dat het congres ongetwijfeld kende. Zullen wij dan het Congres veroordelen als te kwader trouw en in zijn kwade trouw verderfelijk? Toch niet. Want zoals de monnik tenslotte alleen als monnik kan leven inzoverre een maatschappij bestaat die hem onderhoudt, zo kan ook de wijsbegeerte, de echte, de ware wijsbegeerte slechts als wijsbegeerte bestaan inzoverre zij door een groep of massa ‘gedragen’ wordt d.i. bestudeerd, begrepen, verkondigd, onderhouden. Die massa maakte in de Middeleeuwen de Universiteit uit, in de Moderne Tijden de salons of de hoven, thans de ‘officiëlen’, de hoogleraars en leraars, de academici en belangstellenden die juist aan het congres deelnamen. Deze immers kunnen in de eeuw der organisatie en etatisatie zichzelf niet handhaven zonder organisaties of congressen; zij kunnen het bestaansrecht der wijsbegeerte tegenover de wereld niet verkondigen zonder terzelfdertijd de vormen van de wereld aan te nemen d.i. zonder massale, officiële congressen; zij kunnen niet bestaan, om het concreet te zeggen, zonder de ruime steun van instellingen als de Unesco, dien zij juist door hun congressen moeten verkrijgen. Maar op de tragiek die hierin schuilt, heeft weerom niemand gewezen. Het is nochtans dezelfde tragiek die geheel de hedendaagse cultuur doortrekt, en Europa tot eenheid dwingt ofschoon het slechts in verscheidenheid zichzelf is. Of is het niet tragisch dat wijsgerige congressen die slechts te kwader trouw geschieden, moeten plaats grijpen? Dat zij even noodzakelijk als noodlottig zijn? Uiteraard herleiden zij immers de wijsbegeerte tot een wetenschap of studie, als volstond het ‘over’ wijsbegeerte te spreken om aan wijsbegeerte te doen. Het is ook niet toevallig dat nu eens historici van de wijsbegeerte, dan weer (zoals thans) Logicisten of beoefenaars der algebraïsche Logica, beiden eigenlijk wetenschapsmensen, het hoge woord voeren op de wijsgerige congressen. Vermits zij dan toch noodzakelijk zijn, hadden wij ze misschien min succesrijk maar vruchtbaarder gewenst. Daartoe zouden wij de inrichters de epoché willen zien prijsgeven. Vervolgens zou het a.s. congres van 1958 in Italië door meer beperkte als het Franstalige of het Duitse congres voor wijsbegeerte moeten voorbereid, waar het er reeds door voorafgegaan | |
[pagina 182]
| |
wordt. Tenslotte zou op het congres zelf meer verband dienen te bestaan tussen de plenaire en de sectievergaderingen. Maar ook dan blijven zij nog te kwader trouw, waaraan de afwezigheid der grote denkers wel zal herinneren.
***
Dat er van de talloze mededelingen die, naargelang hun onderwerp, in 14 verschillende volumesGa naar voetnoot(1) samengebracht werden, slechts betrekkelijk weinige van Belgische hand zijn, is alleen te wijten aan het feit dat het Congres door de Belgische wijsgeren ingericht werd. Als perfecte gastheren lieten zij bij voorkeur de anderen aan het woord en vergenoegden er zich mede de ingestuurde mededelingen - grootmoedig, zoals het gastheren past - door te lezen. Deze zijn dan ook zeer ongelijk in waarde: verscheidene zijn, zonder een ophefmakend karakter te vertonen, vrij goed, andere zijn werkelijk beneden peil en zouden zeker door een universitaire jury geweigerd worden, nog andere missen elke wijsgerige draagwijdte. Maar het is niet onze bedoeling de waarde der afzonderlijke mededelingen - een 500-tal, elk van gemiddeld 6 bladzijden druk - te bepalen. Wel zouden wij willen de representatieve waarde van het geheel dezer mededelingen bespreken. Afgezien van het feit dat zij aldus niet geordend werden, kunnen de per land ingestuurde mededelingen slechts moeilijk als representatief gelden. Wij vermeldden reeds het voorbehoud dat, wat België betreft, dient gemaakt te worden, maar ook voor andere landen zijn de woordvoerders en de onderwerpen die zij behandelen te toevallig om representatief te kunnen zijn. Wat bij voorbeeld Duitsland aangaat, zijn bijna uitsluitend out-siders aan het woord, en in verband met de behandelde problemen kan men hoogstens zeggen dat in de Angelsaksische landen bij voorbeeld, de belangstelling eerder gaat naar logische en ethische problemen, in de Zuid-Amerikaanse bijna uitsluitend naar de randproblemen die het voorwerp vormen der cultuur-, staats- en rechtsphilosophie. Maar zijn de behandelde onderwerpen, indien niet representatief voor de stand der wijsbegeerte in een bepaald land, misschien representatief voor de stand der wijsbegeerte in 1953? Hier dringt zich het onderscheid op tussen de onderwerpen die behandeld worden en de wijze waarop deze behandeld worden. Alleen deze laatste zou als representatief kunnen gelden. Zo in de eerste plaats in verband met de Geschiedenis der Wijsbegeerte (Vol. XII en XIII). Waar op dit ogenblik Hegel en Marx ongetwijfeld een bijzondere belangstelling genieten, hebben nauwelijks een of twee mededelingen op hen betrekking. Wel echter brengen deze een interpretatie die wezenlijk afwijkt van de wijze waarop tot vóór 20 of 25 jaar bedoelde | |
[pagina 183]
| |
denkers verstaan werden. Zo ook de mededelingen betreffende een Descartes, een Malebranche, een Berkeley en zo meer. Hetzelfde geldt voor elk der andere rubrieken. De mededelingen die een bezinning over het wezen der wijsbegeerte uitmaken (Vol. I), zijn voorzeker zeer verscheiden maar alle waarderen zij toch op meer positieve wijze dan ooit voorheen de relativiteit der wijsbegeerte. De wijsgerige psychologie ook (Vol. VII) blijft weliswaar in verschillende psychologische theorieën verstrikt maar zoekt niettemin aansluiting bij zulke wijsbegeerte die de mens als subject bepaalt. Nog zijn de mededelingen in een ander opzicht representatief, en wel voor één der grondtendenzen van het hedendaagse denken. Ondanks hun toevallig karakter en ondanks de menigvuldigheid der stromingen waaraan zij ontspringen, of liever juist daardoor bevestigen zij des te meer (voornamelijk in Vol. III en IV) het streven van de hedendaagse wijsbegeerte naar een metaphysiek die haar door de ervaring zou gebracht worden. Nadat enerzijds de mogelijkheid van elke metaphysiek die de ervaring zou overschrijden door Kant definitief scheen weerlegd te zijn en anderzijds de natuurwetenschappen zelfs de behoefte aan zulke metaphysiek schenen uitgeroeid te hebben, streeft de wijsbegeerte thans opnieuw naar een metaphysiek, en wel aan de hand der ervaring. In die richting gaat reeds de zgn. inductieve metaphysica. Zo betoogt de bekende Duitse wijsgeer A. Wenzl dat juist de moderne natuurwetenschappen aan de grond van al wat zij openbaren een Zijn onderstellen. Eigenlijk is deze poging, waarbij ten dele ook de Neo-Scholastiek aansluit, nog volkomen traditioneel: zij blijft bij een eng, al te eng begrip der ervaring. C.A. Van Peursen, de veelbelovende Nederlander die onlangs tot hoogleraar te Groningen benoemd is, wijst er terecht op hoe de ‘ervaring’ dat àlles is wat de mens toegang tot de wereld verschaft. De ervaring die tot de metaphysiek moet leiden, is bijgevolg, naar het woord van de Duitse Scholastieker A. Guggenberger, de ‘oerervaring’ of de phaenomenologische ervaring, zoals anderen zeggen. Het is inderdaad in verband met de phaenomenologie dat zich, concreet, het probleem stelt. Is de phaenomenologische ervaring, die inderdaad de alledaagse zowel als de wetenschappelijke ‘overschrijdt’, als dusdanig reeds metaphysisch? Of volstaat zij niet? Door W. Struve, docent te Freiburg i.Br. wordt herinnerd aan de Platoonse oplossing: ten gronde aan de waarneembare werkelijkheid liggen de ideeën die, eens achterhaald, geschouwd of ervaren kunnen worden. Hier blijkt hoe het antwoord afhankelijk is van de gehuldigde zijnsopvatting, waardoor men willens nillens bij M. Heidegger belandt, de grote afwezige dien nochtans alle mededelingen in zekere zin op het oog hebben. Zijn de (in de ervaring gegeven) zijnden het Zijn niet, maar verbergt zich het Zijn terzelfdertijd als het zich in hen openbaart? Op dit onderscheid tussen Zijn en zijnden, op het zgn. ontologisch onderscheid komt het uiteindelijk aan, zoals enerzijds door R. Jolivet, de deken der katholieke Faculteit te Lyon en anderzijds door de Duitse Jezuïet J.B. Lotz duidelijk aangetoond wordt. |
|