| |
| |
| |
Noordnederlandse letteren
door Lambert Tegenbosch
De laatste tijd is er in Nederland deining om het neofascisme, het verraad van de idealen van het verzet, de barmhartigheidspolitiek van zekere bladen, de viering van de bevrijdingsdag 5 Mei zelfs. Van literair belang is dat geworden door het boek van J.B. Charles: Volg het spoor terug en de bloemlezing van Victor E. van Vriesland: Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (deel II, gewijd aan de tijd 1900-1940). Daarenboven hebben de literaire maandbladen (met uitzondering van Roeping als men af mag gaan op de berichtgeving van het communistische dagblad De Waarheid) besloten gezamenlijk een Mei-nummer uit te geven dat aan het verzet zal zijn gewijd.
Om met de bloemlezing van Victor van Vriesland te beginnen. Er komt in de inleiding volgende passus voor: ‘van enige tientallen Nederlandse en Vlaamse dichters heb ik na den laatsten oorlog besloten, geen werk op te nemen. Ik ben er mij van bewust dat enkelen van hen krachtens hun betekenis en waarde in onze letterkunde er aanspraak op hadden in deze bloemlezing voor te komen, en neem de verantwoordelijkheid voor hun afwezigheid, daar de uitgever het hierin niet met mij eens was, uitsluitend op mij zonder bereid te zijn, daarover in discussie te treden.’ Dit statige woordensnoer bevat de absurde mededeling, dat iemand die een boek uitgeeft en dus met zijn lezers in gesprek treedt, niet bereid is in discussie te treden over dat boek. Langs veel kanten is zijn besluit om geen foute dichters op te nemen begrijpelijk maar het is niet te billijken. Eerder in zijn inleiding schreef Van Vriesland immers dat het zijn doel was van volledig te zijn, toelichtend: ‘Volledig (natuurlijk alleen voor zover zulks in dezen opzet en dit bestek mogelijk is) - dat is: zonder vooropgestelde uitsluiting van personen of richtingen op buiten poëtische gronden’. Van Vriesland heeft pas een redevoering gehouden waarin hij ons opwekte als ‘de onverzoenlijke’ pal te staan tegen het fascisme en al wat dat inhoudt. De dichter heeft allicht het recht aan politiek te doen, maar de bloemlezer? Bloemlezen is geen kwestie van ‘onverzoenlijk’ of irenisch zijn, maar kwestie van waarheid, zakelijkheid, wetenschappelijkheid enz. Het ontbreken van de ‘fouten’ is misschien de enige vlek op Van Vriesland's bloemlezing.
Intussen is het feit symptomatisch. Dat bewijst de geweldige bijval die het boek van Charles kreeg. Elseviers Weekblad vatte zijn commentaar er op
| |
| |
samen in drie woorden: ‘Een straatjongen scheldt.’ De overige critici zijn respectievelijk van oordeel dat Charles een boeiend, bijzonder sterk, beklemmend, verblijdend, diep, rijk, verheffend, hartstochtelijk boek heeft geschreven.
Volg het spoor terug is een chaotisch boek, verdeeld in 23 titelloze hoofdstukken. Het is geen roman, het heeft nog het meeste weg van een essay = poging. Het poogt een spoor terug te volgen, het spoor dat geleid heeft tot oorlog en misdaad, de wreedheid van SS-ers en de leugen van algemeen aanvaarde waarheden. De oorlog is een situatie geweest die uit een andere situatie - ongeveer noodzakelijk - voortkwam. Het was een gruwelijke verschrikking die voortkwam uit situaties waarvan we het gruwelijke niet onderkenden. Wil men voorkomen dat alles zich herhalen zal, dan moet de verschrikking bestudeerd vanaf haar geboorte, ja, vanaf het uur dat ze verwekt werd.
De oorlog is een politiek en militair bedrijf. Maar het is bovenal een zedelijk misdrijf. Het boek van Charles handelt dan ook over politieke en militaire zaken maar is bovenal een zedenschets. Bijna vanzelf werd het ook min of meer een zedenleer met het oog op de toekomst. Hoe meer Charles er in slaagt een leer op te stellen hoe meer hij intellectueel althans, vat krijgt op het probleem van de oorlog. Zijn leer is echter geen stelsel geworden. Ze lijkt daarom confuus. Ze is zeker niet in enige regels te excerperen. De hoogste wijsheid schijnt te zijn: ik heb verantwoordelijkheid voor mijzelf en mijn naasten. Ik heb die verantwoordelijkheid. Ik moet me derhalve door geen generaals, politieke leiders, en radio of krant laten voeren, ik zelf neem verantwoordelijkheid voor mijn gang, voor de gang van zaken, de gang van mijn naasten. De slotzin van Charles' boek is ‘Ik laat mij de keuze van mijn vijand en de beslissing omtrent wat mij te doen staat niet meer uit handen nemen’.
Het spoor van de oorlog terug vervolgend is Charles te weten gekomen: dat de kiem van alle oorlog in de aantasting van de individuele vrijheid is gelegen. En telkens waren er individuen die het námen, die hun persoonlijke vrijheid lieten deuken, om te laat tot het besef te ontwaken, dat ze een morele nederlaag leden. In plaats van te schreeuwen of te schieten lieten zij zich deuken. Dat nooit meer, zegt Charles: voortaan kent hij de vijand en hij weerstaat in den beginne. Want het is niet alleen de voorbije oorlog die het probleem van de oorlog stelt, het is evengoed de volgende oorlog die zijn probleem stelt. Het is niet slechts een na-oorlogs het is ook een vóór-oorlogs boek. Het handelt in feite over een situatie die wordt bepaald door de algemene crisis van de menselijke vrijheid (dat is alleen maar een andere naam voor crisis der moraal). Volg het spoor terug staat in de rij, waarin aan de ene kant bijvoorbeeld voorkomt De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon en aan de andere kant bijvoorbeeld L'Homme révolté van Albert Camus. Zulke boeken, hoezeer onderling ook verschillend, vormen één rij
| |
| |
en één lijn. Het zijn geschriften waarin de in zijn vrijheid bedreigde mens rebelleert. Het is schreeuwen en schieten in boekvorm.
Wat Charles over de katholieken zegt is minder gelukkig. Men kan niet nalaten op te merken dat, als Charles zich het hele boek door een goed en waarachtig schrijver toont, hij in diverse passages een lichtzinnig aanklager blijkt. En ik vrees dat voor velen voortreffelijkheid van stijl de zwakte der argumenten zal vergoeden. Men heeft betoogd dat men de waardering van het boek niet mag afhankelijk stellen van de toetsing der afzonderlijke feiten. Daardoor doet men het echter tekort in zijn dialectische pretenties. Het is een bewering gestaafd met argumenten, het dient derhalve met de criteria geldend voor beweringen en argumenten te worden benaderd. En vermits Charles tegen de leugen der historie is, had hij niet mogen volstaan met zich te keren tegen de dwaze publicaties van De Linie maar de anti-fascistische strijd van de Nederlandse katholieken, met de Kardinaal aan het hoofd, moeten releveren. Als hij daarenboven grofweg spot met wat de katholieken heilig is, dan dringt het vermoeden zich op dat we hier te doen hebben met dat anti-papisme dat na de oorlog in Nederland zeer sterk, ten dele begrijpelijk, voor een aanzienlijk deel kwaadaardig is.
De poëzieprijzen zijn de laatste oogst naar de experimentelen gegaan. Remco Campert heeft de halve Reina Prinsen Geerlingsprijs gekregen voor zijn bundel Berchtesgaden (de andere helft voor Ellen Warmond, voor haar debuut Proeftuin). Lucebert heeft de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam gekregen voor zijn bundel Apocrief. Men kan er enthousiast over zijn omdat Lucebert nu eenmaal ‘iets’ verdient. Maar het is eigenlijk vanwege een gemeente belachelijk om een experimenteel dichter te bekronen. Dat hij het als dichter verdient, kan voor een stedelijke overheid geen argument zijn. Die kan alleen bekronen wie het verdient ten opzichte van die stedelijke overheid. Dat zijn zeker niet de experimentele dichters. Hun grondmotief is immers verzet tegen de bestaande, door gemeentelijke en andere overheden in stand gehouden orde. Een privaat persoon zij het recht gegund de gedichten op zulk motief te genieten. Maar de Magistraat in dienst der bestaande openbare orde heeft fatsoenshalve die orde te verdedigen. Dat gebeurt gewis niet door opstandige manifestenschrijvers met geldprijzen tot meer vlijt op te monteren. Een bekroning als die van Lucebert is daarom wezenlijk onfatsoenlijk.
Niettemin van mijnentwegen van harte gegund aan Lucebert zowel als de Amsterdamse gemeente. Fatsoen is ook niet alles.
Remco Campert hoort - of misschien moet het zijn: hoorde een tijd geleden nog - tot de experimentelen. Het was vanaf den beginne duidelijk dat hij de revolutie niet op de spits zou drijven. Als Lucebert de drijvende kracht van de ordeverstoring is, dan is Remco Campert het van de herordening. Hij is een talent om ‘gave’ heldere verzen te schrijven, waarvan structuur en plastiek de hoofdkwaliteiten zijn. Lucebert is een stromender
| |
| |
dichterschap, roepen, murmelen, en raaskallen, en veel trager in zijn gevoeligheid voor structuur. Campert beeldhouwt zijn verzen. Zo geheimzinnig als Lucebert is, zo open en bloot Remco Campert:
waarin de dagen vallen en vormen maand voor maand,
jaar na jaar, geleefd en nog te leven.
en van overal, van het groene gras van Ockenburg
van verleden jaren en van morgen's, overmorgen's witgekalkte dorpen
En de wind een zacht knippen van de vingers
om de helmplant te herinneren, de tere zandstorm
in geboorte's tuin en dood's Sahara.
Dat is van Remco Campert uit de bundel Een standbeeld opwinden. Wie in zo fijne poëzie zijn relativisme ten opzichte van de tijd bekijkt, is voor de ‘poëzie’ gewonnen, voor het experiment allang verloren. Het schijnt inderdaad dat Remco Campert het standbeeld alleen maar even, een namiddag heeft willen opwinden. Als het spelletje gedaan is, mag het beeld weer verstarren. De experimentele bui heeft de bloemetjes in het park Campert snel doen gedijen, maar het ziet er naar uit dat men het daar overigens van strengere oudere reglementen moet hebben. Campert zal wel de eerste zijn om tot de helderklinkende sonnetten terug te keren.
Moet bij Remco Campert in zijn bundel Berchtesgaden een zeer sterke drang naar (ouwerwetse) structuur worden waargenomen, een lichte neiging vertoont zelfs Lucebert in zijn jongste bundel Van de afgrond en de luchtmens (die in zijn titel het ‘eeuwige’ motief der gespletenheid aanduidt). Daarmee is het experiment afgelopen. Men kan ook zeggen, het zet daar vrucht.
Met volgend, weinig lucebertieke gedicht sluit Lucebert zijn bundel af:
Visser van Ma Yuan
onder wolken vogels varen
onder golven vliegen vissen
maar daartussen rust de visser
golven worden hoge wolken
wolken worden hoge golven
maar intussen rust de visser.
Het lijkt een Japanse prent in woorden. Dus niet bepaald een experiment. Deze eenvoud heeft een traditie vanaf, om en nabij de oertijd. Maar het is dan ook alleen de eenvoud die traditioneel en klassiek is. De inhoud is zo onheilspellend betrokken op de huidige menselijke actualiteit, dat de maker er van niet zijn recht verliest zich experimenteel dichter te noemen.
| |
| |
Als men tenminste grotendeels afziet van formeel experimenteren en zich bepaalt bij de tot nu typische levenshouding van de experimentele dichter. Het gedicht ‘Visser van Ma Yuan’ is zo goed een protest tegen de wereldorde waarin wij leven als welke anti-maatschappelijke litanie van Elburg of Lucebert zelf. Maar het is willig onderdaan geworden van de ‘wetten der kunst’. Waartegen de kunstenaar ook rebellere, nooit voorgoed tegen de wetten der kunst.
‘Al blaffen de honden, de karavaan trekt voorbij’. Dit Arabisch spreekwoord heeft Bertus Aafjes als motto meegegeven aan zijn nieuwe verzenbundel De Karavaan.
Een bundel dus van trotse zelfbevestiging? van iemand die de weg weet en niet van de wijs wordt gebracht door wat dan ook? Ja, dat is De Karavaan zeker. Maar hij is ook de uiting van precies het tegenovergestelde. Het is een boek dat niet met één adjectief te karakteriseren is.
Het eerste gedicht van de bundel luidt aldus:
Gelijk de potvis spoog de walg mij uit,
Ik wierp de Jonas uit mijn ziel naar buiten,
De altijd vluchtende leugenprofeet
Nu ben ik als een ruim vol droeve vocht en koude,
Echter een ruim dat van mijzelf vervuld is.
Want van mijzelf verlaten.
Het is een gedicht, karakteristiek zowel voor intentie als voor gehalte van de bundel. Men moet het vergelijken met een gedicht uit Aafjes' eerste bundel (Het gevecht met de Muze) dat ik hier eveneens overschrijf:
Ik heb op den dichter die in mij leeft
Aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.
Ik stak hem vaak woedend een prop in den mond
Maar hij? Hij zong het in verzen rond.
Omdat hij - wat ik ook doe - niet wijkt,
Heb ik hem symbolisch de hand gereikt.
Vraagt iemand waarom ik stomdronken ben?
Om hem te vergeten! Om hem, om hem...
Gedichten maken is te vergelijken met, laat ons een ander buitenissig werk nemen: stoelen matten. Maar het is daarenboven iets heel anders. Als stoelenmatters zich stomdronken laven, het is niet om de stoelenmatter in zich zelf uit te roeien. Zij komen er ternauwernood toe te geloven dat binnen hun huidomgordeling een apart wezen zou woelwateren, dat stoelenmatter
| |
| |
is. Bij de dichter is er wel zo iets aan de hand: in de mens die zus of zo heet woont soms een engel, een duivel, een demon, die de meneer zus of zo naar de strot vliegt en hem doet raaskallen. Er is dan even van geen meneer of zo meer sprake; er is dan uit de gekeelde meneer zus of zo een dichter geboren.
Ik probeer met opzet de zaak niet tragisch voor te stellen, al is er in mijn verhaal dan spraak van duivel en moord. Want de meneer die lijdt van de dichter heeft tegelijk meestal ook wel graag met de dichter te doen. Er is daaraan veel onbegrijpelijks, maar ook het een en ander dat zich wel laat begrijpen. Men begrijpt de welwillendheid van de meneer tegenover de dichter o.a. omdat die dichter iets moois presteert. Een gedicht is een ding dat mooi is: zelfs als er bloed voor heeft gevloeid. De meneer is niet blind voor het mooi van de dichter.
En als de dichter ongemeen sterk is, en als het niet helpt hem een prop in de keel te steken, dan kan men hem symbolisch de hand reiken - en zich vervolgens bezatten om het te vergeten! Hem èn de verantwoordelijkheid. Want men heeft een hele verantwoordelijkheid op zich genomen door hem in het leven te laten.
Bertus Aafjes heeft de teisteringen van het dichterschap zwaar gevoeld. Hij heeft aanvankelijk wel eens gepoogd meneer Aafjes weg te doen deinen op het klingklangende mooi van de dichter in hem. Hij heeft later gepoogd de dichter een hoge betekenis te schenken juist in verband met het bestaan van meneer Aafjes, door te willen geloven dat in het vers van de dichter de meneer eeuwig zou leven. Hij heeft tenslotte het dichterschap ervaren als de erfzonde. Terwijl hij misschien nog het best had kunnen aannemen, dat het dichterschap enkel maar de wonde was die de erfzonde bij hem had geslagen.
Nu heeft hij de leugenprofeet buitengeworpen. Nu staat daar de meneer: hijzelf uitgespogen oftewel de dichter buitengeworpen, dat is verschillend en toch eender. Nu staat hij daar: een ruim vol drab en wier. Van zichzelf verlaten en daarom juist van zichzelf vervuld. Want nu hij de dichter heeft buitengesmeten is hij meer dan ooit de meneer. Een meneerde ‘vol droeve vocht en koude’...
Aafjes heeft ook van de ‘kunstjes’ van de leugenprofeet afstand gedaan: het rijm is nagenoeg geheel verdwenen; de strofevorming is vrijer, bijna willekeurig, het meest is er over van de maat. Die gang van zaken is bevreemdend. Dat een jong dichter, maximaal sensibel en minimaal kunstvaardig, zogenaamde ‘vrije verzen’ schrijft - de term ‘vrije verzen’ is dwaas - valt te begrijpen. Dat een ouder kunstenaar, met geslonken gevoeligheid en toegenomen ambachtelijkheid, van gebondenheid tot vrijheid - nogmaals de termen zijn dwaas - overgaat, laat zich minder vlot verklaren. Invloed van de modernste poëzie is aan te nemen. Wantrouwen jegens het dichterlijke als tegen het leugenachtige vormt een tweede en waarschijnlijk deugdelijker verklaring.
| |
| |
Hoe het zij, als dichterlijke vormgevingen lijken de verzen van De Karavaan stellig niet allemaal winst voor Aafjes op te leveren. Gedichten als het prachtige ‘Advent’, de verzen op Vincent van Gogh, en nog enige andere, vormen daarop een uitzondering. Tegenover zulke sublieme poëzie staan dieptepunten als ‘Moe van het denken’.
Maar wat De Karavaan in hoge mate rijk is, dat zou men de menselijke ontroeringskracht kunnen noemen. Men vindt hier Aafjes meest menselijke, meest ontroerende verzen. De leugenprofeet buiten geworpen, wordt de, waarheid, de waarheid en nog eens de waarheid gezocht.
Soms schiet zijn sentiment uit tot bittere rancuneuze haat tegen officiële waarheid-behoeders als de kerkelijke organisatie. Dan weer vouwt het zich tot de innigste deemoed. Fel oplaaiende angst voor de dood - een Aafjes vanaf den beginne vergezellend verschijnsel - wordt tegengewogen door een Vlaams, boers aandoend venereren van het leven en de eros. Als de honden deze karavaan zien, zullen ze verbijsterd, wel ophouden met blaffen.
In opdracht van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen moest Michel Van der Plas maken: een cyclus gedichten waarin klassieke motieven een typisch hedendaagse verbeelding krijgen. Zijn taak is volbracht nu hij op tafel legt het verzenboek Ergenshuizen, een mythe. Het boek bevat zes rijmloze gedichten, die zes figuren uit Homerus' Odyssee in de mond worden gelegd. Het zijn: Elpenor, Kalypso, Nausikaä, Telemachos, Penelope, Odysseus. Zij spreken allen in een ‘na-oorlogse periode’, namelijk na de val van Ilium en de tienjarige zwerftocht. Allen willen zij ‘ergens huizen’, lijden zij aan een geestelijk woningsprobleem, zoals wij dat ook kennen - dat wellicht het kardinale punt van onze na-oorlogse problematiek is. Onze heilige huisjes zijn allang afgebroken (of staan er nog maar ridiculer dan ooit); een nieuwe woning passend bij de nieuwe na-oorlogse mens is echter nog niet getimmerd. Angst en verwarring houden ons van het bouwen af. Of misschien ook simpelweg gebrek aan vakmanschap.
In de poëtische ontwikkeling van Michel van der Plas is Ergenshuizen een belangrijke poging. Een poging namelijk om zich te bevrijden van een zeker sentimentalisme, een gemakkelijk-verzen-gereed-hebben voor elke statie in dit leven. Het is ruim twee jaar geleden dat zijn laatste bundel De Schelp verscheen. Met ijzeren ascetisme heeft hij nadien zijn schrijf lustige hand bedwongen. Om te geraken tot de creatie van een objectiever poëzie, poëzie die de waarde van een symbool zou erlangen, los, als dat kon, van de maker, een gedicht waartegenover de dichter achteraf zich even onpersoonlijk zou kunnen opstellen als welke andere lezer ook. Er moesten geen zweet, bloed en tranen meer aankleven. Het moest glanzen als een nieuwgegoten monument. Hij heeft bij die poging zijn toevlucht genomen tot een oud maar effectief procédé: de gestaltenpoëzie. De eigenaardigheid van de gestaltenpoëzie is dat de dichter zijn gevoelens etc. niet als zijn eigen gevoelens etc. etaleert, doch die leent aan een figuur. Die wordt drager van
| |
| |
de dichterlijke intentie. De generatie van 1910 heeft galerijen vol gestalten afgeleverd. Sedertdien raakte de manier wat uit de mode of liever werd ze minder opzichtig. Uitsterven zal ze nooit, al was het alleen maar omdat er altijd drama's worden geschreven. Dat is een soort reincultuur van gestaltenpoëzie en nu weer het ideaal van nieuwe gestalte-dichters, die moe zijn van een al te subjectieve lyriek.
Het is verleidelijk genoeg de onderlinge verhouding van de figuren uit Ergenshuizen nader toe te lichten. Een analyse zou blijken subtiele toelichtingen op Odysseus prijs te geven (dat is: op de dichter zelf. Nausikaä citeert dichtregels van Odysseus die de lezer zich herinnert uit Going my way van Van der Plas). Men zou ook gaarne uitweiden over de kleine psychologische roman die een gedicht als ‘Nausikaä’ is, het herinnert aan L'Ecole des femmes van André Gide. Laten we echter de beperkte ruimte gebruiken voor een nota betreffende de ondertitel ‘een mythe’. Mythe dreigt weer een modewoord en zinloos te worden.
Van der Plas heeft daar allicht mee willen aangeven, dat hij een bovenpersoonlijke gestaltenvorming heeft nagestreefd. Een mythe is echter even zo veel méér dan een bovenpersoonlijke gestaltenvorming als een mythe méér is dan een fabel. Van der Plas heeft een nieuwe fabel, een nieuw verhaal (met oude, toevallig genoeg klassieke figuren) gedicht. Een mythe heeft hij niet geschapen. Onder een mythe immers moet men verstaan een min of meer statisch wereldbeeld waarop men telkens terugvalt nadat men er eens toe gekomen is. Het is de verklarende uitdrukking van de geheimzinnige relatie die de mens met het bovenmenselijke onderhoudt.
Ergenshuizen nu is absoluut niet statisch en het is geenszins de uitdrukking van een religieus inzicht. Veeleer wordt het religieus inzicht problematisch gesteld. De mythe wordt van den hoge afgedwongen, is nog nergens anders als in verlangen aanwezig. De slotregel bewijst het: ‘Voortaan geen woord, geen rijm meer, tot gij spreekt’. Een mythe die doet zwijgen is ondenkbaar. De mythe, zo gauw zij begonnen is te bestaan, opent de mond van de mens die ze erkent. Zacharias en zijn stomheid zijn in deze misschien onthullend.
Ergenshuizen behoort intussen tot de belangrijkste prestaties van de naoorlogse generatie. Er zijn tekstuele reminiscenties aan Nyhoffs Nieuwe Gedichten in aanwezig, maar het is vooral Nyhoffs voorbeeldige ernst die hier vruchtbaar blijkt. Er zijn in Nyhoffs voetspoor een aantal jonge dichters in Noord-Nederland (Van der Plas en Aafjes horen er toe, Guillaume van der Graft schijnt voorshands de belangrijkste) die het dichten van het aesthetische naar het ethische en religieuze vlak brengen. De zingende leugen ligt achter ons. De reinigende waarheid moet ons bevrijden, waarheid de woning zijn waarin de dichter huist. Het ‘ergens huizen’ heeft nog de onbepaaldheid van de fabel; de mythische waarheid, die het onbepaalde ‘ergens’ door het plaatsbepalende ‘Jeruzalem’ vervangen zal, is de inzet ener nieuwe poëzie.
| |
| |
De vrouw met de zes slapers: na zestien jaar zwijgen een nieuwe roman van Antoon Coolen. Het is wat men het laatst van al verwacht had na al die jaren: het is precies de vroegere Coolen. Alle elementen die ooit bij Coolen een rol gespeeld hebben - het realistische, het fantastische, het poëtische - vinden elkaar in De vrouw met de zes slapers, dat om die reden wel onder zijn rijpste werken mag gerekend worden en dat, als een verrassing, nog eens de echtheid van het vorige werk bevestigt.
Het werk is van een merkwaardig maaksel. Het is helemaal geschreven in de wij-trant. Op een bijna tyrannieke manier is het steeds ‘Ons dorp’ dat de geschiedenis (en de geschiedenissen) vertelt. De romancier heeft zich volkomen vereenzelvigt met de gewone man van het dorp, tot en met zijn roddel. Hij is pathetisch, onnozel, roddelziek op precies dezelfde tijd als het dorpsvolk het is. Met dit ene voorbehoud: hij is pathetisch, onnozel, roddelziek, maar hij heeft bovendien de ironie daarop. Door de ironie distantieert hij zich weer. Hij moest er strikt genomen helemaal vrij door komen staan, maar er is alleen een onverstaanbare spanning tussen één en gescheiden; het geheim daarvan is het geheim van Coolens schrijfkunst.
Coolen wordt nooit de aristocratische beschrijver van het dorpsleven als in Vlaanderen bijvoorbeeld F.V. Toussaint van Boekere. Hij is volkser, hij fantaseert ongelofelijk ernstig over wat die rijke mensen wel niet eten zullen. Men moet echter bij scènes als die van Govert van Engelen, die zijn Engelien in bad steekt denken aan Tijtgat. Men zou de geschiedenis van die twee gelukkige stervelingen eens apart beschreven willen zien. Niemand als Coolen kon die zo verrukkelijk maken. - Misschien namelijk heeft Coolen, dwars tegen alle tijdstromen in die hem zestien jaar deden zwijgen, de eigenaardige opdracht een schrijver van het aardse geluk te blijven. Het is opmerkelijk genoeg dat in De vrouw met de zes slapers geen ander seizoen wordt beschreven dan de zomer. Zelfs de winter is een zomer, want schaatsen is immers zomeren in het hart van de winter? De grondtoon van zijn boek intussen is de weemoed die in de slotfase tegelijkertijd wordt uitgesproken en ontveinsd als de hoofdfiguur Jacob Cordewever vindt dat ‘het geluk van zijn verwachting nu het geluk van zijn herinnering’ wordt.
De schrijversalmanak voor het jaar 1954, de tweede die Clara Eggink en G. Sötemann, een oude traditie hervattend, samen uitgeven, biedt enige verrassingen. Zo hoort het gedicht ‘Pia Memoria’ van Anton Van Duinkerken tot de mooiste die hij schreef, terwijl het tegelijk een vernieuwde aanzet van zijn dichten schijnt. Van Duinkerken opnieuw een belofte?
Pijnlijk is de verrassing die de Vlamingen ons bezorgen. De vorige Almanak sloeg de Vlamingen over. De critiek rekende dit fout. De redactie, vlijtig in het betrachten van alle goeds, nodigde ‘een vrij aanzienlijk aantal Vlamingen’ - zoals het voorwoord zegt - tot medewerking uit. En nu komen er maar vier opdagen.
Het voorwoord zegt: dat verdriet de redactie ten zeerste, en het vervolgt:
| |
| |
‘wat hiervan ook de oorzaak moge zijn, het is nu gebleken dat de samenwerking tussen Noord en Zuid, hoe wenselijk zij in principe moge zijn, in de practijk geen eenvoudige zaak is’. Dat blijkt helaas niet alleen nù het geval te zijn. Het beste is te blijven pogen en intussen de mislukkingen maar te noteren.
|
|