Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
KroniekenKroniek der Vlaamse poëzie
| |
[pagina 158]
| |
dromende persoonlijkheid in beslag nam. Minderaa signaleert hier niet enkel een belangrijk façet van K. Van de Woestijne's persoonlijkheid, maar raakt hier o.i. meteen een der redenen, waarom de interpretatie van zijn werk soms zo moeilijk is. Vergelijkt men Van de Woestijne's lyriek met die van andere ‘moeilijke’ dichters als Mallarmé, Valéry, Rilke (in zijn laatste periode), enz., dan stelt men dadelijk vast dat de spontane inslag van de irrationele bezetenheid, opdoemend uit het on- of halfbewuste, en niet gefilterd door de bewuste geest, de versregels meer dan eens tot raadselen maakt. Terwijl de moeilijkheid van Mallarmé's poëzie stamt uit de intellectuele subtiliteit van de bewuste geest, komt ze bij Van de Woestijne voort uit de soms onnaspeurbare verstrengeling van zijn woord met de sfeer van de animaal-zinnelijke en de irrationeel-onbewuste zelf-beleving, waarin het dichtproces zich ontwikkelt als een haast louter instinctieve aangelegenheid. Wanneer de Van de Woestijne-studie zich verder zal wagen op het terrein van de nauwkeurige literaire filologie, zij het door stijl-ontleding of ander analytisch onderzoek, zal zij zich steeds méér van deze moeilijkheden bewust worden. Een tweede grond van grootheid noemt Prof. Minderaa met recht de ‘eenheid in de gecompliceerdheid’ van Van de Woestijne's werk. Hij legt daarbij al te uitsluitend nadruk op de ‘eenheid’ en besteedt minder aandacht aan de ‘gecompliceerdheid’. Ongetwijfeld zal ieder met hem willen instemmen wanneer hij de éénheid van 's dichters persoonlijkheid beklemtoont: het lijkt immers nogal vanzelfsprekend dat iedere persoonlijkheid, die naam waardig, en ieder min of meer geslaagd kunstwerk eenheid vertonen. Eenheid is elementaire minimum-vereiste voor elke geestelijke schepping van enig belang. Doch de betekenis van artistieke en geestelijke eenheid lijkt me in waarde te groeien, naarmate zij het resultaat is van een méér ingewikkeld netwerk van levens-relaties, van een grotere menigvuldigheid, verfijning en verwikkeling van innerlijke betrekkingen in de scheppende persoonlijkheid. Het is een der schaduwzijden van de overigens zeer verdienstelijke Van de Woestijne-studie van Prof. Minderaa dat hij steeds graag sprak en spreekt over de eenheid van de dichter, synthesis, harmonie, of hoe men de organische totaliteit van zijn persoonlijkheid ook noemen wil, zonder zich fel te interesseren aan de ontraadseling van zijn innerlijkheid, waardoor pas de bizondere en complexe samengesteldheid van zijn figuur aan het licht kan komen, en waardoor men ook pas de buitengewone rijkdom van zijn eenheidsgestalte leert bevroeden. Niettemin stemt het verheugend dat de Leidse hoogleraar in deze Inleiding, méér dan in zijn dissertatie, aandacht vertoont voor enkele verwikkelingselementen in het moeilijke en rijke geheel van K. Van de Woestijne's geestelijke figuur, en deze aandacht kan hem ten slotte wellicht leiden tot een éénheidsvisie, die naam waardig. Een derde grond van K. Van de Woestijne's grootheid is volgens Prof. Minderaa zijn ‘tot helse diepten omgewoelde en door hoge genade bezochte menselijkheid,’ of ‘de menselijke zielsstrijd bij uitnemendheid: de opgang van het natuurlijke, begoochelde Ik naar de in goddelijke bezoeking bevrijde | |
[pagina 159]
| |
geest’. Reeds in zijn dissertatie zag Minderaa heel de ontwikkelingsgang van de dichter bepaald door zijn opgang van zinnelijke aardsheid naar de religieuze ‘overgave aan God’. Er schuilt waarheid in deze bewering, maar ze heeft het nadeel dat ze Van de Woestijne's samengestelde persoonlijkheid en zijn ontwikkeling zéér versimpelt. Een bijkomend bezwaar is dat Minderaa deze versimpelende opvatting vertolkt in een emotionele, zelfs af en toe hoogdravende en pathetische terminologie, die bovendien zeer vaag voorkomt. Termen als ‘volkomen paradijselijke gaafheid’, het ‘absolute’, ‘mystiek’, ‘hoge genade’, ‘goddelijke bezoeking’ en dgl., die hij naar aanleiding van K. Van de Woestijne voortdurend gebruikt, lijken me - zonder intellectuele bepaling - voor de literaire critiek en de wetenschap niet bijster geschikt. Indien men toch dergelijke termen voor de literatuurstudie nuttig acht, dan zou men ze vooraf klaar-intellectueel moeten bepalen overeenkomstig de gegevens van filosofie en godsdienstwetenschap. Niemand zal negeren dat de religieuze beleving, met haar verlangen naar loutering en geborgenheid in God, een belangrijk element is van 's dichters ontwikkelingsgang. Doch het komt me voor dat men de totaliteit van zijn zeer complex-bewogen bestaanservaring niet tot dit éne element kan herleiden. In mijn boek, dat aan de eerste periode van zijn lyrisch werk werd gewijd, heb ik geen andere bedoeling gehad dan de buitengewoon-subtiele en rijke verwikkeling van zijn psychische structuur (en langs die weg, van zijn wereldbeeld) te belichten - ongetwijfeld onvolledig, ik ben er me van bewust, wegens de noodzakelijke beperking die de publicatie van een hanteerbaar boek oplegt en omdat een en ander me zeker is ontsnapt. In de tweede periode van zijn lyrisch dichterschap is Van de Woestijne's figuur er zeker niet eenvoudiger op geworden: tot op de hoogten van Het Bergmeer is zijn dichterlijk-psychisch leven en dus zijn wereldbeschouwing zéér raadselachtig, menigvuldig en complex. Prof. Minderaa heeft gelijk waar hij in die eind-fase een ‘religieus-mystische drang naar een geestelijke sfeer... en in laatste consequentie naar de aanschouwing van God’ aanwijstGa naar voetnoot(1), maar men moet deze beleving situeren in het samengestelde en verwikkelde geheel van het zieleleven, dat de dichter tot het laatst doorleeft en doorlijdt. Ten onrechte noemt Minderaa, als slot van zijn Inleiding, het rijpen-naar-God-toe de ‘essentie’ van 's dichters zieleleven. Neen, de werkelijkheid is ingewikkelder: de ‘essentie’ is en blijft, tot het laatste, een bewogen en in zich zelf strijdende menselijkheid, verstrengeld met in zich zelf verdeelde en menigvuldig-vertakte spiritualiteit. Doch wél is het juist, dat naast de menselijke problematiek, de aesthetische roes, de dwaaltochten der verbeelding en andere factoren méér, de zuiver-religieuze overgave aan God in de dichter aanwezig is en voortdurend aan betekenis wint. In Het Bergmeer verspreidt de religieuze vrede over zijn wezen een relatieve, een enkele maal totaal-bevrijdende rust, doch niettemin | |
[pagina 160]
| |
komen in deze bundel het geestelijk syncretisme en de bewogen spanningen van de dichter nog zeer sterk aan 't licht. Een genuanceerde beoordeling van K. Van de Woestijne's dichterlijke spiritualiteit in God aan Zee en Het Bergmeer is slechts na voorzichtige analysis mogelijk en moet rekening houden met zéér verschillende aspecten. Er is vooreerst in deze dichterlijke spiritualiteit een duisterheid, die zij gemeen heeft met heel wat symbolistische dichtkunst. Meer dan eens stijgen de rhythmische woordenreeksen op uit de schemerige of donkere regionen van Karel van de Woestijne's bewustzijn. Wie zijn spiritualiteit beoordelen wil, moet rekening houden met de onberekenbare spelingen van het onbewuste of half-bewuste psychisme in zijn versregels. Zoals bij vele Symbolisten was ook bij onze dichter de hang naar het ‘vivre somnambule’ van Rimbaud een kenmerkende trek van zijn dichterlijke spiritualiteit. Het zingend dwalen doorheen die vage, vervloeiende zielstoestanden, welke noch duidelijk karakter noch klare contouren hebben en slechts bij benadering uitdrukbaar zijn, is na De Gulden Schaduw méér en méér een voorkeur van de dichter geworden. Deze trek van een specifiek-aesthetische beleving is in het geheel van zijn geestelijke figuur van belang en men mag hem vooral bij de verklaring van zijn later werk niet uit het oog verliezen. Daarmede verwant is er, ten tweede, in zijn latere lyriek een neiging om zich steeds méér te concentreren op de persoonlijke wereld van droom en visioen. Zoals vele Symbolisten scherpt Van de Woestijne zijn sensibiliteit en ontwikkelt hij zijn verbeeldingswereld in de richting van belevingen, die liggen aan de grens van wake en droom en hem soms laten wegsuizelen in de ‘trance’. Reeds in De Gulden Schaduw, maar nog sterker in God aan Zee en Het Bergmeer laat de dichter zich gaarne wegvoeren in zwevende bewustzijnstoestanden, die met hun geraffineerd-verscherpte sensibiliteit en hun ijle abstractie liggen aan de grens van de bewusteloosheid. Heel wat gedichten, tot in Het Bergmeer, culmineren in een droom-dronken vlucht van de geest in de ijle randgebieden van het zelfbewustzijn en meer dan eens schenkt deze verdwaling van de ongebreidelde geest doorheen de ledige en oneindige ruimten van het bewustzijn aan het vers van Karel Van de Woestijne een schone waanzin op zich zelf. Men kan deze dichterlijke beleving, die zich overgeeft aan de meest vreemdsoortige exploratie van het geestelijk bewustzijn, transcendentaal noemen in deze zin: dat ze de dichter ontrukt aan de zichtbare en controleerbare wereld; doch metaphysische ervaring moet men er niet in zoeken. Wij verwijzen in dit verband naar gedichten als ‘Ik heb dit hoge Oord’, ‘Ik weet: ik berg iemand...’, ‘Het is of alles nog gebeuren...’ e.a. uit Het Bergmeer. Men moet dit aspect van 's dichters spiritualiteit situeren in de stroming van het Europees Symbolisme, dat de innerlijke ontdekking van het bewustzijn tot het uiterste heeft doorgevoerd, vaak tot in toestanden van opperste exaltatie en meer dan eens, voorbij de randgebieden van het normaal bewustzijn, tot in het hallucinerende. Bovendien heeft deze neiging bij de Vlaamse dichter een eigen functie in zijn hele levensdramatiek: zijn opgaan in de exal- | |
[pagina 161]
| |
taties van het individuele verbeelden, soms tot in de onvatbare regionen der abstracte ‘ijlte’, is een der kennelijke trekken van zijn streven naar depersonalisatie, d.i. zijn verlangen om aan het bewustzijn van zijn machteloze en gemartelde existentie en haar ingeslotenheid te ontkomen. Tot het eind van zijn leven bleef de dichterlijke verbeelding de grenzeloze ruimte, waarin hij af en toe aan de pijnlijke werkelijkheid van zijn leven én zijn failliet-ervaring wilde ontsnappen. Meer en meer werd ze, in de ijle regionen van Het Bergmeer, de ruimte waarin hij zich van zich zelf wilde ontdoen of in een nieuw bewustzijn wilde treden: los van zijn verleden, los van herinnering. Het is een der meest mysterieuze aspecten van zijn laatste poëzie dat hij in Het Bergmeer er ook af en toe is in geslaagd een kinderlijk-reine toon te vinden, die op een geestelijke vernieuwing wijst, of liever wijzen zou, indien niet àndere gedichten uitwezen dat hij smartelijk gebonden blijft aan de tragische werkelijkheid van zijn concrete existentie. Dit alles om slechts vluchtig te belichten dat er in de spiritualiteit van de late Van de Woestijne aesthetische en andere psychische bestanddelen aanwezig zijn, die volkomen vreemd zijn aan religieuze beleving en zelfs aan elke metaphysische werkelijkheidszin. Hoe interessant die bestanddelen ook van aesthetisch standpunt uit mogen zijn, hoe boeiend als elementen van een rijk-verwikkeld psychisch leven, hoe tragisch soms bovendien wanneer men ze situeert en begrijpt in het gehele levensdrama van de dichter, toch moet men daaruit concluderen dat men de spiritualiteit van de dichter niet in haar geheel existentieel-authentiek kan noemen. De elementen van de aesthetische spel-beleving en van het psychisch zelfbedrog blijven zich in hem met volle kracht ontwikkelen tot in Het Bergmeer. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat in de spiritualiteit van een dichter, die niet zuiver en algeheel naar de metaphysische (én religieuze) werkelijkheid is gericht, het religieus dilettantisme zijn woord meespreekt. Ook dit is een verspreide trek van het Symbolisme, in zoverre zijn spiritualiteit vooral aesthetiserend was en zich uitleefde in een verbeeldingsdronkenschap, die niet door zuivere metaphysische bezinning maar door het elementenspel van het subjectieve psychisme wordt beheerst. Voorbeelden van religieus pseudomysticisme liggen in Van de Woestijne's werk voor het grijpen. Wanneer hij aan het slot van De Heilige van het Getal (die voor mij méér weg heeft van een mystiekerig-doende dilettant dan van een waarachtig-vrome) zijn held naar een zogenaamd-mystiek visioen voert: ‘Maar ik zie God! riep hij plots uit. En inderdaad, hij had God gezien’, dat kan toch geen enkel religieus mens noch iemand die zich met verstand in de kennis der religieuze verschijnselen (in casu de mystische) heeft verdiept, daaraan enige échtheid toekennen! Een ander voorbeeld biedt het aforisme over God uit Beginselen der Chemie dat Minderaa in zijn Inleiding citeert: ‘Toen ik, wel vier seconden, onder Zijn gezonken blik had gelegen in Hem als een ongeboren kind in den schoot van zijn moeder, toen sprak Hij met droge strengheid: ‘Geloof nu maar niet, dat ik ben’. Maar ik glimlachte: ik wist dat ik, ten minste, voortaan wàs’. | |
[pagina 162]
| |
Prof. Minderaa spreekt in verband met deze tekst van ‘Mystieke taal’! In feite hebben dergelijke aforismen niets met religieuze ernst in de existentiële sfeer te maken, maar komen ze regelrecht uit de literatuur-fabriek van Karel Van de Woestijne. Ze zijn geboren uit die neiging tot verliteratuurd mysticisme - meestal niet zonder pose -, die hem, zoals vele Symbolisten, eigen was. Men zou toch eens duidelijk moeten inzien dat voor een dichter als Karel Van de Woestijne de woorden - ook het heiligste woord: God - niet altijd werkelijkheden zijn. Het mysticisme van zijn artistieke natuur volgt niet altijd de onwrikbare wezenswet van de oprechte existentiële ernst, ‘echt en trouw gelijk een kind’ (Rodenbach). De spiritualiteit is bij hem - zoals bij zovelen zijner tijdgenoten, maar bij hem tevens door persoonlijke complexiteit - méér dan eens het verliteratuurde resultaat van aesthetische aandoeningen, droom-verbeeldingen, vlottend en wisselend gevoelens- en gewaarwordingenspel, en - zeker niet te vergeten - van literaire pose. Voorzeker, een bepaalde graad van religieuze oprechtheid mag men óók in de dilettantische sfeer van het symbolistisch mysticisme niet apriori uitsluiten, maar dat de mystiekdoenerij er welig tiert zou toch iedereen duidelijk moeten zijn. Voorbeelden daarvan zijn talloos in het Europese tijdperk. Ik verwijs nog slechts, in de Vlaamse sector, naar één voorbeeld: het avontuur van Ahasverus met de Eremiet in Vermeylen's Wandelende Jood, waarin de triviale schoenmaker zich op een-twee-drie (vromen hebben het lastiger!) als mysticus ontpopt en ‘God smaakt’ in extatische visioenen. Men moet in hoge mate door de bacil der literaire onoprechtheid aangetast zijn om niet dadelijk in te zien dat dit niets met wàre religieuze ervaring, laat staan met wàre religieuze Mystiek te maken heeft, maar àlles met literatuur-fabricatie in de sfeer van een dilettantisch mysticisme. Dit is de kenmerkende werkwijze van de verliteratuurde kunstenaar, voor wie woorden geen werkelijkheden zijn. Dit alles zij vluchtig aangeduid om te suggereren dat, wanneer een dichter als Van de Woestijne, in de half-bewuste of aesthetisch-verrukte suizelstonden van zijn droom, vermeldt dat hij ‘Gods oog’ ziet, of de ‘beet van Gods tanden’ voelt en dgl., men daar niet zo dadelijk moet intrappen. Het is voor mij, wanneer ik Prof. Minderaa lees, een aanleiding tot ononderbroken verbazing, dat iemand, die als biograaf een secure geest met scherp gevoel voor nuanceringen vertoont, zich geen ogenblik rekenschap geeft van deze en zovele andere elementen van complexiteit in het dichterlijk spiritualisme van Karel Van de Woestijne. Het zou nochtans de critische lezer, zelfs indien hij de geestelijke situatie van de Europese letteren in het Symbolistisch tijdvak niet zou kennen, de ogen moeten uitsteken dat een groot deel van K. Van de Woestijne's spiritualisme, tot in Het Bergmeer, niets met zuivere metaphysica, a fortiori met zuivere religie, te maken heeft.
De bedoeling van deze marginalia kan slechts zijn, even te belichten dat Van de Woestijne's figuur complexer is dan men ze voorstelt, doch niet het waarachtig-religieuze element in zijn bestaanservaring te minimaliseren. Want | |
[pagina 163]
| |
er is een waarachtig religieus verlangen in de dichter, dat zich naar het einde toe heerlijk ontwikkelt. Te midden van de diversiteit der toonaarden en belevings-sferen, die Van de Woestijne's poëzie tot het laatst blijft kenmerken, heeft zijn religieuze poëzie - van begin tot einde - één eigen en blijvende toon, één onveranderlijk en wezensecht accent: ze ontstaat in levensmomenten van naakte oprechtheid, die vreemd zijn aan de sferen van aesthetisch-vitale roes of psychische exaltatie, van ijl mysticisme of krampachtige levensvlucht, waarin hij zo vaak vertoeft. Zijn waarachtig-religieuze lyriek ontspringt, van jeugd tot ouderdom, uit die éne en échte ervaring: het deemoedig op-zich-nemen van zijn smartelijke levenswerkelijkheid tegenover de Vaderlijke God. Om de helende en verlossende draagwijdte van deze eerlijke religieuze poëzie te begrijpen, moet men ze dus situeren in het geheel van K. Van de Woestijne's levensdrama, dat men de onmacht en de wanhoop van ‘Der Individualismus als Schicksal’ (naar een woord van Otto Miller) zou kunnen noemen. Dit drama biedt verwantschap met dat van veel moderne kunstenaars - men denke slechts aan Rilke en J.H. Leopold -, het is in grote mate ‘typisch’ voor de situatie van de kunstenaar in Van de Woestijne's tijdsgewricht. Wat niet wegneemt dat het bij onze Vlaamse dichter zijn eigen trekken en nuances heeft, zijn persoonlijk-intieme tragiek, waarvan ik in mijn boek over zijn Psychologische Figuur iets heb trachten te benaderen. Tot in Het Bergmeer wordt de dichter gefolterd door de aanvoeling van zijn nutteloze en reddeloze verlorenheid. De harmonie van ziel en leven heeft hij in zijn concreet bestaan niet kunnen verwezenlijken. Gedichten als ‘Geur van het Reeuwsche Beest’ en ‘Ik ben de Hazel-noot’ vertolken zijn diep en tragisch inleven van de eenzaamheid als onwrikbare wezenswet. In die eenzaamheid kent hij momenten van relatieve berusting: ‘Ik vraag den vrede niet; ik vraag alleen de rust’
En andere van chaotische en wanhopige verlossingdrift. Sterker groeit gaandeweg zijn hunkering om aan zich zelf te ontkomen. Zijn doodsverlangen, zwaarder nog dan vroeger, is van levensmoeheid doordrenkt, van verlangen om eindelijk uit de moe-getobde en moe-vertwijfelde complexiteit van zijn ik te treden. Zoals achter de meeste zijner verbeeldings-exaltaties en -extazen de hunkering schuilt om het zelfbewustzijn voorgoed kwijt te spelen - dit is een der belangrijkste aspecten van het ijlte-motief -, zo verbergt zich achter het aandringender doodsverlangen een sterk begeren naar rust. Doch naast en boven de negatieve aspecten van ontvluchting en rust, openbaart dit doodsverlangen in de tweede periode ook met overtuigender aandrang het positieve aspect van het leven-in-God: Gewielde en will'ge wentling der seizoenen,
ijs-zwaart der peer als zonne-dans van 't kaf;
mijn aarde, wisslend teken van verzoenen
die waart het Paradijs en wordt het graf:
| |
[pagina 164]
| |
gij wordt het graf den dankb'ren derver, die men
zal bergen, onbewogen, in uw schoot,
om dààr voor aarde en hemel weêr te ontkiemen
tot dubbel leve', o broze, o vruchtb're Dood.
In de echte sfeer van dit denken aan de reële dood in een eeuwig perspectief, ontkiemen ook Van de Woestijne's religieuze gedichten: in het oprechte ervaren van de armoede, levenslast en radeloosheid van zijn concreet bestaan tegenover de verlangde, barmhartig-vaderlijke God. Dit is een heel àndere Van de Woestijne dan de mysticistische aestheet, de dronkere der verbeelding, de verdwalende naar de ijlten van het bewustzijn tussen wake en bewusteloosheid, de machteloos-gevangene in dat drama van opgejaagde onmacht en fictieve ontvluchtingen. Evenmin als in zijn eerste lyrische periode wordt het religieuze gemoed van de dichter in zijn laatste periode met totale volstrektheid naar God getrokken. Zijn religieuze ervaring is m.a.w. niet mystisch. Godsverlangen blijft bij hem een secundaire levensbeweging: vooral de drang naar bevrijding uit dit leven oriënteert hem naar geborgenheid in God. Tot in Het Bergmeer blijft Van de Woestijne's nostalgie naar God belast met de levensmoeheid van dit aardse bestaan. Zijn aardse ervaringen van leegte, eenzaamheid, vertwijfeling en walg blijven steeds meespreken wanneer hij zich tot God richt. Doch méér dan in zijn eerste periode heeft zijn religieus gemoed aan warm en verlangend vertrouwen op God gewonnen. Gedichten als ‘O Blik’ (blz. 145), ‘Waarom verwijt ge mij’ (blz. 154), ‘Zie ik ben niet’ (blz. 156), ‘Want neen’ (blz. 191) kunnen dit bewijzen. Ik citeer er één dat door zijn gevoelssfeer én toon en zuivere échtheid het religieuze dichterschap van Karel Van de Woestijne, van jeugd tot ouderdom, helder typeert: 't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot,
het oude kind dat wijlt en nijdig ligt te woelen
en de oude man die blijft en tallemt om te voelen
zijn vruchteloze vreugde of vreze voor den dood.
Geen eeuwig brood dan troostloos-droog het daeglijks brood;
geen dronk dan droevig drab om mijne keel te koelen;
en gene rust dan, bij lam en lustloos spoelen
door hoofd en aderen de waetren van den nood.
- Maar neen: Uw rechter-oog is zorg, Uw linker-oge
is zorge, God, en bei zijn over mij gebogen:
o borg om ate en drank voor 't eindelijk geduld.
Ik ben het norse kind dat niet-zijn blijft benijden,
de laffe man die niet en lijdt dan om te lijden.
- Maar 'k heb Uw schoot, o God, voor vijftig jaren schuld.
| |
[pagina 165]
| |
Wanneer men dít gedicht, dat voor Van de Woestijne's religieuze echtheid typisch is, vergelijkt met heel wat ijle of krampachtige droomvluchten tot aan de rand van het bewusteloze of àndere literaire exaltaties, waarin de naam van God wel eens wordt vernoemd, dan moet men het onderscheid tussen echtheid en onechtheid met de ellebogen voelen. Men legge als proef een stuk als ‘gelijk het gonzend bliksmen’ (blz. 152), dat tenslotte literatuurmaken is - al zij het ook vertwijfeld - naast het hierboven geciteerde religieuze gedicht. Zeker heeft Van de Woestijne in zijn laatste jaren ogenblikken van diep religieus vrede-geluk gekend. Het heerlijkste getuigenis daarvan is het slotgedicht van Het Bergmeer: ‘De Blind-gewordene’. Daarin vertolkt hij zeer ontroerend de ervaring die ten grond ligt aan elke ware godsdienstigheid: dat wij alleen in de deemoed, door het nederig op-ons-nemen van onze schamelheid God kunnen benaderen. Reeds vroeger had zijn religieuze ziel meer dan eens ervaren dat elke wankele schrede naar God toe begint met de uitschakeling van het ‘zelf-beminnen’, die een uiteindelijke over-gave mogelijk moet maken. De ‘blind-gewordene’ is de geborgene in God. Wie het gedicht leest, zal merken dat de dichter nog steeds Karel Van de Woestijne is, met al de verstrengelde problemen en spanningen in zijn ziel, met de wielingen en warrelingen van zijn aesthetische verbeelding, maar heel het menselijke gedicht bloeit toch uit in een vrome hymne van christelijk-religieus vertrouwen. Nog steeds heeft hij ‘'t gewicht van vijftig jaren’ (en méér!) in zijn schoot, maar hij voelt zich veilig-gelukkig in Gods genade-rijk. Hymnischer, zekerder, ook heerlijk christelijk-belijdend, staat dit gedicht alléén in zijn aard tegenover de andere religieuze verzen van de dichter, die nog de hunkering naar de vérre geborgenheid in zich dragen. Het bewijst dat de genade in hem niet vergeefs heeft gewerkt. Geen schoner bekroning is voor zijn smartelijklijdende, tot het laatst verwikkelde en té vroeg afgebroken levensweg denkbaar dan dit gedicht. Het laat ons vermoeden dat hij wellicht op het punt stond de grote dichter te worden van het geluk: te geloven, van de weelde: Christen te zijn. God heeft hem vroeger weggenomen. Een blij en hymnisch dichter van de Genade is hij nooit geworden. Ook van Mystieke Kennis is er in zijn werk geen spraak, voor zover wij met theologische en verstandige ogen kunnen zien, al wil Prof. Minderaa hem die, met àl te vage geest, toekennen. Doch onze grote broeder Van de Woestijne is er ons niet minder dierbaar om. Deze occasionele marginalia mogen aldus vluchtig belichten dat men het religieuze element in Van de Woestijne's poëzie genuanceerder (ook nuchterder) moet zien dan in deze Inleiding van Prof. Minderaa en elders geschiedt, en dat men het moet situeren in het geheel van de menigvuldig-verstrengelde persoonlijkheid, die hij tot het einde bleef. Bovendien moet men zijn spiritualiteit situeren in het syncretistische geestes-klimaat van het Europese tijdperk, waarvan hij invloeden onderging. | |
[pagina 166]
| |
Laten wij tot de bloemlezing terugkeren. Meningsverschil sluit grote waardering niet uit voor de trefzekere kennis, waarmede Prof. Minderaa in deze Inleiding de biografische levensontwikkeling van de dichter in hoofdlijnen schetst. Al beschouw ik het belang van externe feiten (als Van de Woestijne's verblijf te Latem, zijn meeleven van de wereldoorlog, zijn vertoeven aan zee en dgl.) relatiever dan de Inleider - omdat ik méér belang hecht aan de interne psychische structuur van de dichter, die de wijze waarop hij op empirische feiten reageerde en ze verwerkte grotendeels verklaart -, toch zou ik niet graag grote waardering verhelen voor de klare en overzichtelijke kijk van Minderaa op Van de Woestijne's biografische en litteraire ontwikkeling. Grote waardering verdienen ook zijn karakteristieken van de dichtbundels. Al poogt hij wel eens - zelfs polemisch - de inhoud van deze bundels tot rudimentaire hoofdlijnen te herleiden, in plaats van op hun complexiteit nieuwsgierig in te gaan, toch weet hij klaar en kundig enkele bizondere hoofdtrekken van het poëtisch oeuvre aan te duiden. De zeer uitvoerige keuze uit de lyriek zal ieder lezer in staat stellen de evolutie van K. Van de Woestijne's dichterschap van nabij te volgen. Zeker, zoals de samensteller zelf getuigt, het bloemlezen is onlosmakelijk verbonden met persoonlijke voorkeur, een subjectieve aangelegenheid; het is derhalve mogelijk dat er Van de Woestijne-bewonderaars worden gevonden die betreuren dat een of ander gedicht niet opgenomen werd, hoe rijk de hier aanwezige keuze ook zij. Persoonlijk betreur ik dat Het Vader-Huis niet integraal werd opgenomen (enkele gedichten werden weggelaten). Indien de omvang beperking eiste, zou ik liever Kronos en evt. nog Interludiën-fragmenten hebben gemist dan de zuivere lyriek van Het Vader-Huis in haar totaliteit. Het zou naar aanleiding van deze bloemlezing wellicht kunnen interesseren: de poëzie van Karel Van de Woestijne in haar aesthetisch woordgebruik te beoordelen. Er zijn in zijn werk meesterlijke bladzijden, waar het zuiver lyrisme diep ontroert en ontstelt, er zijn wonderbare versregels die de alchemie van de ‘poësie pure’ onvergetelijk realiseren, er zijn ook bladzijden van aangrijpende menselijkheid. Is aldus aan zijn zéér groot meesterschap hulde gebracht, dan voeg ik er aan toe dat er in zijn poëtisch werk ook talrijke bladzijden zijn, die mij, met al hun taalvirtuositeit en hun brallende rhetoriek, geenszins kunnen boeien of ontroeren. Dààr zijn de woorden geen werkelijkheden! Wat er van zij, deze bloemlezing duidt aan dat een groot deel van Karel Van de Woestijne's poëzie de generaties trotseren zal. Ook wanneer men hem beoordeelt met de relativiteit, die elk rijp oordeel kenmerkt en waarmede een volwaardige Vlaamse cultuur zich zelf én haar kunstenaars meer en meer zou moeten leren beoordelen (zonder er ‘mythen’ van te maken, zoals sommige groepen met Vermeylen, Verschaeve e.a. naïef proberen), wekt zijn uitzonderlijke dichterlijke begaafdheid diepe bewondering en dwingen vele zijner menselijkste bladzijden liefde af. Al ben ik het, in heel wat aspecten, met de Van de Woestijne-visie van | |
[pagina 167]
| |
Prof. Minderaa oneens, toch breng ik hier de Leidse hoogleraar gaarne hulde voor de vele verdiensten van zijn studies en deze nieuwe publicatie. Wij hopen dat zijn bloemlezing uit het werk van onze grote dichter zéér ruime verspreiding zal genieten. |
|