Boekbesprekingen
Primitieve schoonheid
In het smaakvol uitgegeven boek Volks-poëzie uit Indonesië, bezorgd door W.A. Braasem en R. Nieuwenhuys (Wolters, Groningen, 1952), versierd met aan Indonesische volkskunst ontleende motieven, krijgen we zangen uit Malaka en Sumatra, Java en Bali, Borneo en Celebes, de Sunda-eilanden en de Molukken. Een kaart vergemakkelijkt het situeren der liederen, en een bibliographie laat verdere studie toe. De vertalingen zijn in een aantrekkelijk Nederlands gesteld, ofschoon de auteurs zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke taal gebleven zijn.
Hun bedoeling was, teksten met literaire waarde te verzamelen, en zij ontleenden die aan bestaande Nederlandse vertalingen, of Europese en Duitse die ze zelf omzetten. Ofschoon het op zichzelf interessant is, deze krijgs- en liefdeszangen, oorsprongverhalen en dodenliederen, wiegeliedjes en kinderversjes, gebeden en bezweringen, vervloekingen en arbeidszangen, epische passages en beschrijvingen, natuurgedichten en spreukdichten te lezen, is m.i. de commentaar te zeer beperkt. Hier en daar wordt een detail verklaard, maar dit geschiedt zeer willekeurig; zeer veel blijft in de grond volkomen onbegrijpelijk voor de lezer; en wat er uit zo een tekst te halen valt aangaande de geestelijke wereld der inlanders, blijft geheel onaangeroerd. Als bloemlezing nochtans is deze bundel buitengewoon boeiend; esthetisch zijn deze teksten haast alle genietbaar. De mooiste zijn de Minangkabause padato's (toespraken) en de beschrijvingen van de Maleise volksbard; de Niasse en Batakse priesterzangen en priesterlitanieën zijn primitief, zoals de Dajakse mythen en zangen en de liederen der Sunda-eilanden van Celebes. Bij de zangen van Nias vinden we het eigenaardige procédé, elke regel te herhalen in synoniem-vorm, hetgeen misschien in het originele een mooi effect geeft? De Kidung Bajus Diarsa, een Balische hellebeschrijving, heeft niet weinig met Dante's voorstellingswereld gemeen. De Dajakse kwatrijnen en Sasakse Pantuns zijn soms onmogelijk te begrijpen: de zeer onrechtstreekse manier van aanduiden, berustend op een voor ons verborgen analogie, maakt er de schoonheid van uit. Een eveneens interessant versprocédé wordt in Celebes toegepast, nl. in het bolingoni of dubbelvers: de laatste twee verzen herhalen licht variërend de eerste twee.
De Vuren Spreken door P. van der Hoeven. (Uitg. C. De Boer Jr. Amsterdam) geeft oerwoudverhalen uit Nieuw-Guinea bewerkt door een arts die lange tijd aldaar verbleef. Er zijn drie verhalen die door van der Hoeven opgebouwd werden met gegevens van aldaar, dan volgen een aantal mythen uit de eilanden Sarmi en Jamna.
Zonder uitzondering zijn die verhalen interessant; het leven van deze zeer primitieve mensen wordt ons direkt meegedeeld en begrijpelijk gemaakt: hun wijze van eten en slapen, kleden en werken; wat ze denken over de goden en het ontstaan der wereld; wat ze leren als ze volwassen worden; hoe ze redeneren en reageren; hoe ze hun vrouwen behandelen en hoe ze feestvieren. Maar er is in dit boek iets hybrieds: ofschoon vol belangwekkende gegevens voor de wetenschappelijk gerichte lezer, wordt die door het vulgariserend karakter veel tekort gedaan: wat in deze verhalen beantwoordt aan de visie der inlanders? m.a.w. de natuurbeschrijvingen, de vergelijkingen, de motiveringen, de gang van het verhaal, - zijn die inlands of zijn die van van der Hoeven alleen?
Welke spreekvorm hebben zij: spreken zij met beelden, herhalingen, welke zijn hun wendingen? Hoe vertellen die inlanders die verhalen? Voor welke details zijn zij gevoelig?