| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Fantasia
Daareven heb ik nog tussen twee spiegels, met een bezorgde blik de ronde kale vlek bezien die als een vijvertje midden mijn struikerig achterhoofd ligt. En terwijl ik mij in mijn onderhemd te scheren sta, trek ik tegen mezelf potsierlijke grimassen. Mijn ogen zijn weer roodberand, straks zal het koude regenwater erin snerpen. En 's morgens lijkt mijn neus mij altijd nog schever geplant dan over dag. Mijn haren wachten reeds een week lang op de schaar. Doch wat hebben al deze physische onbenulligheden te beduiden in vergelijking met de eeuwige en onaantastbare dingen van de geest? En mijn mond? Gelukkig maar dat er Prodent bestaat. Maakt parelwitte tanden. Het reclamemeisje met de halfopengelachen mond dat reeds jaren aan een stuk boven één der spiegels van mijn haarkapper hangt, stemt mij altijd een beetje weemoedig. Een ogenblik laat ik mijn scheerkwast tegen mijn adamsappel rusten en buig voorover. Als mijn studentinnen mij zó zagen, denk ik opeens verschrikt.
Over de ronde plaat van mijn polshorloge jaagt de secondenwijzer met vinnige schokjes de tijd vooruit. Dat is wetenschap. Voor mij blijft de tijd soms dagenlang stilstaan om dan opeens in een paar uur tot ver in de toekomst vooruit te schieten. Dat is leven. Over twintig minuten precies zal vanop de hoge houten wenteltrap mijn hoofd opdagen en dan mijn das die ik iedere ochtend met zoveel zorg knoop en tenslotte ik helemaal. En op de kleine hall zal Lenore precies aan haar kapstok staan, een beetje onhandig haar zeegroene sjaal schikkend om tijd te winnen. Nummer 29. Heel toevallig zal ze omzien en mij goedendag knikken zoals de andere meisjes, met een kleine gereserveerde buiging en een paar lichtende ogen. Kan ik het helpen dat ik mij een gewichtig personage gevoel? Maar Lenore zal zoals elke morgen weer weten dat het voor haar is dat ik een ondeelbaar ogenblik stilhoud als ik boven op de trap geklommen ben. Voor de andere meisjes valt het niet op. Is het niet aan te nemen dat ik lichtelijk vermoeid ben van die matinale klimpartij? En dan ga ik links de gang door, met de vlugge bons van mijn hart onder mijn jas. Dat kan niemand zien. Dag Mevrouw Bestuurster. Hij is weer heel en al glimlach denkt ze. Gelukkige mensen die met een vrolijk gemoed hun dagtaak beginnen.
Vandaag legt Lenore voor mij eindexamen af. In het lokaaltje Engels
| |
| |
zal de zon door het eerste venster precies in haar lieve gezicht schijnen. Negentig kansen op honderd knippert ze dan met haar grijze ogen, zodat ik volledig natuurlijk zal kunnen vragen: Miss Lenore, should you like me to draw the blinds a bit? En ze zal lichtjes blozen, o die perzikdons van haar jonge wangen. - If you would be that kind, Sir. - That kind! Lieve Lenore, die woorden te horen uit je kleine mond die heerlijk warm moet zijn, (waarom komt mij bij deze zoete gedachte steeds die onsmakelijke vergelijking te binnen van het vogelnest, die Wies Moens ergens in één van zijn gedichten heeft gebruikt?) er zijn duizend lastige en akelige dingen die ik glimlachend voor jou zou verrichten. De vaat wassen bij voorbeeld, of verse luiers... Bah, wat ben ik de tijd aan 't vooruitrennen, zo vlug kan het razende naaldje van mijn Pontiac mij niet volgen. En erger nog, ik word prozaïsch, banaal, doodgewoon, een burgerlijke gemeenplaats van een vent. Neen, Lenore, ik zal dus rechtveren van uit mijn armstoel achter de groene tafel en gezwind naar het vensterraam lopen - ondertussen zal jij mij bepaald aantrekkelijk vinden in mijn nieuw oestergrijs kostuum - en een levende schaduw van gezeefd licht zal je langzaam omhullen en je rustig stemmen en je voorhoofd koel doen welven onder de zwarte oever van je haar. Ja, dat hele plannetje heb ik haarfijn in mekaar gezet, stiekem zoals men listig een val opstelt, in die wonderlijke uren wanneer tussen droom en daad de practische bezwaren geheimzinnig opgelost worden in het weifelende donker van mijn slaapkamer boven de straatlantaarns. Ook de vragen heb ik vooraf sluw berekend. Miss Lenore, talk me about Romeo and Juliet, zal ik zeggen met een onverschillige, misschien zelfs wat verveelde examinatorenstem. En terzelfdertijd zal ik een sigaret opsteken en het pakje Players achteloos op tafel gooien. En geschrokken zal zij van mij wegstaren en terwijl ze met haar rechterhand zenuwachtig aan de
knopen van haar blouse zal draaien, zal ik het heilige voorrecht genieten bijna als een rechter het warme verhaal van hartstochtelijke Veronese liefde uit haar mond te horen. Ik weet zelfs bepaald welke verzen zij zal citeren:
Thou art not conquer'd; beauty's ensign yet
Is crimson in thy lips and on thy cheeks...
En dan zal zij mij verward weer aankijken en lichtjes blozen en haperend zeggen: That's all, Sir. - That's not all, my Lady. Nu begint het pas. Als we trouwen krijg je van mij een echt huis met een balkon, een ruim balkon met veel geraniums en daar zal ik je de magische woorden toefluisteren die de zomerlucht mij inspireert. - Maar goed, dan zal de tweede vraag moeten komen. Die zal beslissend zijn. Voorzeker zal ik dan in gedachten verzonken even rechtstaan - dat placht prof. Viator te Gent ook te doen - tot bij het venster lopen, iets brommen over het weer, opeens met twee passen weer dicht bij Lenore staan en haar op de man af (of moet ik zeggen op de vrouw af?) vragen: What do you know about Deirdre of the Sorrows, Miss Lenore? Dat zal een zachte pijl midden in haar hart zijn, de schacht met de rode veren trilt na. Misschien zal zij mijn list glashelder doorzien, een fractie van een seconde met haar ogen in de mijne vuren, bleek worden en zeggen met
| |
| |
hese stem: Nothing at all, Sir! Maar neen, nu speelt mijn fantasie mij bepaald kwade perten. Ik zal heel eenvoudig met mijn handen achterwaarts op de armen van mijn zetel steunen en er mij traag en gewichtig laten in neerzijgen, terwijl haar warme woorden op me zullen aankomen en zich tegen mij aan zullen nestelen, lichte gesluierde klanken van het Engels dat zij spreekt met een eentonig welvende intonatie. Gelukkige seconden, die de bijna absolute duur zullen hebben van eeuwen, waarin zij mij - het zal tussen ons beiden bijna gebeuren als een fluisterende confidentie - zal vertellen hoe Deirdre, gedreven door de onweerstaanbare kracht van de liefde... zo: en ze wierp zich in de armen van de jonge, levenskrachtige Naisi die haar meevoerde naar het verre eiland. Na zeven jaren van paradijselijk geluk volgde zij hem weer naar de tenten van Usnach, hoewel met de welhaast fatale zekerheid dat zij er samen de dood zouden ingaan. Dat zal het einde van het examen zijn. Waarom zou ik haar daarna nog lastig vallen met Phonetics en Historical Grammar? Ik zal haar grondig ondervraagd hebben over Shakespeare en Synge, twee meesters uit de toneelliteratuur. Wie heeft daar iets tegen in te brengen? Nog een gewichtig ogenblikje zal ik aarzelen en dan opeens met een brede glimlach zeggen: That's been quite well, miss Lenore. En zij zal opgelucht zuchten en zenuwachtig teruglachen: Thank you, Sir. En terwijl ze lichtjes buigt zal ik een krulletje zwart haar over haar voorhoofd zien schuiven. Ik zal - terecht - met mezelf ingenomen zijn. Ik ben een gelukkig man.
***
Het examen heeft mij grondig teleurgesteld. De directrice met haar gouden hart had voor mij gezorgd. Het wordt vandaag zo vreselijk warm, mijnheer, en de zon zit daar maar te blakeren in lokaal 5. Ik heb de klas aan de overzijde van de gang voor u laten inrichten. Ja ja, zij wist wel wat het betekende, uren aan een stuk in een drukkende atmosfeer te moeten ondervragen, en met een knipoogje: mijnheer heeft het al lastig genoeg.
Voor ik het goed besefte stond ik verslagen rond te kijken in lokaal nr 8 met in het open vensterraam een grote rechthoek koele noordelijke hemel. Nu het weer nochtans zo trouw met mijn listig plan rekening hield, had de directrice met haar vervelende overdreven bezorgdheid alles in de war gestuurd. Ik heb de moederlijke bekommernis die dames op leeftijd tegenover heren aan de dag kunnen leggen, nooit goed kunnen uitstaan en sindsdien is mijn weerzin naar het toppunt gestegen. Door dit onnozel voorval is mijn ganse strijdplan dat ik met zoveel zorg had voorbereid, jammerlijk falikant uitgekomen. De gewenste atmosfeer was er niet, Lenore heeft daar een dik half uur op die koude stoel voor mij gezeten: geen zon die in richeltjes om haar boezem boog, geen vertrouwelijk decor van gezeefd licht dat haar gelaat in een gedempte gloed zette. Misnoegd en zonder innerlijke spanning heb ik haar over Shakespeare en Synge ondervraagd. Lusteloos, met een metaalklank
| |
| |
en zonder roze blos heeft zij teksten en citaten afgedreund. Waar bleven haar lauwe, gesluierde woorden die het jaar door zwevend gekomen waren, over al de banken van de klas tot voor mij op mijn katheder?
Werktuigelijk heb ik Lenorè zitten aangapen, terwijl in mijn ontgoocheld brein een nieuw stout plan aan het rijpen ging. God weet hoeveel minuten nadat zij haar kennis van de Engelse literatuur als een onovertuigd rozenkransgebed op mij had losgelaten - ze kuchte een paar keer overdreven luid - ben ik plots wakkergeschrokken en heb met precies genoeg charme een glimlach naar mijn lippen gedwongen: That's been alright, miss Lenore. - Thank you, Sir.
's Middags, in de arduinstenen gang die naar de refter leidt, heb ik Lenore aangesproken. Mijn nieuw plan stond vast en haarfijn uitgewerkt. Of ik haar voor deze avond mocht uitnodigen? Op het ogenblik dat haar lippen zich langzaam stijf opeenpersten tot een smalle bloedloze streep, is mijn hart in paniek aan het hollen gegaan. Hoe was het mogelijk dat mijn lichaam daar rustig bleef staan, terwijl de zuil van mijn geest in een verschrikkelijk moment werd verbrijzeld, gesloopt? Het trof juist slecht, het kwam wat ongelegen, zij verwachtte bezoek maar enfin, misschien had ik er niets tegen dat zij haar neef meebracht? Alleszins een gezellige jongen, ook student, tweede doctoraat geneeskunde te Gent. Ze glimlachte nerveus. Verdwaasd heb ik iets gestameld van: ja ja, natuurlijk, spreekt van zelf. En toen de schoolpoort dreunend achter mij dichtviel heb ik voor het eerst geweten, dat ik een ontzettende nederlaag tegemoet ging.
We zijn die avond gedrieën naar het Solarium gebust. Een bleekgroen kunstmatig meertje dat bij zonnig weer als een edelsteen gevat ligt tussen een smalle ring van naaldhout. Het laatste eind hebben we te voet afgelegd, onze schoenen schurend over de lauwe macadambaan. Het neefje Inès - een van die weke namen die ik onmogelijk kan uitstaan - had zich als een verwaande wijsneus ontpopt, met dichtgestruikt kroeshaar, een blinkende gouden tand bij elk van zijn spottende lachjes, elegant, sportief, in één woord: onverdraaglijk. Bij de kennismaking is mij onmiddellijk het hinderlijke gevoel in de maag gestort, dat ik de mindere was. Wanneer ik nu bijvoorbeeld tersluiks naar zijn voeten kijk, merk ik terstond dat ik anderhalve pas moet zetten tegen één van de zijne en wanneer hij mij voortdurend aanstoot om iets grappigs te vertellen, kijkt hij met zoveel medelijden op mij neer, dat ik die doffe zwarte macadam zou willen zien opensplijten om erin te verdwijnen. Hij is een kop groter dan ik. Een paar minuten geleden is met ontzettende zekerheid tot mij doorgedrongen dat ik in een val gelopen ben, een val met meedogenloze klemmen waaruit ik niet, dan vernietigd, zal losgeraken. Misschien zelfs zal iemand mij moeten komen bevrijden. Lenore. Het examen van vanmorgen lijkt mij jaren geleden. Met grimmig leedvermaak laat ik de groene tafel waarachter ik als een rechter getroond heb, door mijn verbeelding zweven. Plots blijft hij haperen in de hoge kruin van een spar. Ik grinnik luid. Onnozelaar. Verbaasd staren Lenore en Inès mij aan.
| |
| |
We zijn aan de boord van het water gekomen en kordaat stapt mijn gezelschap de aanlegsteiger van de roeiboten op, die lang en smal over de groene vlakte schuift. Wij hangen wat loom over de reling, toevallig laat Lenore tergend traag haar elleboog langs mijn bovenarm glijden. Ik begin zachtjes te rillen.
- Sir, would you mind my reciting a little verse at this poetical spot?
Een ogenblik verlamt mij de vrees dat die slungelachtige student in de geneeskunde rechts van mij, met zakelijke stem de physiologische werking van mijn zenuwen zal uiteenzetten terwijl een ijskoude rilling zichtbaar vanuit mijn hals tot aan mijn staartbeentje daalt. Want hij knipoogt mij spottend aan. Waarom begint zij nu in 's hemelsnaam Engels te praten? En voor ik geantwoord heb, hoor ik zoeterig traag haar gedempte stem: en ist de liefde niet, wat ist dan dat mij quelt? Mijn mond probeert zwakjes te glimlachen, mijn ogen gaan dicht en ik hoor de verzen niet meer. De steiger wiegt zacht op het water, ik laat al mijn spieren van die beweging vollopen, ik pomp ze ermee vol met opeengeklemde lippen en hoe krampachtiger ik mijn ogen sluit, hoe heftiger ik aan het deinen ga, klots, klots, pletst het water, water in mijn hoofd en wiegen, wiegen, ik word beangstigend dronken: Lenore, Lorelei. Dat is een associatie door dat water. Lenore, mijn lieve Lenore, ach Lenore. De zware o-klanken bonzen luid door mijn hoofd. Als een verre bedwelmende zang hoor ik opeens weer de verzen: Lorelei. Och laat mij hier hangen, met mijn hoofd over de reling, mijn banaal bruin stekelhaar met een uiteenrafelende zoom diep in mijn nek, laat mij dronken wiegen en vol zijn van u. Laat mij u nooit meer moeten aankijken voor ik u begin te haten, nooit meer naar school gaan, nooit meer leven... nooit meer, nooit meer, zo gaat het rhythme van de deining.
Als mijn ogen weer opengaan en ik mij een ogenblik met beide handen aan de leuning moet vastklemmen om niet te wankelen, zie ik Lenore en Inès traag de steiger weer verlaten. Ze kijken om en wenken mij aan. Ik weet niet hoe het komt dat mijn toestand in een oogopslag kan omslaan. Met een ijzige kalmte besef ik zeer klaar dat ginds twee aartsvijanden voor mij staan. Vanavond zullen ze pogen mij te vernietigen, mij zo belachelijk klein te maken dat ik gerust onder tafel kan wandelen. Maar als ik hen niet kan ontsnappen, dan zal ik de nederlaag met waardigheid dragen: ik ben toch een leraar en een dichter, een dichterlijk leraar, mijn triomfen liggen op een ander gebied.
We gaan rond een tafeltje zitten op het terras. Doorheen de kruinen van de dennen vaart de zonneschijf in een lange rode boot. Rondom de oever van het meer groeit een hoepel van schaduw langzaam dicht. Er waait rhythmisch geanimeerde muziek aan: Lullaby in Broadway... Het guitige blonde gezicht van Doris Day danst ver voor mij uit midden op de arduin-donkere vloer van het water. Lullaby. Wie heb ik om in slaap te wiegen?
- Welk bier drinkt u, mijnheer?
Zal men mij nooit eens fatsoenlijk laten dromen? Zal de wereld mij van vandaag af grimmig achtervolgen, mij bij elke bocht van de weg in de ribben
| |
| |
porren en toesnauwen: ga voort? Bier? Welk bier ik drink? Woedend schiet het bloed mij naar de keel, als ik nu sprak zou slechts een hees gefluister de algemene lachtlust opwekken. Bier, natuurlijk bier. Welke man die een vent is drinkt nu geen bier? Het is een van de punten van het boosaardige krijgsplan dat Lenore met zoveel duivelse zorg heeft opgesteld. Zij moet weten dat ik ongeneesbaar leverziek ben. En dan laat de beul de bijl neerploffen.
- You don't prefer apple-juice, do you, Sir?
Had zij het mij nog smalend toegesist als een kat, maar die verschrikkelijke toon van neerbuigend medelijden! Ik ben weer mezelf geworden, en zonder te antwoorden bestel ik kordaat een Westvleteren-trappist van 12 graad. Als de nood dringt zal ik er wel vijf binnenzwelgen van avond en morgen liggen kronkelen van de pijn op mijn eenzaam bed. Als zij nu nog een woord Engels spreekt, word ik razend. Lenore drinkt een glas gele Cinzano, Inès een blonde Diekirch. De lampions beginnen plots te leven: leven en licht verspreiden, het groene licht van de hoop, het rode licht van de liefde en het gele licht van de jaloerse hartstocht, is dat niet de taak van elke man? Waarom word ik vanavond door zulke wreedaardige, venijnige gedachten besprongen? Ik veer recht in mijn rieten zetel die behaaglijk kraakt, presenteer joviaal een sigaret en dan pareer ik de aanval: ik begin een gesprek over bier. Lenore zit naast mij, ze draagt een hardgele jurk en er kruipt roze licht over haar rechter oor tot aan haar mond die ik vochtig en warm raad. Voor het eerst vanavond zit ik vol haat te bezien hoe mooi ze werkelijk is. Ja, bier is een godendrank, heb ik gezegd, en Germaans van herkomst ook (dit laatste bij wijze van grapje). Wij Germanisten... en ik knipoog studentachtig zo ergens tussen Lenore en Inès in.
- U dacht op die fuivers van Oude Belgen met hun mede en gerstenbier, mijnheer? haast Inès zich te onderbreken en onmiddellijk ruik ik onraad.
- Weren't they rather Celtic people, Sir?
Zij proesten het beiden hartelijk uit, automatisch lacht mijn mond mee, terwijl mijn hart aan stukken splijt.
- Never mind, but Inès has been two years a president of a Gentish students' Club, haven't you, dear?
En terwijl Inès met drukke gebaren en overdreven luide stem zijn leeuwenaandeel in de fabelachtigste braspartijen zit te beschrijven, voel ik mij als een weekdier dat langzaam in zijn schelp teruggedrongen wordt. Met een zalige glimlach zit Lenore hem aan te kijken, haar halfopen mond en haar ogen leven mee met het bezielende rhythme van zijn stem. Is hij een jonge man die zich met onaantastbare zwier beweegt midden het drukke, brallende leven dat mij vanuit elke hoek vijandig beloert? En terwijl zijn gezonde kroeskop glimt onder twee lila lampen, hef ik mijn hand voorzichtigjes naar mijn kruin: met duivels leedvermaak doet mijn vingertop de ronde van een hostieplek. Niemand heeft het gemerkt, maar ik zit hier half ziek mijn mond toe te persen opdat de woorden er niet met wilde hoon zouden uitspringen en hen allebei bij de keel grijpen: schei uit, ik word kaal!
| |
| |
Ik heb nooit bier kunnen drinken en ik word kaal. Lenore, waarom heb je me vanavond zo onherroepelijk willen vermoorden? Is het dan zo'n erge zonde dat ik je het jaar door in stilte heb liefgehad, dat alleen mijn hoofdkussen weet hoeveel lieve naampjes ik voor jou heb bedacht? Ik weet wel, ik ben dertig jaar en niets dan een poëtisch leraar, nog niet eens een beroemd dichter. Ik heb nooit iets verricht van alles wat ik heb gedroomd, maar terwijl ik in de klas de wetten van Grimm en de Ablaut doceerde, heb ik zo grenzeloos naar je warmte en je zachtheid verlangd. Mijn Trappist is uit. Ober! Daar staat hij reeds met zijn honds onderdanig bakkes. Wat mag het voor jullie zijn? Hetzelfde? Je krijgt warempel dorst van zoveel te praten, lacht Inès, en ik beaam zijn woorden zuur.
Tussen twee teugen in, vraagt Inès terloops aan Lenore of meneer ook aan waterski doet. Hij heeft hier anders de aquaplane inrichting bemerkt en een ritje onder de schijnwerpers is altijd romantisch. Ze kijken me beiden schaamteloos vragend aan. Weten zij dan niet dat ik de strijd reeds opgegeven heb?
- You aren't much of a sportsman, are you, Sir?
Waarom zoveel pijlen verschieten, Lenore, wanneer je eerste mij reeds dodelijk had gekwetst? En meteen dringt de verschrikkelijke verborgen betekenis van haar woorden tot mij door. Of ben ik het die ze verkeerd interpreteer? Sportsman en fair-play. Lenore heeft zich vanmorgen op het examen grenzeloos beledigd gevoeld. Ze weet waarom ik haar niet ondervraagd heb over Historical Grammar en Phonetics. Twee van haar vriendinnen heb ik in mijn machteloze wrevel en ontgoocheling voor deze vakken laten zakken. Zoals men dwars doorheen een ruit van zijn wagen naar het landschap kijkt, zo heeft zij mijn gemene list doorzien. Ze heeft met onsterfelijke haat doorzien dat ik, arme weerloze, mij op het examen een half uur overwinnaar heb gevoeld. En waarom heb ik in mijn verblindheid niet geweten, dat een sukkel, een voddevent als ik, geen recht heb op een vrouw als Lenore?
Vóór mijn ogen begint alles te schemeren, de rode en gele en groene lampions voeren een fantastische dodendans boven onze hoofden uit. Mijn besluit is genomen. Ik verdwijn van hier.
- Excuseer, zeg ik, met een hapering midden in het woord.
Duizelig en met braaklust in mijn keel stap ik naar het privaat. Als ik klaar ben trek ik de spuiing en werp een blik door het venstertje. Lenore en Inès zitten mekaar te zoenen. Met bonzend hoofd weet ik nu zeker wat ik urenlang reeds besef: Inès, de mooie, levenskrachtige jongen zonder complexen is niet haar neef. Hij is haar fancy-boy. Deirdre en Naisi. Mijn verhouding met haar, een vol jaar lang, is één overmoedige fantasie, een laatdunkende hersenschim geweest. En met een sadistisch gevoel van zelfvernietiging weet ik wat ze hem toefluistert: Mijn lieve jongen, we moeten toch medelijden hebben met die sukkel van een dichter. Hij is hulpelozer dan een kind. Hij wordt al kaal en hij heeft gele tanden. Poor boy.
|
|