| |
| |
| |
[1954/3]
Anton van Duinkerken
Mijnheer Teirlinck
Bij zijn vijf en zeventigste verjaardag
Toevallig ontmoet, begint Herman Teirlinck met op Mijnheer J.B. Serjanszoon te lijken, misschien door te kijken nog meer dan door de conversatie. Prijzen wij allen zijn scherpte van blik niet, iedere keer, dat hij weer wat gedaan heeft? Maar met scherp kijken is hij gauw gereed. Achter zijn bril verwazen zijn ogen een beetje, weg van de werkelijkheid, de vlakte van een rijk verbeeldingsveld over.
Hij neemt u op in een enkele straal van zijn ogenmonkel; daarna is hij van binnen met iets bezig, dat gij zelf zoudt kunnen zijn, zonder te mogen raden wat hij onderneemt met zijn gedachten. In die versluiering van zijn aanwezigheid ontstaan de woorden. Ze worden warm. Ze pruttelen als kooksel op de kachel. Nog voor ze hoorbaar zijn, bewegen ze de lippen. Dan komt het ogenblik, dat Herman Teirlinck spreekt.
Wie dit nooit heeft beleefd, heeft iets van Vlaanderen gemist. Wat en waar ook, als Herman Teirlinck spreekt, is dat voor wie hem horen een gebeurtenis. Hij heeft van vaderskant uit Zegelsem een aandacht voor de woorden meegebracht en een waarneembare doorproeving van verholen, koddige of rijke etymologieën. Gij kunt van geen gebeurtenis gewagen, waar hij bij staat, of gij moet een bijzondere soort van geboren-worden bedoelen, de onverwachte zelf-openbaring van het nog ongeziene, ongeschiede, onvermoede.
In deze zin is al zijn taal gebeurtenis. Zij sleept geen oude lappen door de beek, of, als hij dingen zeggen moet, die iedereen reeds weet, sleept hij de oude lappen van de taal tegen de stroom van de verwachting op. Geen mens kan spreken zonder afgezaagde zinnen, maar Teirlinck zaagt ze dan in schone blokjes en de caesuren wenden U de nieuwheid van het pas versneden dorre taalhout toe. Dit is maar om alvast de brandstof voor het heilig vuur te laten zien.
Gij zult er nog op wachten, als schielijk de woorden gaan gloeien en van vonken gaan sterrelen in het hartstochtelijk gehotsebots van een stormige brand. Nu is hij J.B. Serjanszoon niet meer. Nu is hij een groot man onder een bruske bevlieging van werkelijkheidszin. Gelijk hij het zegt, zal het moeten gebeuren, wil het goed gaan met de dingen in het land. Hetgeen
| |
| |
hij afkeurt in enkele schampere substantieven, niet uit de keuken der abstractie te berde gebracht, kwam u daarstraks wellicht nog redelijk of toch omtwistbaar voor; thans ziet gij voor uw ogen, hoe gemeen en klein het worden zou in de werkelijkheid. Maar wat hij aanbeveelt, krijgt schitterpracht. Het wordt door zijn woorden omhoog gestuwd naar een verbeeldingstop van geestesadel, waar gedachten overvloeien in muziek en waar mogelijkheden op mogelijkheden zich stapelen als bergtopwolken in zonlicht.
Toch is het geen mondvaardigheid, die u vervoert. Hoewel ik hem de verrukkelijkste dingen in het wilde weg heb horen zeggen aan een herbergtafel, zou ik Herman Teirlinck niet willen voorstellen als een machtig redenaar. Als het een beetje lang moet zijn, spreekt hij het liefst van een papiertje. Dat is maar zekerder. Ik herinner mij, dat er een Vlaamse tak van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zou worden gesticht. Wij togen daar naar toe met ondernemingslust. Er hing in de localiteit, waar het gebeuren moest, een plechtige dampkring van saaiheid, die zich verstrakte tot toekomst-verwachtende spanning, naarmate Herman Teirlinck langer uitbleef. De geestelijke welstand der verenigbare letterkunden van Vlaanderen en Nederland hing afwezig in ons ongeduld gelijk een vlag afwezig zijn kan aan een uitgestoken vlaggestok, zo hinderlijk afwezig, dat gij, onvermogend om hem te bevestigen, de wereld niet meer ziet, doch enkel en alleen de vlag, die er niet is. De Nederlandse voorzitter popelde van ongeduld. Het viel mij op, dat deze popelachtigheid hem bijzonder goed stond, om niet te zeggen, dat zij hem sierde. Hij zag er rilde en hoogstrevend mee als een zeer eenzame persoonlijkheid, omspeeld door de adem van komende eeuwen. Toen Teirlinck, door auto-panne vertraagd, zich voor zijn late aankomst verontschuldigde, gelijk een schooljongen dit doen zou, die onderweg naar de klas de bareel gesloten zou hebben gevonden, hield het onhoorbare gefluister van de toekomst hoorbaar op. De toekomst was er nu ineens. Wij zetten ons gemakkelijk om haar zich zelf te zien ontplooien.
Herman Teirlinck frutselde in zijn linkerbinnenzak, vervolgens in zijn rechterbinnenzak, toen in de buitenzakken van zijn colbert. Daarna onderzocht hij met aangenaam tijdrovende ijver alle zakken van zijn overjas, die al aan de kapstok hing. Hierna fluisterde hij met Willem Pée, die zenuwachtig ontveinsde, ergens veel pret om te hebben. Eindelijk kwam de bekentenis, dat de voorzitter van het voorlopige Vlaamse bestuur zijn speech had laten liggen in de auto, waarvan de bestuurder inmiddels vrijaf had gekregen, maar achterhaalbaar zou zijn in een bekend oord van openbare gastvrijheid. Terwijl hierheen een bode onderweg was, lieten wij bestuurlijke wissewasjes vooraf gaan aan de grote redevoering, die moest komen. Ook dronken wij een kop koffie en waren pijnlijk beleefd jegens elkander bij het doorgeven van de suiker en het belangstellend vragen of de ander ook melk beliefde. Bij al die wederwaardigheden beliefde Herman Teirlinck ook nog melk.
De papiertjes kwamen. Het waren er niet eens zo veel: zes of zeven
| |
| |
blaadjes uit een gewoon zakboekje, voor een schrandere man genoeg om hun inhoud na het opschrijven en herlezen vast te hebben in zijn geheugen. Moest hier nu apart om gelopen worden? Wij schoven ons van onze koffie wat terug, staken sigaren op, neigden de hoofden wat schuins en wachtten maar wijselijk af. Dit werd geen goede beurt voor de toch al te laat gekomen leerling, die zijn les niet kende!
Het is duivels, plezier te hebben in zoiets. In hoge mate heb ik helaas dit duivelse in mij. Zonder hem hinderlijk te willen aankijken, liet ik mij niet ontgaan, hoe Herman Teirlinck, na droogjes gekucht te hebben, trilde met zijn mondhoeken en naar gewoonte reeds even woorden scheen te vormen voordat hij woorden uitsprak. Hij begon heel schuchter. Wij vonden, dat hij terecht heel schuchter begon. De eer en het genoegen sloeg hij al dadelijk met langzame zwaai tegen stroom op. Toen gebeurde het. De toekomst was er werkelijk. Wij zagen, waar het naar toe moest met onze litteraturen. Wij wisten, dat wij bij al die onnozele vergaderij ergens toe deugen konden. Wij voelden het leven kriebelen in onze bloedvaten en dit was tegelijk ons eigen leven met het leven van de mensen, die wij kennen, zelfs van de mensen, die wij nog moeten leren kennen door te leven. Het kwam niet meer van die papiertjes. De bode, die ze gehaald had en daarna verdwenen was, scheen er de electriciteit van een volk in te hebben verzameld met zijn duimafdruk; de chauffeur had ze in de herberg bezield met een opstandigheid van lambic. Een man las een beetje gehaast blaadjes voor, die hij vergeten had, maar uit diepten woelde Brabant aan uit Beerzel op het hoogste van het Antwerpse land met de Zennevallei ter rechter zijde van de wegreis en de hoge wolken links boven de linden en het elzenhout.
Het is wonderlijk, hoe in de spreektaal van de Brusselaar Teirlinck het Vlaamse en Brabantse land gedaante gaan voeren uit woorden, die niet in een idioticon staan, doch die geheel voor eigen rekening idioot durven doen, als er gelachen moet worden. Ik heb hem op een van de Brusselse middagen voor poëzie horen spreken over Vondel, meer bijzonder over Lucifer en Adam in Ballingschap. Geloof mij, dat ik veel over Vondel heb horen spreken, op allerlei manieren. Nooit heb ik het zo vrijmoedig en waarheidsgetrouw horen doen. Waar zat hem dit in? Kent hij Vondel zo goed? Hij begon bij de verbeeldingsruimte, die de dramatische dichter ter beschikking heeft en de speelruimte van het toneel, waarop die verbeelding moet worden verwerkelijkt. Hij hield zich in de letterlijke zin bezig met Vondel, dit wil zeggen, dat hij de bezigheid van de dramaschrijvende Vondel nabootseerde nog staande in de ledigheid van de scheppingsdrang met de wordende gestalten, die straks als hun eigen taal zijn taal zouden voeren. Ik heb daar toen veel van geleerd, want als wij studeren in Vondel beginnen wij gewoonlijk met het bekijken van tekst, dat is bij de achterkant van de waarheid. Toen het tekst was, was het drama af. Het was textum, gewevenheid van schering en inslag, die draden waren geweest en deze draden waren gesponnen van wol, die op schapen gegroeid was, die lammeren in weiden tijdens
| |
| |
een lang verleden lente waren, toen de zon scheen. Wij gingen met Teirlinck in Vondel terug naar de draden en de langdradigheid bleek een noodzakelijk gevolg van de veelheid van wol op de levende lijven. Wij waren geen scholier van een bijzonder knap docent, maar schouwburgbezoekers bij de gebeurtenis van een geboorte.
Het Luciferlandschap werd zichtbaar voor ons. Wij keken het aan met de ogen, waarmee Rubens naar boven keek op de ogenblikken, dat hij redenen meende te bezitten om godzalig uit te roepen: ‘Heer, hoe walgt mij de aarde, wanneer ik de hemel beschouw!’ Over azuur streek lichtgoud tot het wolkenranden raakte, die verzilverd glansden, dan verdoften in een grauwe kilte om straks bloedrood in brand te staan. Hierover sprak Teirlinck niet, doch dit gezicht stieten zijn woorden helder open achter de gang der vijf bedrijven.
Ik heb hem in de Zeester iets horen vertellen, dat gebeurd was in de Ter Cameren-abdij, waar hij een school van schone drukkunst dirigeerde. De anecdote kreeg de wijdheid om zich heen van de opgaande tuinen en vandaar het uitzicht naar beneden over abdij en dienstgebouwen en het park, dat bij de kerk begint. Abdissenwapens glinsterden in zijn pupillen, terwijl hij glimlachte om een onverwacht dom antwoord. Ik zou hem mij kunnen voorstellen, terwijl hij met een gouden kromstaf, de kromming zorgvuldig naar binnen gehouden, een letterzetter, die zichzelf vergiste, voor de broek sloeg. Hij zou daar zijn abbatiale waardigheid zomin bij verliezen als zijn guitige glimlach, want in hem gaat het hoogvoorname met de kwajongensachtigheid gepaard in een goed echtverbond van ernst en vreugde. Hij is niet alleen de grootste fantast van zijn land. Hij is dit maar, omdat hij ook iets anders is: een zeer weemoedige romanticus uit de héél oude school, toen ze nog echt waren.
In de aangrijpende rede, die hij op 19 Februari 1951 voor de Vlaamse Academie hield over zijn vader bij het eeuwfeest van diens geboorte, vertelde hij, dat Isidoor Teirlinck te Lier op de normaal-school lessen in taal kreeg van Domien Sleeckx. Wat sluipen verre dingen soms iemand nabij! Ik zie de jongenskamer van ons ouderhuis; het tafelkleed, bestikt met wingerdblaren op een fond van doffer groen en daarop liggen de Kronyken der Straten van Antwerpen open, die ik zo droevig-mooi vond, dat ik er spel en voedsel voor vergat. Ze worden niet eens meer genoemd in de handboeken van tegenwoordig. Bij Sleeckx is nochtans iets begonnen, dat er bij Conscience niet was, ook niet in Het Wonderjaer of andere boeken, die in de stad speelden. Laat mij het een uitbeelding van het naar binnen omgebeelde noemen, dan ben ik tenminste zeker, niet ineens te duidelijk te spreken over zoiets ongrijpbaars, dat toch echt is.
Ik bedoel, dat zich in het bewustzijn van Conscience (om het met een naamspeling te zeggen) waarnemingen verzamelden, waaruit hij natuurtaferelen samenstelde, wanneer hij ging schrijven. Hij nam met grote gevoeligheid waar. Ook combineerde hij zijn waarnemingsbeelden helder,
| |
| |
ofschoon hij het deed volgens tamelijk vaste voorschriften van stijl. Het Kempische landschap, door hem beschreven, toont in enkele alinea's al zijn kenmerken, overneveld door de stemming, waarin het wil worden gezien, een beetje traag en vaag. Sleeckx verzamelt zijn waarnemingsbeelden veel minder stelselmatig, dunkt mij. Hij heeft geen cataloog in zijn ziel. Met de dingen, die op hem afkomen en die hem bijblijven, weet hij geen poorten uit te komen. Het propt zich op in hem. In die vervuldheid ontstaat een soort gisting. Het rijtuig, het paard, de straatstenen, de ruiten van de huizen, de regenpijpen, de dakgoten warrelen in de draf door elkander heen als in het angstvisioen van iemand, die in het open rijtuig zou zitten, terwijl het paard op hol sloeg. Er is geen begrijpelijke stemming, die vredig of woelig zou kunnen zijn, maar er is een schokkende ontdaanheid van de normale opeenvolging der gevoelens. Er is geweldige troebelheid. Ze zou in het gewone leven er niet mogen zijn. Ten hoogste in droomtoestanden mag zij toegelaten worden, maar dan als onzin.
Met die gisting in zijn binnenste kan Domien Sleeckx niet blijven rondlopen. Hij zou er aan sterven. Maar hij kan zich ook niet meer nauwkeurig herinneren, hoe dat proces ontstaan is. Hierdoor wordt hij zenuwachtig geagiteerd. Hij gaat met de wanordelijke waarnemingsbeelden aan het scheppen, wat altijd op een of andere manier een ordenen is. Zo ontstaat er heel iets anders dan hetgeen er was, toen hij begon te kijken. Het is geen synthese van gezienheden, maar een herordening van zichtbaarheden. Het Schipperskwartier lijkt niet meer op zich zelf. Het wordt veel holler en krachtiger, veel uitgestrekter en tegelijk veel strakker ineengedrongen, veel luider en armtieriger, veel kleuriger en grauwer dan het ooit zijn kan. Het wemelt van rare tegendelen. Afschuwelijke bultenaars passen er alleen bij lelieblanke maagden. Op de plaats, waar gij achteloos stilstaat is een moord gebeurd. En hoe!
Welnu, de gist in dit zonderlinge ombeeldingsproces, waardoor de waarnemingen hun buitenkant-aanzijn opofferen moeten aan een werking in het binnenste van de waarnemer, zou ik weemoed willen noemen. Het is een grondgevoel van de romantiek, doch dat in zijn zuivere gedaante van gevoel niet veel betekent, toch veel minder dan smart of droefheid of verdriet. Het is een soort radeloosheid in de omgang met de werkelijkheden van het bestaan. Deze weemoed krijgt zijn betekenis eerst ten volle, zodra hij de verbeeldingsbeelden activeert.
Conscience bezit een fantasie, gelijk Cartesius zich die voorstelde: een kalme hoeveelheid schier tastbaar aanwezige afbeeldingen van werkelijke dingen ergens in de hersenen. Maar Sleeckx heeft geen galerij voor het opbergen van zulke staande beelden onder zijn schedel. Het is een brouwketel van denkbeelden in zijn hoofd. Dit bewonderde ik zo in hem zonder te weten, wat het was.
Nu geloof ik, dat die bewegingsbehoefte van de fantasiebeelden de grote stuwkracht is der spreektaal van Herman Teirlinck. Zij is in hem een
| |
| |
volslagen natuurlijke eigenschap. Zijn grote fantasie kan kunstmiddelen aangrijpen om haar ongeziene inhoud zichtbaar te maken, doch van zichzelf is ze in het geheel niet kunstmatig. Ze is groeiende, levende verbeelding.
Wij maken in Noord-Brabant onderscheid tussen een schone mens en een goede mens. De voorzitter van het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, pastoor August Commissaris, vroeg mij eens, hoe ik dit onderscheid verstaanbaar zou kunnen maken voor Hollanders. Eerst wanhoopte ik. Maar toen viel mij een regel van Guido Gezelle te binnen. ‘O, wilde en onvervalschte pracht...’ Welnu, men kan een goede mens zijn door tamme en vervalste pracht te vertonen, maar schone mensen tonen wilde en onvervalste pracht. Dit doet Mijnheer Teirlinck.
|
|