| |
| |
| |
Kroniek der Zuidafrikaanse letteren
Die van gisteren en die van heden
door Dr Rob. Antonissen
1
Met het overlijden van Totius (Dr. J.D. du Toit) is de laatste van het ‘Driemanschap’ zgn. oorlogsdichters (Celliers, Totius, Leipoldt) heengegaan. Hij was een zoon van ds. S.J. du Toit, die de leidende rol speelde in de Eerste Afrikaanse Beweging, met poëzie, verhalen en toneel verdienstelijk bijdroeg tot de Afrikaanse letterkunde voor 1900 en verschillende stukken uit de H. Schrift in het Afrikaans vertaalde. Totius, Gereformeerd predikant evenals zijn vader, en jarenlang professor in de theologie te Potchefstroom, heeft o.m. voor altijd zijn naam verbonden aan een alom geprezen Afrikaanse ‘psalmberijming’ (1937; met prachtige specimens als psalmen 8 en 130) en aan het tot stand komen van de (protestantse) vertaling van de volledige Bijbel in het Afrikaans (1933); juist vóór de voltooiing van de grondig herziene tweede druk dezer vertaling (1953) is hij gestorven: op 1 Juli van dit jaar.
Als Totius dikwijls nog als ‘oorlogsdichter’ bestempeld wordt, dan heeft hij dit te danken aan zijn eerste bundeltje: By die Monument (1908), een intieme vertolking van het door de Anglo-Boerenoorlog veroorzaakte lijden der Afrikaners. Meer bepaald op het thema van het lijden der vrouwen en kinderen in de concentratiekampen schreef hij het episch-lyrische Ragel (1913), met Bijbels-Afrikaans parallelisme; intussen was nog Verse van Potgieters Trek (1911) verschenen, later (1936) in veel-verbeterde vorm herdrukt als Uit Donker Afrika; en in 1915 gaf hij zijn in deze historisch-nationale ‘richting’ zuiverste werk: Trekkerswee, een drieledig werk in (hoofdzakelijk) kwatrijnen aabb, waarin een scherp contrastbeeld opgeroepen wordt van de vervanging der Transvaalse Boerenbeschaving door de Mammon-‘kultuur’ op de Rand. Dit werk wordt de laatste tijd al hoe meer als een der beste voortbrengselen der oudere Afrikaanse poëzie gewaardeerd, en onlangs werd het, in een voortreffelijke Amsterdamse dissertatie van T.T. Cloete (Trekkerswee en Joernaal van Jorik, 1953), aangewezen als de verre voorloper van D.J. Opperman's groot episch gedicht (- zie onze kroniek in het Februari-nummer 1953). Daarnaast, en voornamelijk, was Totius de dichter van strikt-persoon- | |
| |
lijke, met name elegische lyriek: Wilgerboombogies (1912) aan de nagedachtenis van drie ‘dierbare dode’; Passieblomme (1934) op de dood van twee van zijn kinderen; Skemering (1948) gedeeltelijk bestaande uit verzen op de dood van een kleindochtertje, en verder uit natuurlyriek en indrukken van een reis in het Middellandse-Zeegebied.
Tussen Celliers en Leipoldt met hun veel krachtiger accenten, stond de ‘zachte’ Totius aanvankelijk een beetje verloren. Maar ànders dan dié twee, is hij in zijn verzen bestendig, hoewel bijna onmerkbaar gegroeid. Slechts zelden is een Totius-gedicht van volstrekt-onvervangbare kwaliteit, maar het is ook nooit helemaal of zelfs in hoofdzaak beneden peil. Dat soort zintuigelijkheid waardoor poëzie zich van gewone taal onderscheidt, is bij Totius minimaal: weinig of geen beelden, lijnen, contouren, kleuren; het vers gewoonlijk een in vaste metriek afgesloten entiteit, zonder uitzonderlijke bewogenheden, meestal zonder afgetekend reliëf, en zelden in staat om een heel gedicht of zelfs maar een hele strofe tot een plastisch-motorische onafwendbaarheid te constitueren. Het ongelooflijke bestaat daarin, dat minimale middelen, bijna naaktheid, in deze poëzie niét zelden toereikend blijken te zijn om een diepe ontroering te bewerken. Zó gewoon klinkt en vertoont zich, zó gelijkmatig ‘gaat’ de meerderheid van zijn verzen, dat zwakkere bijzonderheden op de duur haast onopgemerkt voorbijglijden in de toonloze aandoenlijkheid van het geheel. Zó gelijkmatig dat echter ook dié dingen die in beeld en klank konden verrassen, al gaande nog nauwelijks gezien of gehoord worden. En toch zijn zulke verrassingen volstrekt geen uitzonderingen, ze worden zelfs gaandeweg menigvuldiger... bij toenemende gewoonheid. Wegens het gepaard-gaan van een steeds directer sierloosheid en steeds treffender vondsten, herkent men thans in hem de ‘modernste’ onder de Afrikaanse dichters uit het begin dezer eeuw.
Merkwaardigerwijze maakt Grou Mure (1953), het werk van een jonger dichter, S.J. Pretorius, in thema nauw verwant met Totius' Trekkerswee, een veel ouderwetser indruk dan dit laatste. Grou Mure, zes taferelen, bestaat deels uit het verhaal van een boer die door een driejarige droogte gebroken is, naar de Goudstad trekt en daar de nameloze ellende ondergaat, en deels uit zijn verzuchtingen en overpeinzingen in ik-vorm, uiting van zijn smart om het heden en van zijn heimwee naar het voorbije. De epische, lyrische en descriptieve elementen zijn echter niet in elkaar geïntegreerd; de contrastering van stad en land is opzettelijk en eenzijdig, de horizon erg beperkt, de houding ‘smal’. Bovendien hinderen constructieloosheid in de beschrijvende delen, een overvloed van syntactische woorden, en ernstige zwakheden in de versificatie. De vele voortreffelijkheden in detailwerk, al lonen zij ruimschoots de moeite van het lezen, zijn niet bij machte om voor al die tekortkomingen te vergoeden.
I.D. du Plessis heeft in zijn Verhalende Ballades (1952) slechts twee nieuwe gedichten opgenomen, één in de trant van zijn vroegere decoratief-folkloristische ballades op Kaaps-Maleise motieven (‘Daar kom die Alibama’); het
| |
| |
andere (‘Nonkala’) op een inboorling-thema, verdienstelijker door enkele beeldende verzen, maar als geheel toch nogal gekunsteld. Een andere bundel van hem, Lig en Skaduwee (1952), is een bont allegaartje, uitlopers van de verschillende soorten poëzie en verswerk waarin hij voorheen zijn kracht al gemeten heeft: ballades, individuele lyriek, liedjes, nationale verzen, hekeldichten, kwatrijnen (waaronder zes precieuze pantoens). Enkele gedichten zijn niet zonder bekoorlijkheid, maar alles bij elkaar vindt men hier geen sporen van de vernieuwing die de poëzie van deze dichter niet langer meer kan missen.
G.A. Watermeyer - als dichter van fraaie arbeidsliederen, kort-cynische opstandsgedichten en een prachtige ‘Ballade van die Bloeddorstige Jagter’ eenmaal begroet als de meest belovende onder de allerjongsten - heeft er zich mee tevreden gesteld na vijf jaar een lichtjes gewijzigde en met twee gedichten vermeerderde herdruk van zijn eerste en enige bundel, Sekel en Simbaal (1e druk 1948; 2e druk 1952), te brengen.
En dit is dan àl de poëzie van het laatste jaar (behalve het hier vroeger besproken versdrama Dias van Van Wyk Louw). Meer belangstelling heeft terecht de literatuur-beschouwing gaande gemaakt. Reeds lang werd uitgekeken naar het verschijnen van D.J. Opperman's Kaapstadse dissertatie. Onder de titel Digters van Dertig (1953) ligt ze thans ter beschikking: ze handelt over I.D. du Plessis, C.M. van den Heever, W.E.G. Louw, N.P. van Wyk Louw, Uys Krige en Elis. Eybers, de generatie die tussen 1930 en 1940 een heel-nieuwe phase voor de Afrikaanse dichtkunst inluidde en deze voor de eerste keer op het plan der wereldletterkunde bracht. De betekenis van dit proefschrift ligt allereerst in de aard en de omvang van het verwerkte materiaal: behalve het in boekvorm uitgegeven werk der betrokken dichters, ook manuscripten, brieven en aantekeningen, en een vijftigtal tijdschriften en kranten 1915-52. Dat materiaal is systematisch onderzocht en ‘geduid’ binnen het groter verband van de Zuidafrikaanse situatie en tegen de achtergrond van zowat honderd jaar poëzie van het Westen. Ook echter wat door geen enkele methode alléén kan worden bereikt, is hier aanwezig: de scherpzinnige interpretatie van het materiaal, de welhaast feilloze waardebepaling, de karakteristiek in raak-treffende bewoording. Is Digters van Dertig een uitstekende ‘Empfindungsund Geistesgeschichte’, aan de andere kant geeft het evenwel geen equivalent beeld van Dertig's ‘Gestaltungsgeschichte’. In de vormanalyse schiet het werk te kort, terwijl het anderzijds op een soms bedenkelijke wijze offert aan ‘psychologisme’. Een ruim deel ervan zal dan ook van twijfelachtige waarde worden voor wie dit ‘literaire psychologisme’ verwerpt en instemt met het betoog over ‘Die Mens agter die Boek’ en ‘Literêre
Teorie’ dat onlangs door N.P. van Wyk Louw in een lange artikelenreeks in het weekblad Die Huisgenoot werd gepubliceerd. De lezing van deze artikels moet ik dringend aanbevelen; want, al is 's schrijvers standpunt misschien ietwat extreem, geen twijfel is m.i. mogelijk aan de kern van zijn betoog: dat alleen het kunstwerk zélf begrip van het kunstwerk kan verschaffen.
| |
| |
| |
2
Uys Krige's jongste toneelwerk, het blijspel in drie bedrijven Die Ryk Weduwee (1953), munt uit door een frisse dialoog, de rechte blijspeltoon in enkele passages, de consequente typering van een vijftal personages, de vlugge toneelwisselingen en het vlotte verloop van de handeling in de eerste helft, de gevatte spiritualiteit in menigvuldige woordspelingen e.d.m. Wat blijkbaar toch nog niet genoeg is om een blijspel in drie bedrijven te doen slagen. Want al de aanloopjes-tot-de-komedie in de eerste helft blijven verderop onvervuld, vooral omdat de twee hoofdrollen zwakke en onblijspelmatige karakters zijn. Tegen het einde van het tweede bedrijf slaat het blijspel over naar het lichte melodrama, en in die trant, met een komische opflikkering hier en daar, gaat het door tot het einde. Alle virtuose hoedanigheden ten spijt, is Die Ryk Weduwee een naar het melodrama neigende variété-comedie gebleven.
Van W.A. de Klerk werden drie eenakters, in de volgorde komisch, tragisch, tragi-komisch, samengevoegd onder de titel Adam en Eva (1953). In die volgorde, evenals in de beklemtoning van het thematische verband (liefde en huwelijk), is een op gezamenlijke vertoning berekende doelbewustheid te herkennen. ‘'n Blommetjie vir Ans’ is een verdienstelijk debuut in het blijspelgenre. ‘Die End van die Reënboog’ steunt te veel op toeval en theatereffecten, maar is niettemin de kundige dramatisering van een krisismoment van lijden in de nasleep van een tragedie, met terugblik op de tragedie zelf en verwijzing naar de persoonlijke schuld die er de oorsprong van was. Waarachtiger smartelijk is de werking van het derde stuk, ‘Die Spieël’, dat een ‘tragiese blyspel’ heet te zijn; het ‘blije’ daarin, dat door onvolwassen karakters moet worden gedragen, is eerder hinderlijk. Interessant is het ‘spel in het spel’-procédé dat hier voor de eerste maal in het Afrikaans wordt beproefd.
In Nuwe Eenbedrywe 1952 heeft G.J. Beukes zes stukjes van verschillende auteurs verzameld. De twee ‘treurige’ zijn drakerig. Van de vier kluchtige - ‘komisch’ zou hier een te groot woord zijn - zijn alleen ‘Jannie’ van de in 1947 overleden dichter C.L. Leipoldt en vooral ‘Dienie speel toneel’ van Hélène Pienaar-de Klerk het onthouden waard.
Ongewone hoogten heeft ook het verhalende proza in het voorbije jaar niet bestegen. C.M. van den Heever schreef in Dirk se Oorwinning (1953) het geijkte, psychologisch-grove en stylistisch-onverzorgde verhaal van een overgevoelig, met een minderwaardigheidsgevoel bedeeld weeskind, dat zich na moeilijke kinderjaren en jeugd tot een geboren kunstenaar ontpopt. - Goede Dood (1953) is een ‘keur uit die kortverhale’ van I.D. du Plessis. Geschreven over een tijdsverloop van twintig jaar, openbaren ze weinig ontwikkeling. Het is een onderhoudend en keurig soort proza, zonder veel diepgang, atmosfeer of idee, en dun van stijl zowel als van gebeuren. - Veel hoger staan de novellen van Mikro (ps. v. C.H. Kuhn), vijf in Lente (1952) en vier in Die Wa-as (1952), al verwart deze auteur soms aandoenlijkheid met sentimentaliteit, en
| |
| |
al moraliseert hij te makkelijk. Eén stuk echter, ‘Nag, Mattewis’, behoort tot Mikro's beste scheppingen en tot het zuiverste proza in het Afrikaans.
Boeiend en goedgeschreven, zoals steeds, zijn twee werken van W.A. de Klerk. Die Uur van Verlange (1953), zijn vierde roman, vol ‘edele’ gevoelens en vol gedachten waarmee je geredelijk akkoord gaat, handelt over de industrialisering van een agrarische gemeenschap in het Kaapse binnenland, met al de gevolgen van dien. Het behoort geen ogenblik te vervelen, op voorwaarde dat je geen behoefte hebt aan steviger kost, en dat je geen (begrijpelijke) hekel hebt gekregen aan dit soort voorkomende en ontzettend-‘beschaafde’ romans. De Klerk's aantrekkelijk journalisme is veel beter op zijn plaats in zijn tweede reisreportage, Drie Swerwers oor die Einders’ (1953), relaas van een avontuurlijke tocht door het onherbergzame, half-woestijnachtige noorden van (voormalig Duits) Zuid-West-Afrika, op het spoor van de zgn. Dorstland-trekkers, d.w.z. enkele honderden Transvaalse Boeren die, dwarsdoor het genoemde gebied ongeveer tachtig jaar geleden ten koste van onnoemelijk lijden doordrongen tot op de hoogvlakte van Angola.
Als tegenvoeter van De Klerk's roman kan H.S. van Blerk's Reën van Erbarming (1952) worden beschouwd, dat zich afspeelt in een achterbuurt van Johannesburg. Ondanks buien van tranerigheid, ondanks stereotypie en herhalingen, ondanks het feit dat de mensen hier nog altijd meer sociaal-typisch dan menselijk worden gezien, is deze roman sympathieker dan die van De Klerk. Alleen reeds omdat Van Blerk iets heeft aangedurfd dat in de Afrikaanse letterkunde nog heel zeldzaam is: het schrijven van een ‘troosteloze’, ik bedoel: een onbarmhartige sociale roman, en niet een roman die na een paar honderd bladzijden liederlijk mensdom zoete broodjes komt bakken met ‘mooie’ gedachten en rooskleurige ‘oplossingen’.
Als er echter in de laatste tijd één Afrikaanse prozaïst is op wie met enig recht verwachtingen mogen worden gebouwd, dan is het F.A. Venter, vooral met zijn twee jongste romans. In de tweede helft van zijn voorlaatste boek, Die Drosters (d.i. ‘de deserteurs’; 1952), een verhaal uit de... derde wereldoorlog, begeeft hij zich ongelukkig in Far West-fantasterij; maar de eerste helft doet je van aanvang af meeleven met ménsen, en zulks zonder uitdrukkelijke, laat staan wijdlopige psychologie. In hogere mate is dit het geval in Swart Pelgrim (1952), de veel evenwichtiger roman van een plattelandse naturel die in Johannesburg een broer gaat zoeken en er zelf bijna ten prooi valt aan verdierlijking. Onvermijdelijk brengt dit boek de, mede door de film, wereldbekend geworden roman Cry, the beloved Country van de Engels-Zuidafrikaanse schrijver Alan Paton in herinnering, waaraan Venter trouwens wel een en ander verschuldigd is. Swart Pelgrim zal heel waarschijnlijk niet dezelfde bekendheid krijgen: Paton had nu eenmaal de dubbele voorsprong van in het Engels te schrijven én een brandend probleem voor de eerste keer in een roman te behandelen. Venter's visie op hetzelfde probleem is niet doordringend-nieuw genoeg - en het gehalte van zijn toch trefkrachtige stijl niet zó rijk - om Cry te kunnen verdringen. Ook is Paton's probleembe- | |
| |
handeling meer genuanceerd, o.a. doordat hij de twee levenssferen - zwart en blank, aanvankelijk zelfstandig naast elkaar - geleidelijk naar elkaar toe laat bewegen; bij Venter figureren de blanken feitelijk net in de periferie van het gebeuren. Maar daardoor krijgt zijn roman een veel homogener karakter, dan die van Paton: qua uitbeelding van het naturellenleven én van naturellenlevens is Swart Pelgrim vollediger en strakker van lijn. Het moet Venter tevens als
een niet geringe verdienste worden aangerekend, dat hij er in geslaagd is die mensbeelding overtuigend te verbinden met een heel dynamisch, een bijna avontuurlijk verhaal.
De Suid-Afrikaanse Akademie heeft de goedkeuring van alle tot oordelen bevoegden weggedragen, toen zij de Hertzogprijs voor proza 1953 toekende aan de hoogbejaarde schrijfster M.E. Rothmann, geboren in 1875. Mevr. Rothmann is in de Nederlanden - ook onder diegenen die van Afrikaanse letterkunde wel iets afweten - een vrijwel onbekende figuur. En grotelijks ten onrechte! Want, al maakt haar werk geen aanspraak op de qualificatie ‘groots’, niemand heeft in Zuid-Afrika - en slechts weinigen hebben in Noord- en Zuid-Nederland - een fijnzinniger proza geschreven dan zij. Pas kort vóór haar vijftigste jaar begon zij te publiceren: opstellen, schetsen en vertellingen in kranten en tijdschriften. Een bloemlezing uit haar oerzuivere journalistiek verscheen in 1946: Uit en Tuis; de anecdotische realiteitsverschijnselen worden er spontaan begrepen in de zinrijke totaliteit van het leven. Langer novellewerk bundelde zij reeds in Onweershoogte (1927), veel later gevolgd door Drie Vertellings (1944) en Die Gewers (1950). Elk verhaal geeft de rustige spanning van gewoon-menselijke verhoudingen, van die innige dingen van het hart en van die wrijvingen tussen karakters die voor de vluchtige blik haast onwaarneembaar blijven. De schrijfster zelf staat midden in het verhaal; zij is de hele tijd in het gebeuren betrokken: alles klinkt, regel na regel, als het boeiende verslag van iets wat - zoals iedereen uit goede bron ‘weet’ - dààr en dàn is gebeurd. Ogenschijnlijk hebben die verhalen geen constructie: gebeurtenissen van gisteren en later en vandaag en vroeger worden soms bont door elkaar heen verteld; allerlei ‘zijpaadjes’, ook in de vorm van beschouwende en betogende commentaar, worden met graagte bewandeld; bovendien wordt naar hartelust ‘gezondigd’ tegen het ‘voorschrift’ dat de verteller zijn
‘geheim’ moet wegsteken tot vlak vóór het einde. Een heel aantal verhalen van Rothmann beginnen met... de afloop. Kijkt men nader toe, dan ontdekt men wel degelijk een sterk-bepland raamwerk en onwrikbare geledingen, die niet alleen steeds spanning verzekeren, maar ook instaan voor perspectief en onthulling van wezenlijkheid en wijze kennis. Rothmann's schrijfwijze is bijna kroniekstijl, zacht-keuvelend, toch steeds helder belangstelling-wekkend, en nu en dan intenser, hoger gekleurd door een in elk woord en elke wending allerpuurste dialoog. Haar stijl is ‘sierlijkheid’, d.w.z. de schoonheid van de natuurlijke en voorname beweging.
Minder gelukkig was zij met haar twee romans: Na vaste Gange (1944; over rassenverhoudingen) en Die eindelose Waagstuk (1948; over huwelijks- | |
| |
verhoudingen). Tussen de rijke delen ligt te veel nuchtere gedachtenwisseling en vlak relaas. Zoals in de meeste Afrikaanse romans is de probleemstelling te expliciet. Maar het probleem wordt wél evenwichtig doordacht en met zijn velerlei implicaties zódanig gestoffeerd, dat het ten minste altijd de indruk maakt van verstandige, ervaren menselijkheid. Verder gaf mevr. Rothmann nog twee ‘oorlogsdagboeken’ (over de Anglo-Boerenoorlog) van anderen uit, alsmede een aantal eersterangse jeugdboeken.
We kunnen niet anders dan de Nederlandse lezer een spoedige kennismaking met M.E. Rothmann's werk toe te wensen.
Rhodes-Universiteit, Grahamstad.
|
|