Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
KroniekenKroniek der poëzie
| |
[pagina 104]
| |
met een gevoel van schuld en beangstigd medelijden te beschouwen. Er is naast de erfzondelijkheid, die Van Herreweghen met grote somberheid aanvoelt - ik zou haast zeggen als een ‘decretum horribile’ - nog het leven zelf, dat hij als één gevecht in de greep van het Kwade ziet. Verpletterend drukt de schuld op elke ziel ‘zwart van zonde’ (61) en reeds als knaap gaat de jonge mens huiveren en huilen ‘als in de levenszweer het kwaad tot etter rijpt’ (65). Van Herreweghen ziet de menselijke natuur wel zeer scherp (en wat té eenzijdig, wanneer men zijn verzen denkend leest en vergeet dat ze, zoals alle lyriek, uit subjectieve beleving stammen) als omzeggens geheel bedorven. Ziekte (die hem overvloedig heeft geteisterd) en dood zijn kwalijke werken van de worm der zonde. Het Godsbesef openbaart zich dan ook bij hem hoofdzakelijk als een schroeiend schuldbewustzijn en een diepe angst tegenover de natuur. De benauwenis om het Kwaad kan zijn gefolterde verbeelding en zijn scherp geweten soms zó fel overvallen dat hij ze met een kermen van zich afstoot, ten prooi aan de opperste angst. Gezelle's gedicht Zonde uit zijn G.G.G. is een zachte belijdenis vergeleken met de diepe gewetensonrust die door sommige van deze verzen woelt, en zijn smeekbede, in het prachtige O 'k Sta me zo geren... om Christus' Bloed op zijn hoofd als bescherming tegen het lokkend én beangstigend natuur-genot, is haast een fluistering te noemen wanneer men in Van Herreweghen's vers de hunkering hoort van het vechtende gemoed naar de verlossende genade van het Kruis. Het zou niet moeilijk vallen enkele geestelijke trekken van deze poëzie te situeren in het algehele klimaat van de katholieke literatuur van deze tijd. Elders heb ik getracht enkele van deze algemene tendenzen in de huidige katholieke wereld-letterkunde duidelijk te maken: haar pessimisme tegenover de natuur, haar geobsedeerdheid door het kwaad, haar voorkeur tot extreme spanningen, haar geringe aandacht voor de vrije wil, haar geringe belangstelling voor de intrinsieke zelfheiliging, haar soms fideïstisch aandoende geloofshouding, enz.Ga naar voetnoot(1). Er is ook in de religieuze lyriek van Hubert Van Herreweghen weinig te bespeuren van de harmonie van christendom en humaniteit, de gelukkige mengeling van ‘engelsheid en diersheid’ die tot vóór de moderne tijden dé grote bezielende kracht van het Katholieke voelen en verbeelden was. Doch laten we anderzijds aanstippen dat hij wel op enkele ogenblikken de stralende harmonie van geloof én volle levensvreugde beleeft, en zeker in die richting streeft. Men moet dus zijn al te eenzijdig pessimisme genuanceerd beoordelen, rekening houdend met tijd en omstandigheden, en vooral met het feit dat een lyricus zijn dichterlijke wereldbeschouwing slechts van uit een individuele, innerlijke levenskern als een organisch rijpingsproces stilaan ontwikkelen kan. Zeker doen sommige versregels, zoals die welke hij wijdt aan een pasgeboren kind: tussen al wat de denkers wisten,
en uwe slaap - wat is 't verschil? (68)
| |
[pagina 105]
| |
wat al te eenzijdig aan, doch men moet zelfs de overdreven wereldvreemdheid of natuurvijandigheid van een Pascal of een Thomas Hamerken niet delen, en eenvoudig luisteren naar eigen hart, om te ervaren dat dergelijke reflexies op zekere ogenblikken van ons leven menselijk-echt kunnen zijn en wortelen in een authentieke beleving van onze menselijke situatie. Doch anderzijds weer is het duidelijk dat hier met de wording van de mens tot een aardse taak en bestemming geen rekening wordt gehouden.
Is de verhouding van de dichter tegenover God er vooral een van brandende droefenis, dan is zijn verhouding tegenover de menselijke natuur al even beklemd. Reeds in zijn vorige bundel Liedjes gaf hij uiting aan zijn angst tegenover de daemonie der natuur, vooral door zijn aandacht voor de mysterieuze eenheid van doden, levenden en ongeborenen in de ondergrondse oerstroom van het geslacht. Ook in de bundel gedichten komt deze ervaring weer aan het licht. Het gedicht Amenophis (57) b.v. is gegroeid uit deze ervaring van indompeling in de oeroude onbewuste stroom van het leven, die met zijn millioenen wentelingen en keringen wegbruist, ondergronds, langs en onder de kleine heldere kamer van ons bewustzijn heen. Deze participatie met de donkere en ondoordringbare onderlaag van ons wezen heeft hij op de meest pakkende wijze uitgebeeld in het prachtige gedicht Het Bed (16), een nachtmerrie à la Jeroen Bosch, waarin de wangedrochtelijkheden van drift en perverse fantasie, al de daemonische grimassen die kunnen opdoemen uit de duistere natuurgrond van de menselijkheid, zijn ziel tot wurgens toe beklemmen. Die donkere lotsverbondenheid met de oernatuur onder het niveau van ons bewustzijn, met wat hij elders ‘de vaderen’ noemt, is bij Van Herreweghen een aangrijpende ervaring, vooral daar hij ze spiritualistisch wil doorvechten en louteren. Ze roept verwantschap op - van invloed is hier geen spraak - met de derde Elegie van R.M. Rilke, waarin deze dichter zingt van de ‘Fluten der Herkunft’, die beklemmend én bedwelmend opgisten uit aderen en dromen, en welke de mens plots, als hij zijn innerlijk doorvorst, aanstaart als ‘seines Inneren Wildnis, diesen Urwald in ihm,... das ältere Blut in die Schluchten wo das Furchtbare lag, noch satt von den Vätern’. Men komt niet terecht, wanneer men deze ervaring met behulp van de diepte-psychologie, zij het met Freud of C.G. Jung, gaat verklaren uit de gespannen tegenstelling van bewustzijn en onderbewustzijn. Het gaat bij Van Herreweghen, zoals trouwens in de voornoemde verzen van Rilke, niet om een louter psychologische aangelegenheid, doch in feite om de metaphysische situatie van de mens, nl.: zijn onmacht om zich aan de hem omvangende natuur te ontrekken en zijn metaphysische geboorte te voltrekken. De mens die zich door de grond-act van zijn geest, de vrijheid, aan de schoot der natuur heeft onttrokken, weet dat deze zich plots op hem wreken kan. Hij kan zich niet volledig aan haar kringloop onttrekken, zijn bestaan is niet veilig. Als existerende vrijheid is hij een precair wezen; plots kan de natuur als een vreselijk monster haar muil | |
[pagina 106]
| |
weer voor hem openen, hem opslokken, en wegmalen tussen de tanden van haar oerkracht, om hem ten slotte in haar wilde, vegetatieve en dierlijke levenskringloop naamloos te doen verdwijnen. Ziedaar wel, op metaphysisch plan gezien, de grond van de soms geobsedeerde natuur-angst in de poëzie van Van Herreweghen. Hij beleeft de menselijkheid als een levend conflict tussen natuur en vrijheid. Als verloren zoon van de natuur heeft hij haar onschuld verloren en beleeft hij haar met de ziel als een schrikwekkend gevaar. Als geestelijk wezen voelt hij zijn vrijheid uiterst gering, zijn bestaan zeer arm; en van daaruit gezien is zijn verhouding tot God er vooral een van armoede en schuld, zijn verlangen naar Christus vooral een hunkeren naar de Verlossing, die zich aan hem nog persoonlijk voltrekken moet. Zolang de natuur hem bedreigt en hij de volledige geborgenheid in God niet heeft gevonden, is het het lot van deze dichter onderweg te zijn. Homo viator. Steeds eenzaam. Het is typerend voor Van Herreweghen dat hij gedichten met anecdotische oorsprong, zoals de verzen zijner ziekte en ‘Geboorte’ (65) van die oorsprong losmaakt om ze te ontwikkelen op het plan van de persoonlijke metaphysische-religieuze lots-bezinning. Alle personen of verschijnselen zijn slechts aanleiding om hem te doen terugbuigen over de grond van zijn bestaan, waarin hij peilt terwijl hij alleen-met-zichzelf ‘als een blinde door de kaamren gaat’ (69).
Er zijn evenwel nog andere trekken in deze poëzie, die het hierboven gezegde aanvullen en nuanceren. Af en toe vindt de dichter momenten van innerlijke harmonie en vrede, die in enkele sereen-gelukkige gedichten tot uiting komen. Ze zijn gesproten uit die ‘kortstondige vreugde die de vrede des Heren is’ (21) en vervuld met geluks-extase. Hij voelt zich dan als een smetteloos kind van God: het heeft de staat van genade hervonden
dieren leggen zich tam voor hem,
het kent niet de voorvaderlijke zonde,
het spreekt met betoovrende stem;
voor dat verhaal vindt geen sterveling woorden
maar de ziel heeft het al verstaan,
hunkrende ziel, steeds door heimwee bekoorde,
eens zult gij Eden binnengaan! (22)
De natuur verschijnt dan ook zonder enige daemonie, als een schuldeloos-rein paradijs. Vooral de afdeling Landschappen bevat zulke zalige momenten van zielsversmelting met de lente- en zomerschoonheid van het Brabantse land. Gedichten als Najaar en Landschap, met hun warme en toch delicate zinnelijkheid, kenmerken de Brabantse dichter in Van Herreweghen; ze zijn geboren uit een volmaakte harmonie van ziel en zinnen en baden in een haast mediterraneaanse sfeer van licht en geluk. Ze behoren ook, poëtisch, tot de mooiste. | |
[pagina 107]
| |
Doch de dichter voelt wel dat deze momenten van sereniteit en harmonie een ontsnapping zijn aan de diepere werkelijkheid in hem: de bange strijd in zijn diepste diep tussen de natuur en Gods gewetensstem, de essentiële onvoltooidheid van zijn wezen. De landschapsgenieting, symbolisch of niet, is één moment zonder gisteren of morgen, gedachten- en gewetenloos; spoedig ontwaakt hij terug tot de zielswerkelijkheid, die angst en strijd is: Hemel en hel blind vergeten,
bij al de aardse vreugde, plots
op de steen van het geweten
krast de vinger Gods. (15)
Er is, naast het landschap, een ander concreet levensaspect dat in deze poëzie enige rol speelt: de tijd. Ook hier is de levensaanvoeling van Van Herreweghen boven-individueel, algemeen. Deelneming aan het maatschappelijk leven komt bij hem vooral tot uiting in het tijdsbewustzijn. Gedichten als Kerstmis in Korea, Driekoningen en de Ballade van de 113 Gezellen zijn in wezen tijdsgedichten. Hij weet zich te behoren tot een ‘verworpen en verdoemd geslacht’, dat is opgegroeid te midden van angst voor de dood en weerzin voor de mens. Wie dit begrijpen wil, moet o.m. rekening houden met het feit dat de dichter twintig was toen de jongste oorlog uitbrak. Wat heeft de mensheid hem en zijn generatie sindsdien aan verheffends getoond? Men mist in deze tijdsgedichten de diepere spanningen van zijn meer persoonlijke verzen. Sommige herinneren door hun ballade-achtige trant, hun uiterlijk-nonchalante gang, hun pittige beelden en hun gewone spreektaal aan Decorte, maar de toon is heel anders: door hun gedempte ironie en hun ingehouden ontroering spreken ze van menselijke en deemoedig-christelijke meewarigheid. Het zal, zo hoop ik, uit deze beschouwingen duidelijk zijn dat deze Gedichten de schepping zijn van iemand, die véél te zeggen heeft en die de rijke complexiteit van zijn geest én natuur op persoonlijke wijze tot uiting brengt.
Ook naar de vorm is deze poëzie markant. In opzicht van verbeelding en taalmogelijkheden ligt de kracht van Van Herreweghen niet in de overvloed, maar in de keuze. Hij lijkt me niet over rijkelijk-spontane scheppingsmogelijkheden te beschikken, maar wel is zijn geconcentreerde berekening, die de sobere en zuiver-expressieve uiting zoekt, opvallend. Hij is geen lyrisch bezetene als Slauerhoff, maar een zeer bewust schrijver bij wie het evenwicht van lyrisme en reflexie op natuurlijke wijze vorm krijgt. Kracht en oorspronkelijkheid van zijn taalschepping liggen vooral in het rhythme. De eentonig-deinende jambische maat, die bij vele Vlaamse dichters een rhetorische functie heeft gekregen, vinden we bij hem niet. Een der aspecten van het streven naar persoonlijkheid bij Van Herreweghen (zoals bij sommigen van zijn generatie) is wel het zoeken naar een eigen rhythme. In dat opzicht is hij zeker geslaagd en heeft hij, met een paar zijner jonge tijdge- | |
[pagina 108]
| |
noten, zich volkomen uit het epigonisme losgemaakt. Hij schrijft een vers dat zich niet hoofdzakelijk beweegt naar de geregelde maat, doch op accenten, die de versbeweging verrassend opstuwen en weer stuiten. Vaak hebben die accenten een sterke intensiteit en geven zij het vers een ruwe, onregelmatige uitdrukkingskracht, die evenwel steeds wordt beheerst. Elders, vooral in de serene natuurgedichten, legt het rhythme de impulsieve intensiteit af en het ontspant zich tot vertederde zoetvloeiendheid. Maar ook deze melodieuze rhythmiek berust in eerste instantie op een harmonischer accentenspel en niet op de maat. Beide, maat en rhythme, komen in deze verzen tot inniger verzoening. Ook het woordgebruik van Van Herreweghen is zeer bewust en persoonlijk. Ook op dit gebied ligt zijn kracht in de keuze. Zijn stijl heeft geen brede zwaai, hij is bewust anti-rhetorisch; zijn woordkeuze wordt geleid door evenwicht van intensiteit en beheersing. In zijn natuurgedichten slaagt hij er in het essentiële te doen aanvoelen door het suggestieve detail. In de gedichten, waarin de innerlijke spanningen spreken, zoekt hij de woorden die extreme gevoelens kunnen uiten - ‘gruwelijk’, ‘huilen’, ‘kermen’ e.a. - maar uit angst voor de pathos zondert hij ze af, kiest hij ze bewust, zodat we geen enkel ogenblik het gevoel hebben naar een rhetoricaal phraseur-met-dikke-woorden te luisteren, wel steeds naar een gepassioneerde én beheerste ziel, die écht spreekt. Enkel één gedicht: Jagen, (55), en wel in zijn laatste strofe, waar spraak is van het ‘walgelijk bedrijf’ van de dichter die naar woorden zoekt, doet mij ongeloofwaardig aan. De taal klinkt hier niet écht. Of zou ik dan toch, wanneer het over pathos bij Vlaamse dichters gaat, té achterdochtig zijn? Wat er ook van zij, de gedichten van Hubert Van Herreweghen overtuigen door hun juiste toon, een zuiver-menselijke toon zonder rhetorische woordendraaierij, zonder literaire pose, zonder fictieve exaltatie. Van Herreweghen doet niet aan literatuur in de onechte zin des woords. Zijn woorden zijn werkelijkheden. Zijn dichterschap streeft naar het zuiver, adaequaat en gewogen gebruik van het menselijke woord. In dit opzicht is zijn bundel, als uiting van de jongere generatie, een verheugend teken. Op zich zelf is hij trouwens een uiting van gewetensvol, écht en belangrijk dichterschap. |
|