| |
| |
| |
[1954/2]
Valeer van Kerkhove
De gruwzame barmhartigheid
Toen de trein uit het voorlaatste station vertrok, sloeg plots een vlaag regen uit de duisternis tegen de ruiten. Ook in de oude, rammelende coupé was het donker, en de aanwezigheid van de regen daarbuiten openbaarde zich hoofdzakelijk door een verhoogde killigheid hierbinnen.
Tegenover elkaar, vormeloos in de donkerte, met lichtere vlekken van aangezicht en handen, zaten de dertigjarige dokter Jean Delannoy en de nu zeer oud geworden, tendengezworven Eduard Mandeling. De oorlog bond Mandelings zwerflust aan een beperktere ruimte. Maar tevens had zijn taaiheid, die tot voor kort onverwoestbaar leek, in de laatste maanden begeven; en met haar doofden de honger en de drift die hem vijftig jaar lang opgejaagd hadden tot in de vreemdste hoeken van de aarde. Hij zwierf nu enkel nog om in de dorpen rond Jeans thuis, een vanzelfsprekende gast aan veel tafels en op menige hooischelf. Maar hij was zwijgzaam geworden, meer in zichzelf gekeerd dan ooit voordien. Hij kreeg iets van een hond die oud wordt en de oren laat hangen.
Wellicht was Jean Delannoy hem nog de meest intieme vriend gebleven. Mandeling zat sinds jaren in diens leven ingebouwd, en nu Jean, enkele weken geleden, na meer dan twee jaren krijgsgevangenschap was teruggekeerd, hadden zij aan weerszijden beschroomde pogingen aangewend om de oude intimiteit weer op te nemen. Ze waren daar niet volledig in geslaagd. Mandelings ongewone zwijgzaamheid stond tegenover de wat schuwe stilte die Jean uit de vereenzaming had meegebracht. Jean was als enige Belg in een Duits soldatenhospitaal tewerkgesteld geweest. Contact had hij er niet gezocht. Hij was er eenzaam geworden, en dat had zijn aangeboren schuchterheid nog verhoogd.
Onmiddellijk na zijn thuiskomst had hij weer zijn post als assistent-chirurg bij de brutaal-joviale professor Rik Ruys kunnen opnemen. Ook de luidruchtigheid van Ruys echter kon Jeans melancholie niet verdrijven, maar voor zijn omgeving viel ze er minder door op: in Ruys' aanwezigheid kreeg niemand kans tot uitbundigheid.
Wat Jean en Mandeling betrof, het leek, van buitenaf bekeken, of zij elkaar in hun zij het ongewend stilzwijgen begrepen. De oude discussies hadden afgedaan. Het was of ze verlegen stonden tegenover elkaar. Maar wellicht
| |
| |
was het hun gelijkgestemdheid die de schroom over hen bracht. Treurigheid maakt schuw.
Nu zaten ze tegenover elkaar in de duisternis van een smalle, onverwarmde treincoupé. De angst omwille van de gevaarvolle, tegelijk welhaast komischdwaze onderneming van deze regenavond groeide met de groeiende duisternis. Maar ook daarover zwegen ze voor elkaar. Jean voelde de dwang van dit zwijgen scherp aan, en hij trachtte hem af en toe te breken met een onbenullig woord.
‘Het regent nu,’ zei hij van uit de duisternis. Mandeling knikte enkel en Jean zag het nauwelijks. ‘Het is koud hier,’ zei hij nog.
‘Einde October,’ zei Mandeling enkel.
In de andere hoek, aan Jeans zijde, gloeide de punt van een sigaret en verlichtte af en toe het zwart verkoold papier. Soms was het verweerd gezicht van een werkman vagelijk te onderscheiden, als de asse geruisloos in het gedender neerviel.
Jean had nu met Mandeling de laatste schikkingen moeten treffen. Daar zat hij aldoor aan te denken. Maar het leek zo kinderachtig. Het zou geklonken hebben of jongens met grote gewichtigheid de regels van een nieuw spel met elkaar bespraken. En dan zat daar de man die Jean niet kende. Jean lei zijn hand op de linkerborst van zijn overjas en voelde het bulten van de zware, ouderwetse revolver. Het wapen drukte hem steeds scherper tegen de ribben. Hij had het aan een touw onder zijn oksel gehangen op de blote huid. Maar het was langzaam naar voor geschoven en hij durfde het niet terugduwen.
‘Het wordt nog killiger met dit regenen,’ zei Jean.
Weer antwoordde Mandeling niet. Hoewel Jean inzag dat er niets te antwoorden viel, beklemde hem dit zwijgen meer en meer. Zolang er mensen in de coupé waren die praatten over onverschillige dingen, en zolang het licht nog uitzicht liet over het landschap, had hij zijn angst kunnen overwinnen. Nu echter de stilte gevallen was en de duisternis hen insloot, geraakte hij zijn koelbloedigheid kwijt en kon hij zich geen klaar beeld meer vormen van hetgeen mogelijk gebeuren zou.
Handen en gezichten waren nu enkel nog matte nevelvlekken in de kleine ruimte waarvan hun vermoeide ogen de wanden niet meer zagen. Het geraas van de trein denderde door hun gespannen hoofden en Jean verbeeldde zich dat hij regen hoorde. Hij stond op en schoof het smalle raam van het portier naar beneden. Het water woei hem in het gezicht.
‘Alstublieft, meneer!’ zei de werkman met de sigaret verontwaardigd in een rauw dialect.
Jean gooide met een onhandige schok het raam weer dicht maar kon geen verontschuldiging uitbrengen. Hij voelde zich beschamend onhandig en onzeker.
‘We zijn er bijna,’ zei hij rechtstaand tegen Mandeling. Hij zag de vlek van diens gezicht zich traag opwaarts keren. Op dat moment slingerde de
| |
| |
gammele trein over een net van wissels en Jean moest zich in het donker vastgrijpen.
Toen minderde de trein zijn vaart. Uit het niet kwam de gloei van een locomotief naast hen zweven in de duisternis en de coupé werd rood verlicht.
Jean keek neer op Mandeling die weer het gezicht ophief. De onthulling van de smalle houten ruimte zette hem gevangen. Hij zag dat het rood-overtogen, oude gezicht schier hulpeloos naar hem opkeek.
De gloei schoof weg, en in de verblinding die volgde, één seconde lang slechts, sloegen de zwarte vleugels van de angst tegen de natte ruiten. De trein remde schokkend en Jean hield zich staande aan de gladde boorden van het raam.
Onmiddellijk na de laatste knarsende schok riep de conducteur zijn ongearticuleerde klanken langs de coupé's. De werkman stapte uit en liet het portier in de plots striemende regen zwaaien. Hun wagen was het overdekte perron voorbijgereden. Jean bleef nog bij zijn raam staan. Mandeling kwam moeizaam recht.
‘We zijn er,’ zei hij dun.
Hij gleed met zijn hand langs de bank en duwde, oud en stuntelig, het zwaar portier weer open. Voorzichtig tastte zijn voet naar de treeplank. Bukkende gedaanten liepen haastig voorbij in het plotse regengeluid.
Pas toen Jean Mandelings gebogen silhouet zag staan, met openspattende regenbellen rond zijn voeten, - alleen op de glimmende plaveien was iets te onderscheiden, - kwam hij uit zijn momentele inertie los. Hij wankelde meer dan hij liep naar het portier en stond zelf in de plassende regen. Een killige weerzin overviel hem. In de natte, doorwaaide duisternis tolden meteen Deckers ratelende woorden door zijn hoofd, en hij wist nu hoe dwaas hij geweest was aan de hysterische kunstschilder, als een overmoedig kind, deze oude revolver beloofd te hebben. Decker verzamelde wapens en munitie op een plaats en voor mensen die beide even geheimzinnig verzwegen werden. Decker gaf hoog op over de ontzaglijke gevaren van zijn onderneming. Jean geloofde bitter weinig van de opschepperij van de kunstschilder. Maar toen hij, uit verzet als het ware tegen de dravende toon, over de oude revolver sprak, had Decker geëist, - geëist - dat die revolver hem afgeleverd werd. Het overbrengen bleek plots een volkomen gevaarloos iets te zijn.
‘Kom,’ zei Jean. Hij liep voorop tot de perron-overkapping en bleef daar staan achter een gordijn van neergutsend dakgootwater. Toen Mandeling bij hem kwam keken ze beiden naar het blauw-verlichte trapgat dat naar de perron-tunnel leidde. De laatste mensen daalden alreeds af. De conducteur gooide nog een laatste portier dicht en ook hij dook onder de kap van de tunneltrap.
Daar beneden echter haperde iets. Het volk schoof niet naar de uitgang toe. De mensen schoorden zich op de tenen en trachtten over elkanders schouders te kijken. Het was stil daar beneden. Hierboven rotelde het water in de zinken goten en afvoerpijpen en trommelde op de dofglanzende ijzeren ribbelplaten
| |
| |
tussen de plaveien. ‘Nicht stehenbleiben! Fortmachen!’ galmde het meteen. De ijzeren slag van zware ‘Stiefel’ klonk tegen het hol gewelf. Jean greep Mandeling bij de arm en trok hem achteruit. Achterwaarts lopend kwamen ze weer in de regen. Mandeling liet zich meevoeren. Blijkbaar kwam het niet in zijn hoofd op dat hij zelf niets te vrezen had. Van het begin had hij zich bij deze onderneming aangesloten.
Ze liepen in het donker langs de lege trein. Jean hield Mandeling bij de mouw. Niemand kwam de betonnen trap op.
De trein stond op het eerste spoor hoog langs de dode ramen van de stationsannexen. Jean opende een portier, duwde Mandeling naar binnen, klom achter hem, uitglijdend op de natte treeplank, en viel voorover op de handpalmen in de muffe rook- en lijflucht van een lege coupé. Hij grabbelde recht en achter hem viel met een kletsende slag het portier weer dicht. Scharrelend over de onverklaarbaar willoze Mandeling heen vonden zijn natte, bevuilde handen de kruk van het tegenoverliggend portier.
Dan stonden ze beiden op de smalle rand tussen trein en stationsgebouw. Jean hoorde Mandeling hijgen. Hij had hem weer bij de arm gegrepen. De revolver was nu een hete plek op zijn huid.
Blijkbaar had de slag van het te laat dichtklappend portier daar beneden de aandacht gewekt. Ze hoorden een rauwe Duitse keel in de holte van de tunnel en stappen sprongen de trappen op. Even daarna zagen ze een zwakke lichtbundel van coupé tot coupé naar zich toelopen. Iemand doorlichtte de hele trein.
‘Bukken,’ zei Jean veel te luid.
Mandeling zakte traag door de knieën. De lichtbundel schoof over hun hoofden. Jean kon zijn adem niet bedwingen; die zoog hem luid door de open mond. Maar de regen rotelde ook hier door zinken buizen. Het water droop hen in de nek en de pletsende stappen aan de overzijde verwijderden zich. De lichtbundel bleef priemen, verder en verder.
Plots was het Jean duidelijk dat de man aan het eind achter om de trein heen zou lopen. In de lange straal zouden ze als hulpeloze hazen gevangen staan.
Zekerheden en impulsen werkten alreeds louter mechanisch in hem. Hij opende weer het portier en klom in de coupé. Zich omkerend stak hij de hand uit om Mandeling naar binnen te helpen. Toen klonk het ijzerharde Duitse ‘Halt!’ aan het treineinde en de natte klettering van de laarzen kwam aanlopen.
Jean sleurde Mandeling letterlijk naar binnen, rukte zich de kleren open en met de revolver die aan zijn touw schier geen speling liet, schoot hij in de lichtstraal die hem plots verblindde.
De kreet sneed hard en droog in de wateren duisternis en het licht was gedoofd.
Door het nog openstaand portier struikelde Jean schier naar beneden, trok
| |
| |
Mandeling ruw met zich mee, struikelde over de gevallen man en begon te lopen langs de trein naar achteren, de wissels en de ruimte tegemoet.
Bij de bagage-wagen bleef hij staan. Mandeling kwam buiten adem aan.
‘Hij beweegt niet,’ hijgde Mandeling.
Jean lei enkel zijn hand op Mandelings schouder en luisterde. Hij hoorde nu de vele onduidbare geluiden van het overregend perron-terrein. Had de coupé het schot gedempt? Waren ook de korte knal en de droge kreet op hun beurt ongeduid gebleven in het veelvuldig lawaai? Er scheen daar beneden niets bijzonders te gebeuren. Hijgend stonden Jean en Mandeling eindeloze ogenblikken lang achter de bagage-wagen met de totale ontreddering van het niet-zien en van de volslagen onzekerheid in zich als een leegzuigende wervelwind.
Jean keek langs de trein weg. In de duisternis was niets te onderscheiden, en geen menselijk geluid werd hoorbaar. De man moest dood zijn, opgenomen in de door onverschillige geluiden doorkorven stilte.
Waterdruppels begonnen koud over Jeans borst te glijden. Zijn hemd hing opengerukt. Hij duwde de revolver op zijn plaats en hield met één hand zijn hemd om de hals dicht.
Tenslotte kwam uit het gewelf de verwachte roep.
‘Otto! Otto!’
‘Kom,’ fluisterde Jean. Zijn hele woordenschat was tot die éne klank herleid. Mandeling was nu volslagen stom, een oude vis in deze nacht vol zwartblinkend water.
Ook Jeans bewustzijn wat tot één ogenblik herleid: alleen het onmiddellijke bestond. Hij vroeg zich niet meer af hoe het met Mandeling gesteld was. De onzinnigheid van het feit dat hij Mandeling in dit gebeuren meesleepte drong niet tot hem door.
Ze liepen langs de rails. Hier en daar brandde een overkapt rood seinlicht. Hoewel het geen noemenswaardige klaarte tot op de grond vermocht te brengen, vermeed Jean systematisch de zwakke gloed. De kleren kleefden nu aan hun lichaam. Het water verblindde hun ogen, maar hun spieren kenden geen vermoeienis meer. De bovenmenselijke kracht van het behoudsinstinct was in hen gevaren. Hun zintuigen waren scherper dan die der dieren. Doorheen het verblindend water zàg Jean. Uit de verwarde geluiden koos zijn oor het éne dat hem bedreigde. Hij was lucide op een schier dierlijke wijze. Zelfs de angst was overrompeld door de op reflexen drijvende activiteit van alle zintuigen en ledematen.
Een man was de trappen opgelopen en riep nu in de verte: ‘Otto, Otto, du verdammter... wo bist du denn?’ De stem dreef verder weg; het water versluierde haar.
Jean en Mandeling liepen langs zwart-oprijzende achtergevels en diepe gaten van verwaarloosde tuintjes. De regen minderde en uit opendrijvende wolken zeeg een bronloze nachtschemer neer, die mét het water het roetzwarte als een spons opzoog. De nacht week open en werd diep. De vele rails begonnen
| |
| |
te glimmen en schoven dan de zwartgrijze nevel in, waarin onbenoembare silhouetten zich nu aftekenden.
En nu, heel ver reeds, onwezenlijk door de afstand en het diepere verschiet dat ontstaan was, klonk het plots rumoer omwille van de ontdekte dode. Het geluid was nog Duits in zijn rauwe knakgeluiden, maar verstaanbare woorden konden niet meer tot hier doordringen.
Jean keek achterom. Hij zag één, toen twee, tenslotte drie belachelijk zwakke lichtbundels als rokende kegels door de duisternis vegen. Hij keerde zich weer om, - hij had Mandeling nog geen ogenblik losgelaten, - en ging nu haastig, maar welbewust en zelfzeker verder. Want alleen de hulpeloosheid van de zoekers bestond op het ogenblik voor hem.
En eindelijk brak de rij van troosteloze achtergevels even open. Een stuk braakliggende bouwgrond, vol kuilen en bulten, schoof smal tussen twee eindeloos hoge gevels. Jean trok Mandeling mee. Ze moesten over een diepe greppel stappen, over een afsluiting van zinkdraad klimmen. Mandeling gleed schier in een kuil waarin water blonk. Maar dan schoven ze behoedzaam achter de hoek om en stonden in een lange, hoogbegevelde straat, waar zij, achter de gesloten deuren en de verduisterde ramen, onmiddellijk de aanwezigheid van onwetende mensen voelden. In de riolen stroomde vreedzaam het water, schier geruisloos. En mensen met droge kleren, pas uit hun huizen gestapt, liepen hier en daar haastig langs het trottoir.
Zodat ook thans, in deze plotse en volkomen rust, het onmiddellijk verleden niet tot Jeans bewustzijn doordrong. Mandeling van zijn kant zweeg nog steeds. Maar hoewel Jean hem thans losgelaten had, voelde hij hem huiveren naast zich. Het kon de koude van de natte kleren en van de Octoberavond zijn; het kon de vermoeienis zijn. Misschien was het de bewustwording. En het was aan Mandelings mogelijke bewustwording dat Jean zich voor het eerst stootte als aan een scherpe steen.
Mandelings bewustwording diende zich bij de oude zwerver aan onder een zeer nuchtere vorm. ‘Ik heb weer niets gedaan,’ zei iets in hem, vagelijk, als uit de verte.
Ze liepen naar het centrum toe. Niettegenstaande de duisternis en de killigheid dreef steeds luidruchtiger het leven van de stad langs hen heen. Als een machine die niet meer produceert en toch nog loopt, draafde de stad verder en schoof haar nutteloos geratel langs hun plots ontnuchterde ogen.
- Ik heb weer niets gedaan, - dacht Mandeling. Hij was ineens ontzettend moe. De gedachte formuleerde zich dan ook niet in omlijnde woorden; het duurde zelfs een hele tijd vóór het gevoel waaruit ze feitelijk bestond inderdaad een gedachte werd. Want Mandeling was te moe om woorden aan elkaar te schakelen.
Op zijn beurt wist hij thans niet wat de zwijgende Jean dacht. ‘Kom’ had Jean enkele keren gezegd. Naast zijn langzaam vormkrijgende gedachte bleef die enkele lettergreep als een waterdruppel op zijn hoofd vallen.
De verduisterde stad kreeg vorm rond hen. Tussen de huizen die onnatuurlijk
| |
| |
hoog gerokken naar de drijvende nachtwolken oprezen, kreeg het mierelend leven een mysterieuze bestemming. Niemand was in deze tijd, op dit uur en in dit weer voor zijn plezier op weg. De lucht was vochtig kil doorwaaid en de mensen doken uit het duister op met gebogen hoofden, haastig en naarstig, op weg naar een omlijnd en tevens zinloos doel.
Mandeling echter wist op dit ogenblik niet eens waar Jean heenwilde. Alleen het ‘kom’ was een ketting waarmee hij op onverklaarbare wijze geboeid liep, en als een zwak protest zong het door zijn hoofd: ‘maar ik heb weer niets gedaan’.
En toen was het hem opeens duidelijk dat er een woordje te veel in zijn zinnetje zong. ‘Weer,’ dacht hij, ‘weer... Ik heb nog nooit iets gedaan,’ protesteerde hij.
Het duurde een moment voor zijn eigen gedachte hem klaar voor de geest stond. ‘Ik heb nog nooit iets gedaan,’ zei hij nogmaals tegen zichzelf. Het klonk alreeds niet meer als een verwijt of een protest. Het was een gruwelijke ontnuchtering en in zijn vermoeidheid overviel ze hem uit het niet als het ware.
Op hetzelfde ogenblik herkende hij de weg waarlangs Jean hem voerde, en hij bleef staan. Hij ging tegen een arduinen vensterbank aanleunen en stond er zachtjes te hijgen.
‘Ga je naar Decker?’ vroeg hij.
Jean kwam naast hem leunen en antwoordde niet dadelijk. Het leek wel of de vraag hem onverschillig liet en hij alleen de korte rust met gretigheid aanvaardde.
‘Wat ga je bij Decker doen?’ vroeg Mandeling.
‘Je hebt hier geen aandeel in,’ zei Jean toonloos. Een mateloze verslagenheid ontnam de klank aan zijn stem.
‘Nee,’ beaamde Mandeling. ‘Ik heb niets gedaan.’ Het klonk schier kinderlijk verwonderd.
Er liepen mensen voorbij die vluchtig naar de heer en de zwerver opkeken. Maar de rustenden voelden het nauwelijks in het donker en in hun vermoeidheid. Toch zei Mandeling zonder opkijken:
‘Je moet je das en je boord in orde brengen.’
Jean deed het gewillig met onzekere vingers.
‘Is het zo goed?’ vroeg hij.
‘Dat zal wel,’ zei Mandeling. ‘Waar ga je heen?’
‘Die revolver dragen waar hij hoort,’ zei Jean.
‘Je kan hem nu beter bewaren,’ antwoordde Mandeling stil. ‘Hij heeft zijn werk gedaan.’
Jean keek met een ruk opzij. Mandeling bezat nog steeds de gave om met een scherp woord hem de adem af te snijden.
‘Kom naar mijn kamer,’ zei Jean. ‘We moeten nadenken.’ Maar hij kwam niet van zijn plaats los.
En ook Mandeling bleef tegen het arduin aanleunen, of rechts en links, voorwaarts en achterwaarts hun zin verloren hadden. Het leven was bezwaard
| |
| |
met een daad zo groot als dat leven zelf en ze stonden tegen de muur in volkomen onbegrip en verlamming.
Ze begonnen de aandacht van de voorbijgangers gaande te maken. De ene keek achterom naar hen omdat hij het de man vóór zich zag doen, en tenslotte trok een schier ononderbroken rij van beaat omkijkende mensen aan hen voorbij. Ze spraken niet meer met elkaar en Jean nam plots Mandeling bij de mouw en trok hem mee. Het vernieuwde gevaar lichtte het drukkend gewicht op en dwong hem weer tot verlossende actie. Maar de stilte was weer tussen hen gevallen, en te midden van de thans onverschillige mensen durfden ze niet meer spreken.
Jean had gehoopt zijn half hysterische hospita te kunnen vermijden. Hij had de voordeur opengemaakt met zijn eigen sleutel en duwde net Mandeling de trap op, toen ze haar deur opende en haar hoofd de gang in stak.
‘Ik hoorde dat U iemand meebracht, mijnheer Jean,’ fluisterde ze gewichtig. Ze stond alreeds bij hen, gejaagd van nieuwsgierigheid. Ze begon te jammeren over hun natte kleren. En dat ze het zo koud moesten hebben. ‘Maar ik heb boven de kachel aangemaakt,’ zei ze, - hoewel ze zoveel last had met de kolenbevoorrading, - ‘maar ik heb nu meneer Jeans kolenbons ook gekregen,’ zei ze steeds maar tegen Mandeling, ‘en zo, - ziet u, meneer Jean is niet veel op zijn kamer,’ - ze moest slikken omdat haar adem tenden was, en ze verstrikte zich in haar zinnen. De oude, berooide man intrigeerde haar, en ze ratelde zinnen af zonder te denken, enkel om de twee vast te houden. Ze presenteerde haar warme keuken en duwde Jean reeds in de richting van haar deur. ‘Meneer zal verkleumd zijn in die natte kleren,’ zei ze zonder een seconde de ogen van Mandeling af te wenden.
‘Meneer is een oude vriend van vader en moeder,’ zei Jean korzelig. ‘Ga maar naar boven, Eduard. - We hebben niets nodig’, zei hij nog terwijl hij reeds de trap opging achter Mandeling.
Op zijn kamer deed hij de deur op slot, trok in het donker de blauw-papieren verduisterings-stores neer en knipte het licht aan. Onmiddellijk knoopte hij jas en hemd open, maakte de revolver van zijn touw los en legde hem op de tafel. Mandeling stond midden in de kamer te kijken. Jean keek naar hem op toen het wapen op de tafel lag en er kwam een gespannen glimlach op zijn gezicht.
‘Het herinnert mij aan een goedkope politie-roman,’ zei hij en keerde onmiddellijk het gezicht weer af. ‘Jij bent er voor niets tussen,’ herhaalde hij nog eens zonder overtuiging en met de rug naar de verwezen zwerver.
Mandelings schouders schokten even als in een koude rilling en hij ging tot bij de tafel naar de revolver kijken zonder hem aan te raken.
‘Tijd zal raad brengen,’ zei Jean. Hij had zich zo ver mogelijk van Mandeling teruggetrokken, zodat deze welhaast het gevoel moest krijgen dat hij de te mijden melaatse was.
In hun hoofden waren nu de gedachten en de beelden en de mogelijkheden losgekomen. Ze bleven allebei in hun hoek, te angstig om één van de honderden
| |
| |
woorden uit te spreken die vochten met elkaar. Zoals ze een uur geleden hun huid in veiligheid gebracht hadden, zo waren ze thans op de vlucht voor al de zekerheden die t'allenkante opdrongen en alreeds begon het naakte leven zich te verdedigen met de naaktste argumenten. Ze waren zozeer gevangen door de opzettende storm in hun hoofden, dat ze mekaars lijfelijke aanwezigheid vergaten. Ze hielden met man en macht hun hollende gedachten in of lieten ze in razende vaart voorbij al te concrete zekerheden schieten zonder om te kijken. Buiten tikte de tijd tegen de ruiten met hortende stadsgeluiden, gelijk motten tegen verlicht glas aanbotsen.
Dan klopte de hospita op de deur. Ze schokten allebei op uit hun gedachten. Mandeling, bij de tafel, nam de revolver en liet hem in zijn zak glijden. De hospita stond alweer te praten en haar stem kwam hoog en scherp door het hout.
‘Ik heb hete koffie gebracht, echte koffie, meneer Jean. Ge weet dat ik nog wat boontjes overgespaard heb. Ik dacht zo bij mezelf, met die natte kleren - mag ik binnenkomen, meneer Jean?’
Jean was naar de deur gegaan en opende ze. De woordenvloed gulpte naar binnen.
‘Het is hier nog niks warm. Heb je de kachel nagezien, meneer Jean? Wacht. Wacht, ik zal eerst inschenken. Suiker, meneer? Melk heb ik niet meer. Je krijgt ze zo moeilijk en ik heb geen recht op bonnetjes. En aangelengd, meneer, hier in de stad. Het is gemeen hoe ze arme mensen bedriegen en afzetten...’
‘Dank U,’ zei Jean midden in de vloed. Hij nam haar de pook die ze juist opnam uit de handen en gooide er het kacheldeksel weer mee dicht. ‘Dat zal alles zijn,’ zei hij schuchter.
‘Je moet die natte kleren uittrekken, je zal er wat uit houden. Meneer Jean kan toch een ander kostuum aantrekken. Meneer Jean, geef uw kamerjas aan meneer.’
‘Dat is goed,’ zei Jean, ‘dat zal ik doen, dank u.’
Ze voelde hun verzet, maar gezien het zich niet openlijk uiten durfde maakte ze zich sterk en ze ratelde verder.
‘Ik zat maar op u te wachten, meneer Jean. Ik dacht, hij schuilt wel ergens, of hij komt met de tram. Toen dacht ik, hij schuilt, omdat het zo laat werd. Ik dacht, dat is nog het verstandigste. Het is koud in de trams, meneer,’ - en steeds maar sprak ze tegen Mandeling die zijn mond nog niet had opengedaan tegen haar, - ‘het tocht er zo, en nu begrijp ik er niets meer van. Ik dacht, hij schuilt, omdat het zo laat werd, en nu hebt u toch in de regen gelopen. Enfin, het zijn mijn zaken niet. Maar ik moet hem verzorgen, meneer. Hij past niet op zichzelf, en op u ook niet, meneer.’
‘Ik hou van de regen,’ zei Mandeling eindelijk.
‘Oh,’ zei ze. Ze keek hem verbaasd aan en ging achterwaarts naar buiten. Jean stond bij de deur. Hij wachtte tot hij haar in haar keuken hoorde verdwijnen en draaide toen de sleutel om.
| |
| |
‘Geef mij die kamerjas maar,’ zei Mandeling achter hem, ‘en trek zelf andere kleren aan. Ook onder deze omstandigheden heeft ze gelijk.’
Jean nam de afleiding gretig aan. Hij verdween in zijn slaapkamer, kwam terug met het gevraagde en verdween weer.
Mandeling hing zijn sjofel jasje over een stoel, wikkelde zich in de wollen kamerjas en ging in een zetel bij het vuur zitten. De revolver had even tegen de stoel gekletterd. Na een ogenblik stond Mandeling weer op, nam de revolver uit zijn jas en liet hem in zijn broekzak glijden. Het woord dat hij de hospita toegegooid had leek hem, uiterlijk althans, zijn zelfzekerheid teruggeschonken te hebben. Hij handelde rustig, maar op zijn oud gezicht stond de aandacht als bij een man die gespannen luistert naar een diepzinnig verhaal. Hij had een gevoel of iets hem zo dadelijk klaar kon worden, wat wist hij niet. Maar op de achtergrond van zijn bewustzijn klonk weer dat zinnetje: ik heb weer niets gedaan.
Jean kwam terug in de kamer. De andere kleren verrasten Mandeling. Het was of Jean met de kleren het feit afgelegd had en Mandeling voelde zich, in zijn zetel, in de warmte die groeide, in het onbeweeglijk harde licht en in de schaarse geluiden die tot zijn bewustzijn doordrongen, eenzamer dan daareven. Hij had zich de revolver toegeëigend.
Jean vroeg niet naar de revolver. Hij bleek zich volledig op Mandeling te verlaten. Hij ging bij de tafel zitten en trommelde met de vingers. Na een paar ogenblikken sprong hij weer op.
‘Eduard, in Godsnaam, wat moeten we doen? We moeten hier niet zitten, zitten, zitten.’
Mandeling knipperde even met de ogen en zei dan, gans onverwacht:
‘Eerst bidden voor de dode.’
Jean keek hem kinderachtig aan. Het drong niet tot hem door.
‘Ik heb geen schuld,’ zei hij. Dat was één van de naakte argumenten. ‘Ik heb dat nooit gewild. Het was toeval, het gevolg van een natuurlijke reflex.’
Mandeling zat te knikken.
‘Hij is waarschijnlijk dood,’ zei hij dan. ‘Er moet voor hem gebeden worden. Hij heet Otto, dat weten we.’
Jean beet zich op de onderlip en het leek of hij zou gaan schreien.
‘Ik heb niets met hem te maken,’ zei hij. ‘Het was een ongeluk gelijk er duizenden in de wereld gebeuren.’
Mandeling bleef knikken, gelijk oude mensen soms doen, onafgebroken.
‘Daar moeten we straks over nadenken, elk voor zichzelf,’ zei hij. ‘Daarin kunnen we elkaar niet helpen. Dit is een kwestie van oprechtheid.’
‘Maar je ziet het toch in,’ weerde Jean zich, ‘ik heb geen schuld. Ik heb niet bewust gehandeld. Ik was er om zo te zeggen niet bij.’
‘Je had de revolver en je droeg hem naar Decker,’ zei Mandeling.
‘Decker is gek,’ zei Jean heftig. ‘Decker is een heethoofd. Decker kletst, maar doet niets. Decker is een hysterische opschepper, een kind.’
Mandeling zweeg. Jean voelde dat hij alleen gelaten werd met zijn argu- | |
| |
menten. Ze verdrongen elkaar. Maar in het midden stond hijzelf, als een eenzaam man in angst te midden van een opdringende menigte. Hij had schrik van de menigte, want hij besefte vagelijk dat achter haar dunne ring wellicht een veel geweldiger macht stond.
Mandeling zat met gesloten ogen, het hoofd op de borst gezonken, een verschrompeld, schijnbaar ingeslapen figuur in de grote kamerjas.
Jean zag dat hij nu bad. De twee jaren krijgsgevangenschap hadden ook aan hem de ingetogenheid geopenbaard. Ook hij had uren gekend van eenzame volheid; hij had God geproefd en Hem zo nabij geweten, dat hij zich opgenomen voelde in de kracht en de liefde en de barmhartigheid die hem bestaan lieten en hem vernietigden met eenzelfde Zijn. Terwijl hij naar Mandeling zat te kijken, herinnerde hij zich. Maar de herinnering verhevigde enkel zijn eenzaamheid. Hij durfde Mandeling niet meer storen. Hij begon stilletjes te schreien en ging geslagen en gelaten naar zijn slaapkamer. Hij moest zich nu overgeven aan de geesten die opdoemden en aan wier gevecht niet te ontkomen was.
Mandeling dwaalde uit zijn gebed weg. De dode was enkel een lichtstraal, een schot en een vreemde naam. Toch was dit de schokkendste gebeurtenis uit Mandelings lang en bewogen leven. Maar de schok verwoestte het rustig landschap van zijn ziel zonder dat van de oorzaak een spoor bleef, zoals de wervelstorm een heldere hemel nalaat over een desolaat land. De enkele voornaam van de dode vermocht het niet een gezicht of een aanwezigheid op te roepen in zijn verbeelding. Mandeling opende de ogen en zag dat de vreemde kamer leeg was. Hij had vele vreemde kamers en huizen gezien in zijn leven, in vele landen en onder vele hemels. Maar hij had er nooit ene gezien als deze. Hij had ze bereikt in het donker, langs verduisterde straten, en hoewel Jean zijn vriend was, had hij dit vertrek nooit betreden. Hij zat volkomen gedesoriënteerd, hoog en afgezonderd in de lichte, gesloten kubus. De warmte die groeide, en de gezelligheid van de zetels, meubels en boeken waren niet voor hem bedoeld. Want hij had weer niets gedaan, zoals hij nooit iets gedaan had. Hij had geen deel in dit feit - geen schuld, maar ook geen tussenkomst kon hij zich toeschrijven. Woorden had hij niet gevonden; wijsheid had hij niet uitgesproken. Ze waren beide volslagen nutteloos. Zo werd hem dit ogenblik duidelijk, dat niet de omgeving vreemd is, maar de mens die er in staat is vreemdeling. Zodat het voorvallen kan, dat voor een mens geen plaats ter wereld nog eigen is, omdat hij van geen plaats ter wereld het vertrouwen wist te winnen, door er, zij het ook slechts vluchtig, zijn leven aan te hechten al doende. Hij was overal doorheen getrokken, kijkend, luisterend, in zich opnemend, menend dat hij bezit nam van de wereld al zwervend in vrijheid. Thans zag hij dat ook de aarde haar vrijheid tegenover hem bewaard had en hem nergens erkende. Ook in deze schokkendste gebeurtenis, ook op deze plaats niet. Dat was de onbewuste kern van de treurnis der laatste jaren. De kern werd ontbolsterd. Zijn
gedachten werden op een baan gedreven die zij nooit bewandeld hadden. Alle beelden, alle herinneringen waarmee hij zijn
| |
| |
leven vulde - als met een waardeloos surrogaat, - losten zich op in een gevoel van totale ontmoediging, dat de wanhoop zeer dicht benaderde. Hij zat zeer stil, met dromende ogen, weg uit de omgeving en het ogenblik, gegrepen door iets dat vijftig jaar lang in de stilte van een schijndood binnen hem gewaakt had en gewacht op Gods ogenblik. Uit een oneindig ver verleden, een verleden dat van het heden gescheiden lag niet enkel door de jaren, maar door de eindeloze afstanden in de ruimte tevens die hij doorgetrokken was, kwam opeens klaar en helder een stem die zei: ‘Ons beschouwend leven vermengen wij met handwerk - op het veld en in de werkplaatsen, - omdat de mens zijn dienstbaarheid aan de aarde moet blijven aanvaarden om er zich van los te maken’. - En hij, Frater Thomas - in de wereld Eduard Mandeling, had naar de reusachtige Cisterciënser novicenmeester, pater Anselmus, opgekeken en de paradox niet begrepen. Vóór de geloften trad hij uit en de grove, witte pij uittrekkend om in zijn schamel burgerpakje de wereld weer in te gaan, gaf hij zichzelf als rechtvaardiging mee, dat hij voelde slechts langs àànschouwing tot beschouwing te kunnen komen. Tijdens zijn noviciaatsjaar waren kort na elkaar, zijn vader en moeder gestorven. Hij was een enige zoon. Aan het sterfbed van zijn ouders had hij niet gestaan: dat verbood de regel waaraan hij zich nog niet door gelofte onderworpen had. ‘God slaakt de banden van uw aardse leven,’ zei de abt bij het tweede sterfgeval. ‘Als Cisterciënser kunt ge u enkel verheugen om een rechtvaardige dood. Uw vader en moeder hebben, met Gods genade - naar wij hopen - hun bestemming bereikt. U is, door hun sterven, een practische onthechting geschonken waaraan ook de goede monnik jaren arbeiden moet. Mijn moeder leeft nog, Frater Thomas, ze is negentig jaar oud en ik heb haar vijftien jaar geleden voor het laatst gezien. En niettegenstaande God mij tot
abt verhief over al de onthechting die binnen deze muren groeit, krimpt dagelijks mijn hart in elkaar, wanneer ik in de heilige mis, zo dicht naeen, de levenden en de doden gedenk, omdat mijn moeder op de grens staat. God is goed voor u, Frater Thomas.’
Mandeling herinnert zich nu, en de scherpte van de herinnering slaat hem met verbazing, dat de troost van de abt brandde als azijn op een wonde. Toch was in hem de bijtende vreugde waarop de abt zinspeelde, echter om gans andere motieven, en hij antwoordde met de voortvarende pretentie van een puber: ‘Ook aan deze plaats hecht God mij thans niet meer met de banden der nabijheid van mijn ouders.’
En toen op een dag de abt in de kapittelzaal het woord van Augustinus verklaarde. ‘Irrequietum est cor meum, usque requiescat in Te’ had hij niet meer geluisterd naar de verklaring, maar enkel in zichzelf het ‘irrequietum’ - de onrust - zitten overwegen en er zijn rechtvaardiging in gezocht: ‘God heeft de onrust in mijn hart gezaaid,’ overwoog hij. ‘Wat God zaait is een gave Gods.’ Dan kwam het laatste gesprek tussen de abt, pater Anselmus en hemzelf. Het had iets van een gerechtszitting. De abt was rechter, hij de eiser, de regel was de beklaagde en pater Anselmus beurtelings advocaat van beide partijen. Het gesprek vond plaats in de kapittelzaal, onder het hoge spitsgewelf
| |
| |
van rode baksteen. De wanden waren met hout beslagen tot meer dan manshoogte.
‘Vader,’ zei pater Anselmus, ‘hier is Frater Thomas die wenst uit te treden.’
De abt bleef volkomen onbewogen.
‘Het staat hem vrij,’ zei hij, en keek daarbij de novice aan. ‘Alleen moet ik hem waarschuwen. Zo God hem geroepen heeft, en hij laat die genade aan zich voorbij gaan, dan is God hem geen buitengewone genaden meer verschuldigd. Dan mag God meten en passen en hem met een hongerloon van dadelijke gratiën de baan opsturen. Zo de uitputting hem overvalt en hij bezwijkt, zal hij God niets te verwijten hebben.’
Dat de abt hem in de derde persoon aansprak trof hem of God zelf hem alreeds met de nek aankeek.
Maar hij vermande zich en zei: ‘Ik heb aan pater Anselmus uiteengezet, zoals het mijn plicht van novice was, wat in mij omgaat - van Godswege naar mijn overtuiging. - Pater Anselmus meent met mij dat ik uittreden moet.’
De abt keek Anselmus aan.
‘Gij zijt over hem aangesteld,’ zei hij tegen de novicen-meester. ‘Gij moet hem met Gods hulp beoordelen. Ik heb mij enkel neer te leggen bij uw besluit.’
‘Vader,’ zei Anselmus, en zijn reuzengestalte stond klein in haar bescheidenheid tegenover de veel kleinere abt, ‘ik meen inderdaad wat Frater Thomas U zegt. Toch wou ik graag zijn geval aan uw inzicht blootleggen. Ook Frater Thomas wenst dat, voor zijn grotere gemoedsrust.’
‘Dat hij het dan zelf doe,’ zei de abt. Hij ging zitten en keek Thomas aan.
Mandeling hoort en ziet het nu, of hij een toeschouwer was. Hij volgt het oude, vergeten gesprek, dat als in een ongemeen scherpe droom onaangetast herleeft, met het bonzend hart van de twintigjarige die hij toen was en over wiens lot nog steeds, nog steeds beslist wordt. Zelfs prikkelt hem de geur van boenwas en witkalk die in de kapittelzaal hangt.
‘Vader,’ zegt hij, ‘ik weet dat de Cisterciënsers door hun regel en levenswijze een der hoogste verwezenlijkingen van het christendom zijn.’ Na vijftig jaren welt eindelijk de schaamte in hem op om de onoprechtheid van dit beleefdheidscompliment en om de ongehoorde aanmatiging van de twintigjarige die het cisterciënser-ideaal met een maar-gedachte verheerlijkt.
‘Maar God drijft mij naar iets anders,’ zegt hij. Hij ziet de plots strakke blik van de abt en hij kijkt opzij naar Pater Anselmus, die de handen in de mouwen geschoven heeft en de ogen neerslaat. Hij voelt hen allebei achteruit wijken. Weer moet hij zich vermannen. Hij hoort zijn eigen stem, dat hoog geluid dat nooit een mannenstem geworden is.
‘De Psalmist, Vader Abt, roept alle schepselen der aarde op en alle landschappen om Gods lof te verkondigen. En zij doen het door te zijn wat ze zijn. Alleen aan de mens is opgelegd te groeien, te worden tot Gods Glorie.
| |
| |
Daartoe gaf God hem alles in beheer wat de Psalmist oproept, al de schepselen en al de landschappen, en daarom zegt Paulus dat God door zijn werken kenbaar is. Zo wordt het de roeping van sommigen, dat ze door de wereld trekken om door de aanschouwing te komen tot de beschouwing. Sommigen moeten de weg volgen die uitgestippeld staat in de Lofzang der drie Jongelingen en in de 148ste psalm. Daartoe meen ik, na ernstige overweging, geroepen te zijn. God liet mijn Vader en Moeder sterven. Gij hebt gezegd, Vader, dat God goed voor mij is, omdat Hijzelf de aardse banden voor mij slaakte. De banden kluisterden mij in de eerste plaats aan de nabijheid van mijn Ouders. Ook het vierde gebod heeft Hij thans, gedeeltelijk, voor mij opgeheven. Hij heeft een teken gegeven dat Hij de ganse aarde voor mij openlei om mij langs Zijn werken om Zijn Aangezicht te onthullen. Ik meen dat het mijn roeping is, niet zoals de anachoreten mij in de eenzaamheid op één plaats af te zonderen, niet zoals de broeders hier, op één plaats met velen samen te wonen, maar om als zwerver door de wereld te gaan en God in al Zijn werken en in de oneindigheid van Zijn Goedheid te zoeken en te aanschouwen.’
Hier zwijgt Frater Thomas, en Mandeling ziet zijn opgeheven kaalgeschoren hoofd en de schier fanatieke glans in zijn ogen. Hij ziet nu wat hij toen reeds vaag vermoedde: dat hij geen waarheid sprak; dat hij enkel een grenzeloze, duivelse hoogmoed in termen Gods vertaalde. Hij ziet nu dat de duivel hem ving met in vrome woorden verhulde strikken. En zijn hart krimpt in elkaar. Want nu komen de korte woorden van de neergezeten abt, die, uit de oneindige verte aanrollend, na jaren, de macht van een donderslag verwerven.
‘En wat zult gij doen, Frater Thomas, doen?’
In de donder van die woorden breekt Mandelings visioen in elkaar. In de vreemde kamer, waarvan de gezelligheid en de warmte niet voor hem bedoeld zijn, zingt weer, als stond een waterketel kokend op het vuur, het zinnetje dat hem begint te beheksen: ‘ik heb weer niets gedaan; ik heb nooit iets gedaan.’ En hij zinkt wat in elkaar, gehuld in de al te wijde kamerjas van de verdwenen Jean Delannoy. Maar dan richt hij zich weer op. Zijn hoofd schudt een zenuwachtig nee. En er komt een verbaasde, gespannen glimlach op zijn ontdaan gezicht. Want hij herinnert zich hoe hij hier gekomen is en dat hij zichzelf zit te kwellen omdat hij geen aandeel heeft in de dood van een mens. Een ogenblik verrast hem het paradoxale van zijn houding en zijn gezicht ontspant zich. Hij kijkt om naar de slaapkamerdeur en wil roepen. Maar het lijkt hem of een hand op zijn mond gelegd wordt. En hij weet niet vanwaar hem plots die Gethsemanewoorden in de geest komen: ‘Kunt gij dan geen uur met mij waken?’ Dadelijk bezit de onrust hem weer. Hoewel de droom uit de kapittelzaal voorbij is, blijft de vraag van de abt doorklinken: ‘Wat zult gij doen, doen?’ ‘Waken,’ weergalmt het in hem. Maar weer kruipt hij wat in elkaar, want luider nog dan daareven sprak de duivel van hoogmoed in hem, de duivel van zelfgenoegzaamheid. En onmiddellijk, of alles van buiten af geregeld wordt,
| |
| |
herinnert hij zich een ander toneel uit zijn leven. Het ligt slechts een paar jaar terug, maar het is hem klaar dat dit tweede toneel de tweede pijler is waarop de ijdele boogbrug van zijn bestaan rust. Het is nawinter of vroeglente, hoe ge het noemen wilt. Hij zit in de werkplaats van deze Jean Delannoy's vader bij een zoevend houtkacheltje. De vader schaaft naarstig aan de schaafbank. Tegenover hem zit deze Jean, die hem met de geamuseerde nieuwsgierigheid van de normale tegenover de excentrieke mens ondervraagt over zijn leven. En weer spreekt hij, Mandeling, de oude, vergeten Frater Thomas, over de psalm die heel de aarde oproept om Gods Glorie te verkondigen.
Hij zit daar, in de aureool van zijn eigen wijsheid en hij spreekt zijn eigen veroordeling uit. Hij zegt dat het niet nodig is de hele wereld door te trekken om Gods aardrijkskunde te leren. Bij dit kacheltje, zegt hij, is alle wijsheid Gods te verzamelen. Met één zin veegt hij zijn leven leeg. Hij heeft aanschouwd, vijftig lange jaren lang, om tot het inzicht te komen dat het aanschouwen enkel een hoge blinde muur biedt, een niet te overklimmen muur, zolang de ogen niet gesloten worden en de oren gestopt. Hij heeft herhaald wat de psalmist zegde: zij hebben ogen en ze zien niet, ze hebben oren en ze horen niet, en thans wordt hem geopenbaard, dat hij de zin op allen toepaste met hoogmoedig uitsluiten van zichzelf. Want hij heeft zijn wijsheid enkel verzameld al denkend; zijn leven werd één lange gedachte en hij heeft niets gedààn. Hij heeft zichzelf en de mensen met woorden beroerd gelijk wind die door de bomen vaart en noch groeikracht noch bloeikracht vermeerdert. Hij is een luide wind geweest, die verwondering en soms een glimlach en soms een huiver wekte. Zelfs als hij bad was niet hij het die zich in God wierp; het was enkel zijn gedachte die, met onzegbare zelfverheffing, aan God uitlegde hoe de zaken stonden. ‘Heer,’ zei hij daareven, ‘Gij hebt deze Otto uit het leven laten rukken op een onvoorzien moment. Weest hem barmhartig en geef hem Uw eeuwige rust.’ Hij weet dat dit gebed orthodox is naar zijn vorm, dat elk woord er van passend en christelijk is; maar het is hol en zonder inhoud want niemand staat er achter. Hij heeft zijn leven geleefd voor zichzelf, voor de zucht naar het immer-andere, dat hij godslasterlijk Gods veelvuldige en verscheiden Glorie noemde. Hij heeft die eeuwige waarheid uitgebuit, niet om Godswil, maar om haarzelfs wil. Hij heeft om het licht heen gevlogen als een nachtvlinder om een straatlantaren en hij is nachtvlinder gebleven. Want hij vloog van nachtlicht
naar nachtlicht en thans wordt hem klaargemaakt, dat hij de zon er bij vergat die één is en die met haar éne licht alles doorstraalt. Hij dacht dat het leven een tocht was en hij weet nu dat dit een leugen is. Het leven is een zijn in God, een daad ter plaatse, van binnen, een daad en een willoosheid tegelijk, een opgaan en een opgenomen worden, een gemeenschap met God en met alles wat uit Hem langs het Woord uitvloeit, een zich losmaken van de veelheid der schepselen om in de zin der eenheid opgenomen te worden.
Mandeling blijft onbeweeglijk zitten. Buiten tikt nog steeds de tijd tegen
| |
| |
de ruiten. Het regent ook weer, en de druppels worden in luide windvlagen tegen het glas gezwiept. Ook in de kachel zoeft het soms op, maar hij hoort het niet. Zijn angst verdiept gestadig. Nog steeds wordt over zijn lot beslist. En als in een kwade droom weet hij niet wie de rechter is, of wat de rechter denkt. Het requisitoir gaat zijn gang. Als een degradatie voor het aangezicht van de Engelen wordt aan hem voltrokken.
Als Jean eindelijk weer de kamer inkomt, ligt het ‘feit’ oneindig ver, maar het staat zo scherp in Jeans gelaatstrekken gegrift, dat het onmiddellijk weer aanwezig wordt. Mandeling komt recht uit zijn zetel. De te lange en te wijde kamerjas hangt belachelijk om hem heen, gelijk de wijsheid waarin hij jaren gehuld liep. Hij staat nietig vóór de hoge, magere gestalte met het gekweld gezicht.
‘Wel?’ zegt hij. Want hemzelf zijn alle woorden en alle beslissingen ontglipt.
‘Ze zullen gijzelaars aanhouden en fusilleren,’ zegt Jean.
Het verhoogt Mandelings angst niet; het bevestigt hem enkel.
‘Dat doen ze altijd,’ zegt Jean.
‘Ik heb voor hem willen bidden, maar het gaat niet,’ antwoordt Mandeling naast de kwestie.
Daarop weet Jean niets te zeggen en ze zwijgen allebei een ogenblik.
‘Jij hebt er niets mee te maken,’ zegt Jean nog eens. ‘Je moet morgen terugkeren. Ik zal aan Decker de zaak voorleggen. Hij zal beslissen wat er gebeuren moet.’
‘Decker?’ vraagt Mandeling.
‘Hij is de eerste verantwoordelijke,’ zegt Jean. ‘Hij en zijns gelijken organiseren dit alles. Zij vroegen aan mij wat ze aan vele anderen vragen. Nadien maken zij gebruik van de verzamelde wapens. Zogauw zij een wapen vragen en het wordt hun toegezegd begint het gevaar en de verantwoordelijkheid. De vrager draagt de eerste verantwoordelijkheid, want bij hem begint alles.’
Jean spreekt nu kalm en beslist, hoewel in zijn gezicht de zorgenplooien dieper lijnen dan ooit tevoren in zijn leven. Zelfs de eerste hongerweken van de krijgsgevangenschap hebben zijn gezicht niet zo sterk getekend als de twee uren die verlopen zijn sinds het schot. De honger holde zijn lichaam uit, het geraamte tekende zich af, de doodskop stond scherp onder de huid. Thans wordt zijn ziel uitgehold. Zoals bij Mandeling. Toch worden ze in tegengestelde richting gedreven. Jean vecht voor zijn lijfelijk behoud, Mandeling staat geestelijk bedreigd. En hun bekommernissen liggen op dit ogenblik zover uit elkaar, dat ze langs elkaar heen praten.
Mandeling begrijpt Jeans plotse kordaatheid niet.
‘Decker en zijn volk moeten hun verantwoordelijkheid nemen,’ zegt Jean nog. ‘We gaan er onmiddellijk naartoe. Deze kwestie moet opgelost worden, onmiddellijk, vanavond nog. Kom.’
Dit ‘kom’ slaat weer als een kap over Mandelings hoofd. ‘Kunt ge dan
| |
| |
niet een uur met Mij waken,’ denkt hij weer. Maar in dit verband verliezen die woorden alle zin. Hij begrijpt niet waarom ze hem weer aanwaaien.
‘Kom’, herhaalt Jean, ‘we moeten geen tijd meer verliezen.’
Mandeling legt de kamerjas af. Jean helpt hem, gejaagd nu, in zijn nog klam jasje.
‘Ik zal u een regenscherm van de hospita geven,’ zegt hij.
Mandeling hoort meteen ook hoe het buiten weer water giet en het ontnuchtert hem. De klamme jas doet hem even huiveren.
De hospita jammert weer rond hun oren. Ze kan niet begrijpen waarom ze nu weer door de regen willen.
‘Ik moet mijn vriend wegbrengen,’ zegt Jean, ‘Hij slaapt elders in de stad. Bedankt voor de koffie.’
Zo staan ze weer op de straat. Jean heeft niet naar de revolver gevraagd. Mandeling voelt hem koel en hard tegen zijn dij.
Ze treffen Decker thuis en gaan dadelijk naar de atelier-zolder. Jean beheerst zich uit alle macht. Het is duidelijk dat hij besloten heeft door een kordate houding Decker te imponeren. Mandeling staat er weer zwijgend bij, en de zieligheid van Jeans doening doet hem pijn zoals weinig dingen in zijn leven hem pijn gedaan hebben. Maar Jean vecht voor zijn leven. Zijn wapens echter zijn zo triestig zwak, dat Mandelings hart in elkaar krimpt van miserie. En telkens herhaalt Jean: ‘Mandeling heeft er niets mee te maken. Hij kwam mee omdat ik het vroeg. Ik vroeg het om twee redenen, kinderachtige redenen: omdat ik bang was en omdat ik groot wilde doen.’
Oprechtheid en naïeve drogredenen gaan hand in hand. Jean is in feite volkomen het hoofd kwijt.
Decker staat er bleek en ontdaan bij. Mandeling doorziet dadelijk dat hij kleinmoedig en laf is in de ergste graad. Decker is één van die mensen die zichzelf overdonderen met hun luide stem en wijde gebaren, maar die nooit de maat van hun eigen woorden en daden gemeten hebben. De zwakste weerbots slaat hen omver. Hij is klein, en nerveus in zijn gebaren. Het is zijn gewoonte de mensen aan te blaffen van onderop, als een keffer. Vandaag jankt hij aanvankelijk als een doodsbenauwd hondje. De organisatie heeft niets, maar dan ook niets uit te staan met dit rampzalig incident. De organisatie weet niet eens van deze revolver af, omdat Decker nooit heeft geloofd dat Jean werkelijk het wapen zou aanbrengen. De organisatie kan enkel de verantwoordelijkheid nemen voor daden die ze zelf stelt.
Decker raast door. Hij slaat de armen hoog en richt zich als het ware op aan zijn eigen geluid. Hij herstelt zich al roepend. Zijn bleekheid verkeert in een hoge blos. Hij voelt Jean kleiner en kleiner worden. Mandeling staat te beven. Hij ziet de dieren elkaar verscheuren. In alle twee, in Jean en Decker, is het ‘ik’ reuzengroot opgestaan. Reuzengroot en nietig tegelijk tegenover de hemelhoge bedreiging.
Als Jean zich wanhopig verdedigt, pleit, dreigt, redeneert, woest uitvalt
| |
| |
en weer dreigt, komt Decker tenslotte vlak vóór hem staan, de kin omhoog onder Jeans gezicht en blaft en blaft. Of Jean meent dat zijn gevalletje telt in het reuzenbestel van deze universele oorlog? Jean wordt met geweld van woorden en geluid van het individueel terrein afgejaagd. Zijn zelfbehoudsinstinct loopt te pletter tegen Deckers hoge woorden. Een betonnen muur van onomstotelijke, steendode waarheden wordt rond zijn groeiende doodsangst opgetrokken. Dat ook Decker voor zijn eigen huid vecht is te belachelijk waar om het hem voor de voeten te werpen. Want Decker heeft niet te vechten. Wie kon ooit beter dan hij de handen in onschuld wassen?
Mandeling wordt doodmoe. Hij kijkt om zich heen en vindt een stoel te midden van de rommelige atelier-verwarring. De vechtenden zijn nu aan het herkauwen toe. Telkens worden dezelfde argumenten, weldra dezelfde woorden herhaald. Ze roepen langs elkaar heen, en geen van beide zou er - zelfs zo hij het wenste - in slagen iets van de ander te begrijpen of te aanvaarden. Ze zitten in hun nauw harnas, het smalste vizier is neergeslagen; ze geloven meer en meer in hun eigen woorden.
Mandeling kijkt om zich heen. Hij is zo moe, dat ook hij nu in een hoek gedrongen wordt, niet door hun zinloos gevecht, maar door zijn eigen moeheid en verslagenheid. Hij kijkt naar de rommel en de vele oningelijste doeken die om hem heen staan of hangen, landschappen meestal en enkele schier surrealistische composities. De landschappen zijn hard en effen van kleur geworden. Hier is Mandeling ooit vroeger geweest. Hij merkt de verandering. Maar ze maakt thans de schilderijen belachelijk klein. Hij ziet de kleine woede van een insect: ook in zijn doeken keft Decker tegen het grote bestel van een universele oorlog op. Er staan bloedrode, effen vlekken van blinde muren vóór blauwgrijze fabrieksloodsen; de schouwen zijn ongemodelleerde, zwarte kolommen. In een lentelandschap ontploft een bloesemende boom tegen een zwartbruine, weer effen voorgrond van aarde; de horizont - zonder perspectief - snijdt als een mes, hoog tegen de rand, een streep metaalgrijze lucht af. Klein - beklemmend en onwezenlijk - de razernij van een hondje te midden van een bulderend slagveld. Mandelings moeheid verkeert in weerzin en treurnis die hem doorweken als water. Hij zit neer of hij nooit meer recht zal komen. De twee zijn uit zijn aandacht weggegleden. En ook de schilderijen, de wanorde, het schuine dak aan één kant, het reusachtig verduisterd raam, de naakte bol van de ene lamp en de schaduwen t' allenkant beroeren hem weldra niet meer. Hij zit verzonken in de immense kleinheid.
‘Wat zult gij doen, doen?’ zegt Vader Abt. De kapittelzaal is hooggewelfd en koud en hol. Aan weerszijden staan, als koorstoelen, de houten zitsels van de monniken. Vooraan, dwars vóór de monniks-plaatsen verrijst de houten, sobere abts-troon tegen de spitsboog van de muur, maar de kleine gedrongen abt is dààr niet gaan zitten. Hij zit op de hoekplaats, links, op een simpele monniks-plaats. Pater Anselmus staat nog steeds met gebogen hoofd, de handen in de wijde kovel verdwenen. En rond Frater Thomas, Eduard Mandeling in de wereld, wervelen nu al de kamers, de wegen, de landschappen, de
| |
| |
mensen die hij aanschouwd heeft. Want nog steeds wordt over zijn lot beslist. Het laatste woord van Vader Abt is nog niet gevallen: de rest van het gesprek ligt hopeloos verloren, ergens in Mandelings onderbewustzijn. Hij kent het niet meer, kan het niet meer oproepen. Wel weet hij, dat hij de dag nadien, met een van angst krimpend hart de abdij-poort achter zich heeft horen dichtvallen. Wel herinnert hij zich nog dat het regende en dat rond de geweldige landerijen, die het gebouwencomplex in een vlakke ring van verlatenheid sloten, de regen als een door engelen opgehouden sluier de horizont afsloot, of zijn uittreden bedekt moest worden. Pas toen hij kilometers ver, te voet, het klein stationnetje bereikt had, brak de zon door. En nog proeft hij het gevoelen dat hem overviel: hij droeg een hoed op zijn geschoren hoofd, zijn benen die niet meer tegen de pij aanschuurden, voelden belachelijk aan, en geen mens in het overvolle stationnetje keek naar hem om. Hij droeg een koffertje met wat kleren, linnen en noodzakelijk gerief. Hij had een behoorlijke som geld op zak. Maar toen hij aan de beurt was om een spoorkaartje te vragen, zei hij plots ‘pardon’, schoof uit de rij, en ging weer naar buiten. Het woord van de abt haakte hem nog in het hart, en het schaamtegevoel na zijn zelfverdediging in de kapittelzaal dwong hem met plots acute aandrang onmiddellijk en zonder compromissen zijn vrijgekozen roeping te volgen. Gelijk ook de Cisterciënser-novice zonder geleidelijkheid in de volle gestrengheid van de heilige regel ondergedompeld wordt als in glashelder, ijskoud doopselwater. Nog staat het stationnetje en de nat-beschenen smalle dorpsstraat hem voor de geest, de kwetsend banale poort die openging na de weergalmende slag van de massieve abdijpoort. Maar dat is het laatste scherpe beeld. Want de vijftig jaren die nu volgen kan deze nauwe zolderruimte niet bevatten. De lege stilte en het hol rumoer, de honderdduizenden, de seizoenen en
vergezichten, de steden en dorpen en de eindeloze stofbanen liggen te wijd open in de leegte om zich hier te verzamelen. En ze dragen te weinig zin om zich thans samen te ballen tot een levend zijn binnen hem. Woorden heeft hij gevonden, duizenden verspreide, wijze woorden. Misschien heeft hij er enkelen mee getroost en geholpen. Hij denkt aan Jean, maar eens heeft Jean hem naar het hoofd geslingerd dat hij genoeg had van de formulenwijsheid en de antwoorden op maat. Zoals hijzelf het thans ook weet, dat zijn woorden waren als pasklare kleren in een dode winkel. Zijn enige verdienste was het passen en aanmeten. Hijzelf was niets en niemand. Hij had het habijt Gods afgelegd en zich het schamel plunje van de zoeker zonder kern aangemeten. Tot het hem hier, eindelijk, in lompen van het lijf viel. Zijn wijsheid stond als een mensenmenigte, zwijgend, rond hem, en zag hem staan in de schaamte van zijn naaktheid. En hij had niets om zijn schaamte te bedekken.
Tot een beslissing tussen Jean en Decker komt het vanzelfsprekend niet. Jean wilde wel de verantwoordelijkheid op Decker en zijn zogenaamde organisatie afwentelen, maar wat dit uiteindelijk zou inhouden wist hij ook niet. Dat heeft Decker hem triomfantelijk voor de voeten gegooid. ‘Wat wil
| |
| |
je dat wij doen? Hoe wil je dat we deze kwestie oplossen? Moeten wij zelf gijzelaars aanduiden in onze rangen? Wat wil je, met je praat over verantwoordelijkheid?’
‘Maar ik?’ schreeuwt Jean daar tegenop.
Voor de tiende, voor de twintigste maal schreeuwt hij: ‘Maar ik?’
Plots zwijgt Decker even. Hij slaat de ogen neer en bijt zich in diep nadenken op de lippen. Het is hem aan te zien dat hij een wiskundige puzzle oplost. En dan slaat hij, in de gespannen stilte, die Mandeling uit zijn dromen wekt, weer de ogen op en kijkt Jean aan. De woorden die hij spreekt zijn zo koud van logische wreedheid dat Mandeling ze als een bot voorwerp midden op zijn voorhoofd krijgt.
‘Luister,’ zegt Decker tegen Jean. ‘Ze zullen gijzelaars nemen. Dat is duidelijk. Maar ze staan voor een dilemma. Ze willen hun volk beschermen en treden dus enerzijds ongenadig op. Maar anderzijds wensen ze ook niet de publieke opinie volledig tegen zich in het harnas te jagen. Hoogstwaarschijnlijk zullen ze de gijzelaars enkel deporteren. Vinden ze echter de dader, dan weerhoudt niets hen hem neer te schieten. Dat kunnen ze voor het volk verantwoorden. Gedeporteerden maken een grote kans op leven. De dader niet. Weeg af en doe wat je wil.’
Hij keert zich om en gaat naar de deur. Daar blijft hij staan.
‘Dat is alles wat ik voor je kan doen,’ zegt hij plechtstatig.
Jean staat aan de grond genageld. Hij reageert niet meer. Decker ziet Mandeling zitten en zegt kalm, als na een afgedane zaak:
‘Blijf je hier overnachten? Je kent de boel hier. Installeer je maar.’ En hij keert zich weer naar Jean. Alsof ze na een officieel debat nog even vriendschappelijk nakaarten, zegt hij:
‘Stel je voor, vriend, dat in een bestel als deze oorlog over ieder incident zulke herrie gemaakt werd. Kom,’ zegt hij, ‘ik zal je een borrel schenken beneden. En dan jaag ik je naar huis. Mandeling drinkt niet. Die kan zich ondertussen rustig installeren. Het is bijna politie-uur. Straks kan je naar je kamers niet meer.’
Jean kijkt kinderlijk verwezen naar Mandeling. Deze geeft geen teken en blijft zitten. Dat neemt Jean blijkbaar als een goedkeuring op en hij gaat met Decker de deur uit.
‘Wel te rusten,’ zegt Decker en Mandeling antwoordt niet. De deur is reeds dicht. De naakte lampebol blijft hard branden in de stilte. De schilderijen staan en hangen zinloos en belachelijk in hun naaktheid. Mandeling heeft hier nog eens geslapen. Er ligt ergens een dik-gewatteerde deken die Decker waarschijnlijk ooit als onderdeel van een compositie gebruikt heeft. Daar kan Mandeling zich inrollen. Maar hij blijft zitten, verkleumd in zijn klam jasje. Hij wacht. Hij wacht nog steeds op het vervolg van het laatste gesprek tussen hemzelf, de abt en pater Anselmus. Want daar ergens moet de verklaring uitgesproken zijn van de vijftig jaren die komen zouden, tot van dit laatste feit toe. Misschien is ze daar ook niet in woorden uitgesproken, maar het lijkt
| |
| |
Mandeling of ze er in elk geval aanwezig was in feite. Daar, en daar alleen, is over zijn lot beslist. Maar hij is het vonnis vergeten. En hij martelt zijn doodmoe hoofd. Maar zijn doodmoe lichaam wil gaan begeven. Hij kan geen gedachten meer opbrengen. Misschien heeft hij koorts, want hij rilt soms. Plots haalt hij de revolver, nu warm als een levende vogel, uit zijn zak en hij zit er mee in zijn koude hand. Hij kan er schier zijn hand aan verwarmen. Dan staat hij moeizaam recht, legt de revolver achteloos op een tafeltje tussen potten en penselen en haalt de deken op van tussen de rommel. Het stuift wat, en een paar gebroken voorwerpen vallen kletterend op de plankenvloer. Het geluid doet Mandeling pijn in het hoofd. Hij wikkelt zich in de deken en gaat liggen met het hoofd op een rol schilderslinnen. Bijna onmiddellijk zinkt hij weg in een koortsige, onvaste slaap. Hij voelt nog hoe zijn oud lijf begint te gloeien en hoe het zweet hem uitbreekt.
Beneden voert Decker nu voorgoed het hoge woord. Hij windt zich niet meer op. Jean is te moe en te onrustig-opgelucht om nog te reageren. Hij vreest schier dat Decker zijn eigen argument zal stuk-bewijzen. Gedwee drinkt hij een borrel en nog een borrel. Ze stijgen hem naar zijn alreeds duizelig hoofd en het feit in het station wijkt langzaam achteruit. Hij verwondert er zich over hoe betrekkelijk de tijd is. Soms wordt een hele week herleid tot een flits, soms kunnen uren dagen duren.
Ook hij wordt slaperig in de warmte en van de borrels, en als Decker een derde maal wil inschenken staat hij op en wil naar zijn kamers. Decker houdt hem niet tegen.
Nog steeds regent het buiten. Jean neemt het regenscherm, dat Mandeling gebruikt heeft, en loopt onder het trommelen door de schier pikdonkere straat. Het water spat rond zijn voeten, maar zijn hoofd is zo licht van slaap en beginnende dronkenschap, dat hij de stok van het regenscherm achteloos tegen zijn schouder laat rusten en geen enkele plas vermijdt. Hij loopt in de roes van zijn overwonnen daad. Het loslaten van de acute angst laat hem slap en krachteloos achter. Soms vaart nog eens de huiver door hem, gelijk om een hoek de wind door de regen zwiept, maar na iedere vleug is het of zijn lijf leger en leger wordt. Hij heeft weer zin om tegen een muur aan te leunen.
De straten zijn verlaten, en de zeldzame mens die hem nog voorbijloopt, gaat haastig en gebukt onder de regen en in de duisternis zonder opkijken. Jean drijft verder. Hij wil nu slapen. ‘Voor de dode bidden,’ zei Mandeling. ‘Natuurlijk,’ denkt Jean, ‘Heer, geef hem de eeuwige rust en het eeuwig licht verlichte hem. Amen. Hij heeft het niet vermoed en ik heb het niet gewild. We zijn allebei slachtoffers van een ondoorgrondelijke Voorzienigheid.’ Een vleug weemoedige vroomheid slaat door hem heen.
Zijn hospita heeft niet op hem gewacht. Het huis is donker en stil. Hij maakt geen licht, maar gaat in het donker, tastend, de trap op. Op zijn kamer aarzelt hij even in de plots helle klaarte. De vroomheid weegt nog steeds in hem. Ze herinnert hem aan de onuitsprekelijke nabijheid, die hij tijdens zijn
| |
| |
krijgsgevangenschap beleefde, toen soms de brandende eenzaamheid van de Karthuizer zijn deel was. Maar dit is geen nabijheid. Het is slechts een herinnering, vaag en vol melancholie. Hij staat midden in de kamer te dromen. Hij ziet het soldatenhospitaal, waar hij te werk gesteld was; waar hij tientallen soldaten het leven redde, toegewijd. Zijn toewijding heeft waarschijnlijk zijn krijgsgevangenschap verlengd tot die twee lange, eindeloos lange jaren. Tot zelfs het verlangen naar thuis in hem doodging. Maar de nabijheid groeide elke dag. Nu is zij een herinnering. Hij verlangt er, triestig, naar terug. Maar het is of hij, in zijn licht en duizelig hoofd, weet dat thans bergen en ravijnen hem voorgoed van een ver land scheiden. Hij schudt meewarig het hoofd.
Dan richt hij zich op. Hij gaat naar zijn buffetkast en schenkt zich een laatste borrel, zodat hij thans zal kunnen slapen.
De revolver ligt te glimmen op het rommeltafeltje, want Mandeling heeft in zijn koortsigheid het licht niet gedoofd. Het zweet parelt op zijn wit gezicht. Het koude licht maakt het nog witter: hij heeft schier een doodskleur. Zijn oogschelen staan bol over de ogen; onder de jukbeenderen zijn als met de duim van de boetseerder twee donkere putten ingeduwd. Met de gewatteerde deken over hem heen krijgt hij een exotisch uitzicht; iets Chinees is over hem gekomen. Hij is nu de zwerver buiten tijd en plaats geworden, want inderdaad hoort hij niet thuis in deze zolderruimte, hoe haastig hier alles bijeen gegooid schijnt als in een toevallige kampeerplaats. Alleen de glimmende revolver hoort bij hem, omdat hij hem zo achteloos op het tafeltje boven zijn hoofd lei. Af en toe kreunt hij zachtjes. Maar hij ligt onbeweeglijk, als hield in zijn slaap een visioen hem gevangen. Hij ademt zeer zwaar, zodat het schier een doodsreutel lijkt. Als hij tenslotte de ogen opent, blijft hij nog steeds onbeweeglijk liggen. Hij kijkt recht in de verblindende lampebol. Maar hij knippert niet met de ogen of keert het gezicht niet af. Wellicht is hij er te moe en te ziek voor. Misschien ook loont het de moeite niet de ogen af te wenden van dit pretentieuze licht. Wat thans uit de koortsdroom in hem is blijven haperen, verblindt hem meer dan enig licht het zou vermogen. Hij ligt volkomen leeg. De hele aarde is van hem afgegleden. De vijftig nutteloze jaren zijn uit hem gerukt. De brug naar de kapittelzaal is geslagen, niet meer de brokkelige ruïne van enkele uren geleden. De afstand is nu volkomen opgeheven en het gesprek gaat verder.
‘Is de onthechting van de plaats, de mens, het huis, het comfort, de onthechting van de zekerheid en de gevestigde regelmaat geen levenslange daad, Vader?’ vraagt hij koppig en nijdig schier.
De abt kijkt hem koel aan en spreekt voor de eerste maal rechtstreeks tot hem.
‘Binden u die zaken, Frater Thomas?’ vraagt hij.
Frater Thomas schrikt op. Hij weet niet waar de abt heen wil. In het hoofd van de tijdeloze, zieke Mandeling bonzen de woorden als klokken. Hij blijft het antwoord schuldig. De klokken luiden verder:
| |
| |
‘Gij zoekt niet de onthechting, Frater Thomas. Gij wenst enkel de meest oorspronkelijke mensendrift, de drift van de oude nomade te bevredigen. De Cisterciënser belooft ook standvastigheid, Frater, waarmee het zich binden aan één plaats bedoeld wordt, zoals u uitgelegd is. Ieder mens is zwerver, Frater Thomas. Slechts enkelen volgen de roeping; de meesten zijn er langzamerhand te week voor geworden. Maar het is een natuurlijke roeping, Frater. Het habijt dat ge nog draagt tekent u echter tot bovennatuurlijk geroepene. Ook is iedereen op bovennatuurlijke wijze tot heiligheid geroepen. En weer volgen slechts enkelen de stem. Maar zij die hier gehoor geven verlaten de wegen der aarde om de wegen Gods te volgen.’
De zieke Mandeling ligt met wijdopen koortsogen naar het gedreun te luisteren. Zijn eigen stem klinkt dun en ver. Hij is als een koppig, onmondig kind dat tegen het geweld wil opschreeuwen en schier zijn eigen geluid niet hoort.
‘Liggen Gods wegen niet overal, Vader? Kan niet ieder in zijn staat zalig worden?’
‘God is barmhartig,’ antwoordt de abt. ‘Hij weze het ook voor u, vooral in de ure van uw dood.’
En nu bevangt hem weer die scherpe pijn, als om het hoogste verlies dat men lijden kan: de abt heeft hem opgegeven. De brug overheen de jaren is geslagen. De pijn van toen is de pijn van nu. Ze is niet opnieuw gekomen: ze is er nóg.
Het gesprek is ten einde. Het vonnis is een gebed om barmhartigheid geweest. En dit is het enige nieuwe: dat Mandeling, in het klooster Frater Thomas, thans meebidt. God, wees mij barmhartig in het uur van mijn dood.
Hij slaat de deken weg en richt zich moeizaam op. Hij rilt van de koorts maar hij komt recht. De deken glijdt van hem af als een zware kovel en hij staat wankel en berooid te midden van nachtelijke stilte. Zijn blik valt op de revolver en hij knikt even, of hij het zo wel verwacht had. Tegen de rechte wand, naast de deur, staat een antieke klokkekast, lang en smal. Wijzers draagt ze niet meer, wel de slinger en de koperen cylinder-gewichten. Mandeling gaat onzeker naar de klok, trekt de gewichten op en raakt even de lange slinger aan. Onmiddellijk begint het luide tikken. Onwillekeurig kijkt hij naar de wijzerplaat, maar die onthult niets. Mandeling weet niet hoelang hij geslapen heeft, hij weet niet welk uur van de nacht dit is. Hij staat verloren, oud en ziek, met enkel nog een gebed om barmhartigheid in zijn leeg hart.
Gans ontnuchterd en met trillende handen vouwt Jean Delannoy 's morgens zijn krant open. Het feit prijkt alreeds met een grote kop op de eerste pagina. Zijn ogen schieten als schichtige eekhoorns over de lijnen. Daders onbekend gebleven. Vaste vermoedens. Hoewel Jean weet dat dit bluf is, snoert het hem toch de keel dicht. Hij leest het stukje onder die laatste hoofding. Er wordt over georganiseerd terrorisme gesproken. Jean kalmeert. Zijn ogen
| |
| |
zoeken verder. Er is voorlopig nog geen sprake van gijzelaars. Daarvoor was het gisteravond te laat. Misschien is het vannacht gebeurd.
Het ís vannacht gebeurd. Zijn hospita komt het hem met hysterieke fluisterstem vertellen. Ze hebben vannacht mijnheer Louis van zijn bed gehaald. Mijnheer Louis woont in de straat. Hij is gepensionneerd kolonel. Niemand weet waarom ze hem gehaald hebben, fluistert de hospita. En dan slaat ze aan het jammeren. Eerst scheldt ze op de terroristen waartoe mijnheer Louis, als oud-officier, misschien behoort. Dan scheldt ze op de Duitsers die onschuldige mensen zo maar oppakken. Vandaar valt ze op de rantsoenering en belandt bij de melkboer die een vrek en een bedrieger is. Haar ogen vallen op de krant en ze ziet de grote kop over hààr station.
‘Gij zijt van die trein gekomen,’ zegt ze schel. ‘Gij hebt mij daar niets van verteld.’
‘Van welke trein?’ vraagt Jean. Hij is ijskoud, maar zijn stem is zo rustig als ze ooit geweest is. Hij kijkt niet op van zijn ontbijtbord.
‘Hier, uw trein; ik ken uw trein toch wel. Zeven uur achtendertig, en van bij u thuis. De trein waarop de terroristen weer bezig geweest zijn. Gij hebt mij niets verteld.’
‘Ik heb niets gezien,’ zegt Jean ijzig. Het is een ander die het zegt, niet hij. Hij denkt onwillekeurig aan Petrus en de hanekraai. Dit is de tweede verloochening, zegt hij bij zichzelf. De hospita kijkt hem ongelovig aan. Niet achterdochtig echter. Zulke feiten liggen zover buiten het bereik van haar verbeelding, dat het volkomen uitgesloten is, dat iemand die haar zo na is er iets mee te maken kan hebben. Ook mijnheer Louis kan plots onmogelijk tot enige terroristenbende behoren. Mijnheer Louis is een weerloos slachtoffer.
‘Kijk,’ zegt Jean. ‘Alle reizigers hadden de trein reeds enkele minuten verlaten. Wij waren toen waarschijnlijk al buiten.’ Hij wijst de zin aan in de krant. Dit is de derde verloochening. Jean is nu zo kalm, dat hij alle gijzelaars niet zo zeer van zich afzet, maar eenvoudig vergeet. Mijnheer Louis kende hij trouwens niet. Dit was de eerste maal dat hij hem hoorde vernoemen.
In de kliniek echter treft hem de slag in volle borst. Zijn chef, professor Rik Ruys, behoort tot de aangehoudenen. Hij moet zelf opereren, geassisteerd door twee stagiaires. Het opereren redt hem van een morele ineenstorting. Tussen twee operaties in vlucht hij naar zijn privaat bureeltje. En daar bespringt hem het nieuwe, het laatste, het gewichtigste en onbenulligste argument van alle: ik kan niet eens bewijzen dat ik het gedaan heb. Ik heb de revolver niet meer. En Mandeling zal zo wijs geweest zijn die te laten verdwijnen. Ik kan niets meer doen. Ik zou trouwens de onschuldige Mandeling er in moeten betrekken. Zonder bewijs zullen ze me vragen en pijnigen tot de zaak honderdmaal erger is dan thans. Gedeporteerden maken een grote kans.
Hij gaat door zijn dag als een terdoodveroordeelde die op de morgen van zijn executie wacht. Zijn geest is lam. Maar een ongekende, geheimzinnige kracht houdt hem recht tegenover de buitenwereld. Hij vermijdt zoveel het
| |
| |
kan de opgewonden gesprekken over Ruys. Niemand hier schijnt te weten dat hij op die trein was. Hij loopt als het ware ontdubbeld: naar binnen dodelijk verlamd, naar buiten een volmaakt spiegelbeeld van de man die hij gisteren was.
Lang vóór Jean Delannoy zijn krant openvouwde, zat Eduard Mandeling, rillend van koorts, met wasbleek gezicht en rood omrande ogen, in het kleine, kleumkoude wachtzaaltje op het perron van de thuistrein. Hij kende geen tijden der treinen, en zat er aldus bijna een vol uur vóór hij vertrekken kon. In de grote wachtzaal van het station had hij zich niet gewaagd. Ook over hem was thans de brandende eenzaamheid van de Karthuizer gekomen. Van de koorts merkte hij niets. Als hij rechtop stond wankelde hij en botste soms tegen de dingen aan. Maar hij sloeg er geen acht op. De uren waren vol openbaringen. Zo werd hem voor het eerst de eenzaamheid geopenbaard. Hij was nooit in zijn leven eenzaam geweest. Soms had hij dagenlang geen mens gezien. Maar hij leefde immer in de verwachting van hun opdoemen. De eenzaamheid was altijd accidenteel geweest in zijn leven. Hij trok er doorheen als door een toevallige woestijn. Aan de overkant woonden nieuwe mensen en hij ging steeds op hun aanwezigheid af, zijn hele leven lang. Thans was de eenzaamheid wezenlijk geworden en onverbrekelijk. Want geen mens kon hem nog benaderen of beroeren. De weg van de mensen naar hem toe lag opgeblazen. Er had een aardverschuiving plaats gevonden. Het aanschouwen was hem ontnomen. God had door de mond van Vader Abt gesproken en de barmhartigheid was op gruwzame wijze over hem losgeslagen. Telkens weer keerde hetzelfde gebed zich om in hem:
‘God, wees mij barmhartig in het uur van mijn dood.’ Alleen op de gruwzame, totale vernedering van de barmhartigheid stond zijn wezen nog gericht, want hij stond leeg, en het doen, - het woord dat in zijn hoofd bleef bonzen met het bloed van de koorts, - het doen ook was hem ontnomen; omdat hij het nooit aanvaard had.
Thans werd het hem geweigerd. Zelfs de zin van het woord werd hem onthouden: hij wist niet wat het betekende. Hij was twee en zeventig jaar, hij had noch thuis, noch kind noch kraai. Hij had zijn leven zo opgebouwd dat hem op het einde niets te doen overbleef. En hij beriep zich op de oneindigheid van de barmhartigheid vanuit de oneindigheid van zijn niets-zijn.
Tenslotte kwamen toch mensen het ijzig wachtzaaltje binnen. Werkvolk dat blijkbaar nachtploeg gedaan had. Onder hen was de werkman die gisteravond in Mandelings coupé zat. Hij herkende Mandeling dadelijk en kwam recht op hem af. Mandeling zag hem komen en zijn hart begon luid te bonzen - niet van angst. Het was eerder als een verwachting die door hem heen voer.
‘Ik heb gisteravond nog naar u omgezien, vriend,’ zei de werkman in zijn rauw dialect; ‘elk kijkt op zo'n momenten graag naar de mensen die hij laatst gezien heeft. Maar ik heb u nievers kunnen bespeuren, en uw maat ook niet. Gij waart zeker met de eersten buiten?’
| |
| |
Mandeling keek hem aan maar antwoordde niet.
‘Ze zeggen hier dat ze al de abonnenten van de lijn gaan aanhouden en ondervragen. Maar er rijdt verdomme toch nog ander volk mee dan abonnenten. Gij en uw maat bijvoorbeeld, gij zijt toch geen abonnenten.’
‘Nee,’ zei Mandeling.
‘Ge zegt verdomme zo weinig, vriendje. En ge ziet er zo minnetjes uit.’
‘Ik ben ziek,’ zei Mandeling zwak. Hij stond op en ging naar buiten.
‘Die zat ook op die trein’ hoorde hij achter zich, toen de deur dichtviel. Het was nog donker op het perron. Een blinde, koude wind blies over de sporen. Maar in Mandeling brandde het vuur van een nooitgevoelde koorts. Zonder wankelen daalde hij de treden van de tunnel af en liep langzaam naar de uitgang. Nog was het hem niet klaar wat de Gruwzame Barmhartigheid betekende. Hij was op weg naar haar verblindend licht. De revolver bultte nog steeds in zijn broekzak.
Om vijf uur in de namiddag, op het ogenblik dat Jean, op het punt in elkaar te breken, de kliniek wilde verlaten, kwam professor Rik Ruys met zijn luidruchtige stap en wijde gebaren de gang ingelopen. Onmiddellijk stond hij omringd door zusters, dokters, assistenten en stagiaires. Zelfs een paar patiënten in pyjama of kamerjas verdrongen zich mee rond hem.
‘Ze hebben ons moeten lossen,’ baste Ruys met zijn zwaar geluid. ‘Ze hebben de kerel te knippen. Hij schijnt zichzelf aangemeld te hebben. Een oude schooier, naar we te weten konden komen. De verdommese schoelie moet couragie gehad hebben.’
Jean wandelde uit de groep weg. Een paar mensen keken hem achteloos na en keerden zich weer onmiddellijk naar Ruys die, zoals zijn gewoonte was, de ziekelijke hospitaalstilte liet weergalmen van zijn onbehouwen geluid.
En Jean, bij de poort, wankelde naar buiten met het laatste, het ultieme argument. ‘Hij zou niet willen,’ dacht Jean, ‘dat ik het thans volmaakt nutteloos offer van mijn leven bracht. Het zou het zijne op zijn beurt nutteloos en absurd maken.’ Het was de eerste maal dat Jean in zijn gedachten de naaktste consequenties van het ‘feit’ concreet liet doorbreken.
Een bleke Octoberzon stond over de huizen en blikkerde schuin in de zwarte ruiten. Daarachter zat, ontoegankelijk thans, de Nabijheid verscholen.
Kasterlee, Augustus 1953.
|
|