| |
| |
| |
Deense letteren
Kaj Munk, dominee, dichter en dramaturg
door Henrik Hartwijk
Na Strindberg in Zweden en Ibsen in Noorwegen is er in heel Scandinavië nauwelijks een schrijver geweest, die zozeer het voorwerp aller gesprekken was als de Deense dominee, dichter en dramaturg Kaj Munk. Een twaalftal boeken werden over zijn persoon en werkzaamheid geschreven, waarvan verschillende reeds tijdens zijn leven verschenen. Eerst na zijn gewelddadige dood in 1944 drong zijn naam ook buiten de grenzen van Scandinavië door. Men onderzocht zijn leven, bestudeerde en vertaalde zijn werken, overal wilde men dieper de persoonlijkheid leren kennen van de man, wiens woord zijn volk uit een lusteloosheid had gerukt, die dodelijk had kunnen zijn. De pastor-dichter Kaj Munk was immers ook een vurig vaderlander, die zijn geestelijk en letterkundig gezag onvoorwaardelijk ten dienste stelde van zijn door de Duitsers lafhartig gekneveld volk. Daarom preekte hij zonder menselijk opzicht en ondanks de bedenkingen van zijn overheid het Evangelie in een taal, die iedereen verstond, daarom ontmaskerde hij in woord en daad de afschuwelijkheid van de schending, waarvan het vrije koninkrijk Denemarken het slachtoffer was. Zeker, men verwijt hem, en terecht, onnodige platheden en grove gezegden; ook de liefde voor de paradox ergert ons dikwijls in deze man, die met alleen dramaturg en polemist, maar ook bedienaar van de godsdienst was, doch dit ‘enfant terrible van de kerk en het theater’ was niettemin, en vóór alles, een kind van de levende God.
Slechts achttien maanden oud verloor Kaj Munk, oorspronkelijk Petersen, zijn vader; drie jaar later stierf zijn zorgzame moeder. Heel zijn leven bleef hij hun een diepe kinderlijke verering toedragen. Zijn tante, Marie Kölle, die na een elfjarige verloving in 1890 met Peter Munk in het huwelijk was getreden, werd nu zijn opvoedster. Daar ze hun enigst kind reeds bij zijn geboorte hadden verloren en ze geen enkel vooruitzicht hadden op een ander, hadden ze ter gelegenheid van het overlijden van Kaj's moeder besloten de knaap als hun eigen kind aan te nemen. Vandaar zijn nieuwe familienaam: Munk.
De taak, die Marie en Peter Munk op zich hadden geladen, was geens- | |
| |
zins gering. Marie had al haar wilskracht nodig om de tengere jongen goed te verzorgen en voor alle mogelijke ziekten te vrijwaren. Op Peter's schouders rustte de geldelijke zorg, en vooral toen Kaj later op studie ging, kostte dat de edelmoedige pleegvader niet weinig werk en offers. Maar hij beklaagde zich nooit.
Marie Munk was ook Kaj's eerste lerares. Op zekere dag bracht ze uit het naburig stadje een A-B-C-boek mee, dat ieders bewondering afdwong. Maar zowel de knaap als de moeder lieten heel wat tranen vóór het wonderbare boekje al zijn geheimen had ontsluierd. Marie Munk kon te midden van haar veelvuldige bezigheden onmogelijk de tijd vinden, die de ongeduldige leerling van haar vroeg. Toch duurde het niet lang of Kaj vloog op eigen wieken naar de schatkamers der leer- en schrijfkunst, waarin hij ondanks zijn jeugdige leeftijd een zeldzame vaardigheid aan de dag legde. Al het pakpapier van de coöperatieve winkel werd door hem ingepalmd, waarop hij tijdens de lange winteravonden zijn verzen schreef.
Omtrent deze tijd - Kaj was toen ongeveer acht jaar oud! - kwam op een avond de dorpsonderwijzer Wested binnen. Hij las met zichtbare voldoening Kaj's verzen, keek het kind een wijle aandachtig aan en kwam dan met de moeder overeen de knaap op school te doen.
Wested was een geboren paedagoog, die vóór alles de ziel van zijn leerlingen trachtte op te voeden. Hij deed een voortdurend beroep op hun goede gevoelens, leerde hen God en het vaderland beminnen. In zijn school was de tucht dan ook in 't geheel geen probleem. ‘Mijnheer Wested was ons zeer nabij,’ schreef Kaj Munk later, ‘we hadden een grenzeloze eerbied doch geen enkele vrees voor hem. Hij was nóch een ‘onbereikbare’ iemand ergens tussen de hemel en de aarde, nóch een meester, die zich van tijd tot tijd gewaardigt enkele kruimeltjes van zijn wijsheid naar wat arme kleuters te werpen.’
Toen de dorpsschool van Opager de begaafde Kaj niets meer te leren had, stelde Wested voor hem naar de school van Maribo te zenden, waar meer uitgebreid lager onderwijs werd gegeven. Maribo was de geboorteplaats van de knaap, waar ook zijn eigenlijke ouders, Carl en Mathilde Petersen, begraven lagen. Dr Oscar Geismar, die tot de geestelijke en intellectuele elite van Denemarken behoorde, bood zich edelmoedig aan de jongen tot het toelatingsexamen voor te bereiden. Onder leiding van deze uitmuntende leermeester ging een nieuwe wereld voor Kaj open: de Iliade, de Odyssee, de dramatische werken van Oehlenschläger!...
Evenals onderwijzer Wested van Opager was ook de directeur van Maribo een buitengewoon schrander en algemeen ontwikkeld man, die de zeldzame gave bezat voor welk vak ook belangstelling te wekken. ‘Deze voortreffelijke mens,’ vertelt Kaj Munk, ‘onderwees even vaardig de mathematica als de scheikunde, met hetzelfde gemak leerde hij ons de godsdienst, het Deens, het Duits en het schoonschrijven. Hij was voor niets vervaard.’
| |
| |
Minder geestdriftig uit hij zich enkele jaren later over het gymnasium van Nyköbing, waar hij zich voor zijn baccalaureaat voorbereidde: ‘Het is hier werkelijk de letter, die doodt; niets persoonlijks!’ In zijn troosteloze uren nam hij zijn toevlucht tot Henrik Ibsen en andere klassieken, in wier werken hij geheel opging.
Op dit tijdstip zouden we ook Kaj Munk's eerste eigenlijke letterkundige werkzaamheid moeten plaatsen. Naar aanleiding van een vrij heftige woordenwisseling met een vriend kwam hij kort voor zijn eindexamen op de gedachte een drama over Pontius Pilatus te schrijven. Volgens de vriend was de procurator van Judea even schuldig geweest als de verrader Judas. Munk daarentegen zag in Pilatus de belichaming van de gemiddelde mensheid, die het goede wel wil beminnen en beoefenen, maar zich door allerlei slechte machten, die sterker zijn dan zij, laat overweldigen. ‘Maar God veroordeelt de zonde’, wierp de vriend op. ‘Ja, maar Hij heeft medelijden met de zondaar’, antwoordde Kaj. Nog dezelfde avond begon hij zijn merkwaardig theaterstuk ‘De Wankelaar’, dat later ‘Pontius Pilatus’ werd. We zijn nu in 't jaar 1917.
Na het beëindigen zijner studies te Nyköbing liet Kaj zich aan de universiteit van Kopenhagen in de theologische faculteit inschrijven. Hij volgde daarin uitsluitend de raad van zijn moeder, aan wie hij nochtans onverholen had medegedeeld, dat hij zich geenszins voor het pastoraat geroepen voelde. De godgeleerdheid was voor de jonge candidaat vrijwel gelijkluidend met onvruchtbare haarkloverij, een in alle richtingen keren en wenden van bijbelse teksten, een onophoudelijk zoeken naar hypothesen, waarover men dan tot in het oneindige redeneerde. Maar Marie Munk liet zich daardoor niet van de wijs brengen. Daar hij in afwachting van de keuze ener loopbaan tóch zijn studies moest beginnen, vond ze, dat hij evengoed die der theologie kon kiezen. Later zou hij zelf wel zien, welke kant hij uit wilde. Na veel wikken en wegen gaf Kaj zich gewonnen en koos het pastoraat.
In Kopenhagen nam de nieuwe theologant onmiddellijk en geestdriftig aan het universiteitsleven deel. Te zamen met een student in de muziek, met wie hij zijn kamer deelde, stichtte hij na de kerstvacantie de ‘Zaterdagavondclub’, waarin men onder vrienden de meest uiteenlopende onderwerpen behandelde. De heersende stromingen der wereldliteratuur vormden vanzelfsprekend de hoofdschotel. Ook de politiek nam een gewichtige plaats in. Men leefde in volle na-oorlogsperiode. Maar Kaj's prestige vestigde zich eerst voorgoed, toen zijn medestudenten hem na een verblijf van nauwelijks negen maanden tot hun ‘klokker’ of vertrouwensman benoemden. De ‘klokker’ (klokkeluider) was niet alleen hun woordvoerder bij de rector van de universiteit, hij moest ook hun avonden en vergaderingen met zijn persoonlijkheid bestempelen.
Het vrolijke en bedrijvige universiteitsleven van het kleine ‘quartier latin’: Regensen, is voor Kaj Munk een zegen geweest. Zonder die voort- | |
| |
durende aanraking met de werkelijkheid zou deze leerling van Kierkegaard en bewonderaar van Strindberg ofwel in een beklagenswaardig scepticisme ofwel in een ongeneeslijk pessimisme zijn ondergegaan. Nu rijpte zijn roeping, al was het ook langs twijfelachtige wegen. Op Nieuwjaar 1924 hield hij in de sedert jaren verweesde parochie van Vedersö op Jutland zijn proefpreek, kort daarop werd hij ‘gewijd’, en de eerste Juni van hetzelfde jaar had zijn installatie plaats. Marie Munk had op haar pleegzoon geen kwade kijk gehad.
Hoe belangwekkend Munk's pastoraat voor de verdere ontwikkeling van zijn persoon en werkzaamheid ook is geweest, we kunnen er wegens beperkte plaatsruimte slechts in verband met zijn letterkundige arbeid bij stilstaan. We wijdden reeds enkele woorden aan zijn drama Pontius Pilatus (1917). Dit jeugdwerk, dat de uitgever Pio van Kopenhagen om zijn ‘aesthetische feilen’ terugzond, erkende de letterkundige critiek niettemin als een geniaal stuk. Eerst jaren later, toen Kaj Munk in Scandinavië een bekend dramaturg was geworden, werd het te Aarhus in de open lucht opgevoerd.
In 1920 schreef hij De Operatie, waarin een sterk en machtig man het kankergezwel van de democratie in het koninkrijk ‘Donland’ doorsnijdt. Dit toneelstuk, dat om zijn dictatoriale geestesrichting veel ophef maakte, stelt de in het opportunisme en materialisme verstrikte democratie van de na-oorlog aan de kaak. De leugens van de heersende politiek vervulden de schrijver met wanhoop.
De bewondering van Kaj Munk voor macht en geweld komt eerst recht tot uiting in zijn reisbrieven, die later onder de titel Van Vedersö naar Jeruzalem in boekvorm verschenen. Daarin roemt hij onvoorwaardelijk Mussolini's werk, dat deze ‘met stevige hand’ volbracht. Ten opzichte van Hitler gaat hij nog verder. Hij is het in de grond wel niet eens met de concentratiekampen, noch met het feit, dat er zovelen in de gevangenis zuchten of verplicht zijn uit te wijken, maar ‘dat hoort bij het systeem en is ongetwijfeld beter dan voortdurende moorden en straatgevechten of nutteloze en verlagende redevoeringen’. Hitler's breuk met de Volkenbond noemt Munk een ‘prachtig gebaar’, en door zijn partijzuivering van 30 Juni 1934 aanvaardde de Führer ‘die verschrikkelijke zaak: de verantwoordelijkheid, die in de parlementaire landen een onbekend woord is!’...
Ook van het christendom eist hij de practische daad. De Oxfordbeweging, die in de 30er jaren in Denemarken doordrong, werd er allesbehalve vriendelijk ontvangen. Dit was voor Munk voldoende om de geest en het doel ervan nauwkeurig te onderzoeken. Zijn journalistieke nieuwsgierigheid deed de rest. In zijn boekje Ti Oxford Snapshots (Tien Oxford-momentopnamen) toont hij zich een schitterend polemist.
We staan enigszins versteld, als we Kaj Munk een lans horen breken voor de dictatuur en haar kennelijke lijfspreuk: ‘het doel heiligt de middelen’.
| |
| |
We nemen gaarne aan, dat in zijn artikels meer de poëet dan de pastor spreekt, we geven ook onbevangen het volle pond aan de onverschrokken weerstander, die zich in hem ontpopte, toen zijn vaderland door dezelfde door hem verheerlijkte dictatoriale macht meedogenloos werd vertrapt, zijn politieke houding tussen de beide wereldoorlogen blijft nochtans een vraagstuk, dat nog niemand van zijn levensbeschrijvers bevredigend heeft opgelost.
Doch keren we naar de dramaturg terug. De stukken, waarin hij het best zijn ideeën uiteenzet, zijn ongetwijfeld zijn Bijbelse spelen Een Idealist en De Uitverkorenen, die blijkbaar als tegenstellingen zijn bedoeld: De ‘idealist’ Herodes wil het kwade, bedrijft het, en wordt door God vernederd; de uitverkoren koning David streeft het goede na, maar is niet in staat het te beoefenen, daar zijn liefde voor Betsabee sterker is dan hij, en tóch overwint hij zijn oproerige zoon Absalon. In deze paradox van het geloof: ‘de zonde verkeert in zegen’, vinden we de aan Munk zo dierbare gedachte: dat de toorn Gods de zondaar zuivert. Die zuivering brengt hem op de weg van de aan de goddelijke genade onderworpen daad, in David's geval: de onderdrukking van het oproer en de hereniging van Gods volk. Een andere geliefkoosde idee van Munk: de daad bevrijdt de gevangen gedachte...
In 1938 verscheen het bewonderenswaardige stuk Han sidder ved Smeltediglen (Hij zit bij de smeltkroes), waarin Kaj Munk de Duitse Jodenvervolgingen striemt. Dit pakkend toneelspel is vooral belangwekkend wegens zijn juiste en zakelijke ontleding van de verschillende Duitse geestesgesteldheden in de tijd, waarin het Nationaal-Socialisme zich in zijn ware gedaante begon te vertonen.
Munk heeft ook met welslagen het geschiedkundig drama beoefend. We danken hem Cant of het leven van Anna Boleyn aan het hof van Hendrik VIII, De Feniksvogel of het verdrag van Versailles, het door het leven van de grote Deense dichter en opvoeder Nicolaas-Frederik Grundtvig geïnspireerde drama Egelykke en eindelijk het vaderlandslievende stuk Niels Ebbesen, waarbij we een ogenblik zullen stilstaan.
‘Niels Ebbesen’, dat tijdens de bezetting heimelijk bij duizenden exemplaren werd gedrukt en verkocht, heeft als hoofdpersoon een van nature goedmoedig, flegmatisch Deens ridder, die ergens in het Noorden van Jutland rustig van zijn mooi en aangenaam landgoed geniet. Het stuk speelt in de jaren 1340, de omstandigheden zijn dezelfde als die van 1940: de Duitsers bezetten het land. Doch op zekere dag staat ridder Ebbesen uit zijn doffe onverschilligheid op en besluit zich daadwerkelijk tegen de bezetter te verzetten. Hij doodt graaf Gert (Gerhardt), de bevelhebber der Duitse troepen van Holstein, waardoor een verwoede strijd ontbrandt, die in het voordeel der Denen eindigt.
De bedoeling van Munk is zonneklaar: het drama ‘Niels Ebbesen’ moet het Deense volk uit zijn lusteloosheid wakker schudden en tot weerstand aanzetten. Zijn weke, baatzuchtige medeburgers moeten in zich zelve keren, hun ongelijk inzien, hun houding wijzigen. ‘Zie je, Niels Ebbesen,’ legt
| |
| |
de schrijver graaf Gert in de mond, ‘je bent in mijn ogen het karakteristiek voorbeeld van je volk. Jullie zijn allen van de valse gedachte doordrongen, dat alles vanzelf moet gaan. Jullie menen je te redden door de hinderpaal te vermijden of afzijdig te blijven. Jullie haten de grote gevechten, maar zijn niet bang onderling over kleinigheden te krakelen; jullie zijn onenig, lichtvaardig, gulzig en zelfzuchtig. Geen volk ter wereld verschilt zozeer van het mijne als dat van jou. Jullie hebben vroeger iets betekend, maar juist daarom zou het een godslastering zijn jullie van dit mooie land te laten genieten. Sinds lang zijn jullie onwaardig het te bezitten. Wat jouzelf betreft, kun je me een wil aanwijzen, die deze naam verdient, me één enkele stoutmoedige daad doen zien? Neen, het is met jullie gedaan! Aan mij heeft God gevraagd jullie graf te delven...’
Op deze harde verwijten antwoordt Niels Ebbesen: ‘Met welk recht veroorlooft gij u, gij een vreemdeling, mijn volk te beoordelen?’
Graaf Gert: ‘Met het recht, dat ik jullie heb opgelegd: wie de overwinning heeft, bezit ook het recht!’...
Even noodzakelijk als de heropleving van het Deense zelfbewustzijn was in de ogen van Kaj Munk die van de christelijke geest. Dat was indertijd het doel geweest van zijn machtig drama Ordet (Het woord), dat was ook nu nog het doel van zijn Jesus-Historier, preken en geestelijke voordrachten. ‘Het woord’, dat het succes van ‘Niels Ebbesen’ verre overtreft, heeft als onderwerp de opwekking van een dode, die de vrucht is van het gebed. Het stuk werd onder de oorlog door een Zweedse onderneming verfilmd. De ‘Geschiedenissen over Jezus’ vormen een Gewijde Geschiedenis voor kinderen, waarin de Bijbel op de manier van de ‘Green pastures’ wordt behandeld. Deze popularisering van de H. Schrift, die ook Munk's preken kenmerkt, werd zowel door zijn overheid als door de gelovigen als een verregaande oneerbiedigheid fel gelaakt. Doch het was z.i. de enige mogelijkheid zijn godsdienst-onverschillige parochianen te boeien. Drie van zijn preken, die te zamen onder de titel I Guds Bismer heimelijk werden uitgegeven, dragen een uitgesproken politiek karakter en werden deswegen als ‘uiterst gevaarlijk voor de goede Deens-Duitse verstandhouding’ verboden.
Dit schrikte pastor Munk echter niet af. De 2e Zondag van Advent 1943 hield hij in de Lutherse kathedraal van Kopenhagen zijn beroemde preek over de gelijkenis der tien Maagden, waarin hij de burgerlijk-ontrouwen hekelde, en die hij aldus besloot: ‘Ik kan God slechts vragen, dat Hij de ogen van die parochianen opene, opdat ze hun ongelijk inzien en als christenen en goede Denen hun plaats onder ons terugvinden.’ De Gestapo wachtte hem aan de uitgang van de kathedraal op; het gelukte Munk echter voor het einde van de dienst de kerk te verlaten en veilig zijn dorp te bereiken. Het zou slechts een uitstel van executie zijn. Na zijn Nieuwjaarspreek te Vedersö, die op de Noord-Jutlandse boeren een onvergankelijke indruk heeft nagelaten, werd de moedige dominee, dichter en dramaturg Kaj Munk de 4e Januari op zijn pastorie aangehouden en naar Silkeborg vervoerd. Daar vond men hem de
| |
| |
volgende morgen in een nabijgelegen bos. Zijn hoofd was door vier kogels getroffen.
Het ‘enfant terrible van de kerk en het theater’ sprak bij zijn dood nog luider dan bij zijn leven. Alle critiek verstomde. Eerst nù schenen de Denen te begrijpen, dat achter Kaj Munk's origineel en zelfzeker uiterlijk een edele, zuivere ziel had geschuild, die niet alleen hun economisch en nationaal leven, maar ook hun cultuur en zedelijk bestaan had verdedigd. Toen de tijding van de moord bekend werd, stak het burgerlijk gezag de Deense vlag halfstoks uit. Men verbood het. De boekhandelaars eerden zijn nagedachtenis door het uitstallen zijner werken. Ook dàt werd verboden. Toen hulde een hunner zijn uitstalkast in zwart laken en zette er altaarsgewijze een kruis, bijbel en brandende kaars in. Deze keer lieten de Duitsers hem ongemoeid. Ook de begrafenis van Kaj Munk kreeg het karakter van een nationale uitvaart. Toen zijn stoffelijk overschot door de stadjes van Jutland naar Vedersö terugreed, waren de straten zwart van volk. Fabrieken, winkels en scholen waren gesloten om iedereen de gelegenheid te geven de laatste eer te bewijzen aan hem, die het Deense nageslacht als een van zijn grootste dichters en helden zal blijven gedenken.
|
|