gen onmogelijk van de waarheid te onderscheiden is, en waarin de mens-meteen-geweten onvermijdelijk wordt geplaatst tegenover de vraag, in hoeverre hijzelf schuld draagt aan de algemene verwarring en ellende, ‘vermits men nimmer op de ene plaats het goede kan doen zonder elders onrecht of ellende te brengen’, en ‘men niet de een kan redden zonder tegelijk ergens een ander te vermoorden’. Wanneer Andreas bovendien verneemt, dat hem het oog van een terechtgestelde werd overgeplant, groeit het kwellende schuldgevoel tot een obsessie. Hij vindt geen rust vooraleer hij uit de nagelaten geschriften van de ter dood veroordeelde heeft geleerd, dat ook deze een slachtoffer is geweest, een bondgenoot die door de angst voor het onmenselijke in de mens werd gekweld, en die voor het executie-peloten gestorven is zonder zijn schuld te kennen, doch nadat in hem het inzicht was gerijpt, dat zijn dood een diepere zin had voor God. Want ‘u bent misschien niet schuldig aan de feiten waarvoor men u veroordeeld heeft en waarvoor u sterven gaat’, had de priester
gezegd. ‘Maar altijd is er ergens een schuld. Sterf dan voor de schuld die u niet kent of niet beseft, maar die er is. En God is barmhartigheid.’
Met deze uitspraak, dat de schijnbare zinloosheid van het leven, d.i. van het lijden in deze wereld, alleen kan overwonnen worden door ieders persoonlijke erkenning van het eigen aandeel in een universele schuld tegenover God, toont Michiels zich aanhanger van een christelijk humanisme, of om het in het jargon van deze tijd uit te drukken, van een christelijk-humanitair existentialisme. Het is alleen jammer, dat men in het verloop van het verhaal niet klaarder de premissen ontwikkeld vindt, die deze conclusie wettigen. Ik wil niet beweren, dat het de schrijver met zijn boodschap geen ernst zou zijn, integendeel, doch bij nader toezien lijkt ze me niet helemaal artistiek verantwoord.
Beschouw ik De Ogenbank als literaire prestatie, dan komt het me voor dat deze roman, ondanks voortreffelijk geslaagde fragmenten en in weerwil van zijn boeiende en beslist niet alledaagse problematiek, als geheel episch-zwak is doordat Michiels bepaalde bittere levenservaringen niet voldoende was ontgroeid, om zich bij de projectie er van, te kunnen beperken tot een directe, suggestieve uitbeelding, zonder de persoonlijk reflectieve resonansen die zijn proza een pathetisch en geforceerd karakter geven. Dat hij er nochtans toe in staat is, om met vaste hand een idee uit het verband der woorden los te wikkelen, bewijst hij reeds op bladzijde 34, waar het Verhaal van Zuster Patricia begint. Er zijn nog twee zulke verhalen in het boek: het Verhaal van Joaco en het Verhaal van de Dode, waarin telkens een der bijfiguren aan het woord komt om een geschiedenis te vertellen die wel van wezenlijk belang is voor de geestelijke curve van de roman, doch die met het reële leven van de personages der eigenlijke fabel niets te maken heeft. Deze verhalen, die geenszins het verloop der handeling stremmen, - wat op zichzelf reeds een niet geringe verdienste is, gezien ook de originaliteit van het procédé -, zijn modellen van wijsgerige vertelkunst, waarin de auteur zulk een sereniteit van woord en toon bereikt, en die getuigen van zulk een superieure