Clemo keek naar de tafel. Hij zag het geruite tafelkleed, de tas en de ondertas, het mes en het koffielepeltje, de melkkan en de suikerpot. De tafel stond gedekt voor het ontbijt. Het laatste werk van zijn vrouw, vóór zij naar bed ging. Dat was elke dag zo geweest, sedert zijn trouwdag.
Clemo betastte de revolver in de afhangende zak van zijn overjas. Neen, hij was niet laf, hij wilde niet laf zijn, al beefden zijn handen. Hij wist wat hem te doen stond. Hij liet het licht branden en sloop voorzichtig de trap af.
Op de hoek van de straat woont de notaris. Langs de voorkant, op de belétage, is zijn kantoor. Daar zat Clemo, veertig jaar lang te versomberen. Daar ontving hij zijn hongerloon. Daar rook het naar inkt en papier. Daar heeft men van hem een suf en nietig mannetje gemaakt, een onderdanige slaaf, een laffe hond. Neen, hij is niet laf. Zijn hand rustte op de revolver in de zak van zijn overjas. Eindelijk zou hij weerwraak nemen op het leven. Hij beet op zijn tanden. Hij haat de man die hem veertig jaar lang getergd en uitgehongerd heeft. Hij haat zijn grijze snor en zijn groene katerogen. Hij haat zijn gezwollen handen die hem doen denken aan een zeekwal.
Toen hij de bel deed gaan begon Clemo te beven. Hij wou zijn hand terugtrekken, maar het was reeds te laat, het gerinkel weerklonk in de gang en hij hoorde de zware stem van de notaris in de parlofoon: ‘Wie daar?’ ‘Het is Clemo hier.’ ‘Zo laat nog?’ ‘Ik vergat de huissleutel in mijn stofjas.’
Het licht sprong aan in de gang; de notaris opende de voordeur en grommelde enkele onverstaanbare woorden, dat hij 's nachts met rust wilde gelaten worden en dat Clemo van geluk mocht spreken dat hij, de notaris, niet in de nachtclub zat, omdat hij een aardig sommetje in zijn brandkoffer te bewaken had. De grijsaard liep de trap op naar de bel-étage. Clemo volgde hem en drukte zijn hand op de revolver. Hij had geen beter ogenblik kunnen kiezen om de notaris in de rug neer te schieten. Maar hij wou hem eerst nog zijn zaligheid zeggen vooraleer hij hem naar de andere wereld zond. En de notaris zelf moest de brandkoffer openen en het geld voor hem neertellen, het geld waarop hij recht had en dat hem veertig jaar lang onthouden werd. Het bloed stroomde wild naar zijn hoofd. Al zijn zenuwen trokken zich samen. In zijn mond proefde hij een slijmerige dorst. De dorst, meer en meer, ieder ogenblik. Een dorst van slijm en roet. Een ontzettende dorst, diep brandend in de keel. Nu moest het gebeuren, nu of nooit moest het gebeuren, nu of nooit moest hij weerwraak nemen op het leven.
Maar eensklaps wierp de angst zich als een roofdier op zijn borst. Hij haalde de revolver uit zijn zak en richtte hem op de grijsaard. Dan spuwde hij al de wrok uit die hem sedert jaren vervulde; de woorden sloegen als vlerken door zijn hoofd en maakten hem razend van woede. Was hij krankzinnig geworden?
De notaris opende de brandkoffer, keerde zich om naar Clemo en schoot hem neer. Gelijktijdig ging ook de kogel af in de revolver van Clemo en kwam in de vloer terecht. Clemo zakte in elkaar. Hij hoorde de notaris de