Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Prof. Dr E. Lousse
| |
[pagina 4]
| |
ingewikkelde complex van de organen ter uitvoering van getroffen besluiten, met aan het hoofd de Secretaris-Generaal. In en bij de Volkenbond waren er, tussen 1919 en '46, ook niet-politieke, gespecialiseerde organismen, als b.v. de Raadgevende Commissie voor de handel in opium en andere verdovende middelen, het Permanente Hof van Internationale Justitie, de Organisatie voor Vluchtelingen, enz. Bij de oprichting van de U.N.O. (United Nations Organization - Organisatie der Verenigde Naties - O.V.N.), in 1945, week men, naar het ons voorkomt, niet zo zeer af van het Volkenbondsmodel: niet slechts omdat het experiment van de Volkenbond, ondanks de heftige verwijten en aanvallen van de kritiek, niet uitsluitend negatief was uitgevallen, doch wellicht vooral omdat men slechts bezwaarlijk een andere organisatie zou kunnen uitdenken en uitbouwen, alleszins een andere organisatie die, met het oog op de behoeften van onze tijd, even doelmatig zou kunnen werken als deze welke er thans is. De U.N.O. kreeg dus insgelijks een Algemene Vergadering, een Raad (Veiligheidsraad, Security Council), een Secretariaat en niet-politieke organismen. Laatstgenoemde zijn oud en nieuw: oud is b.v. het Rode Kruis, dat ook reeds bij de Volkenbond aangesloten was; oud en toch gedeeltelijk hervormd het Internationaal Gerechtshof te 's Gravenhage; helemaal nieuw is o.a. de F.A.O. (Food en Agricultural Organization - Voedsel- en Landbouworganisatie - V.L.O.), d.i. de organisatie voor voedsel en bevoorrading; nieuw doch de taak van andere overnemend, uitdiepend en uitbreidend, is b.v. de U.N.E.S.C.O., die thans optreedt in de plaats van het Internationaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking. De U.N.E.S.C.O. is het enig gespecialiseerd organisme van de U.N.O. dat zich met specifiek intellectueel-moreel-spirituele belangen bezighoudt, daar de politiek en zelfs de justitie toch nog andere belangen op het oog hebben dan het louter spirituele, en de andere niet-gespecialiseerde organismen van de Verenigde Naties eerder op de techniek en de economie afgestemd zijn. De U.N.E.S.C.O. bekommert zich om de geest van de mens en om 's mensen geestelijke behoeften: zij is immers de ‘United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization’ (Organisatie van de Verenigde Naties voor opvoedkundige, wetenschappelijke en culturele doeleinden). Intussen is het opvallend, en voor onze tijd zeer kenmerkend, dat er slechts één inrichting van die aard bestaat, tegenover zovele andere met economische en technische doeleinden. Hebben ook de moderne staten niet elk in de regel slechts één ministerie van Kunsten, Wetenschappen, Openbaar Onderwijs, Nationale Opvoeding? Dat de U.N.E.S.C.O. tot stand kon komen, en dat zij, ondanks alle tegenwerking, toch werkzaam kon zijn, is alles te zamen toch nog zeer verheugend. Dat feit getuigt immers dat de mensen de geest niet kunnen ontkennen noch uitschakelen, doch dat zij positief rekening moeten houden met die geest, dat zij om de behoeften van die geest zo zeer bezorgd zijn, dat zij zelfs op internationaal plan willen samenwerken om ze te gemoet te komen. Reeds het Instituut voor Intellectuele Samenwerking getuigde daar- | |
[pagina 5]
| |
voor, doch het getuigenis van de U.N.E.S.C.O. reikt eigenlijk nog veel verder. Een voornaam onderscheid tussen het Internationaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking en de U.N.E.S.C.O. blijkt ons immers hierin te bestaan dat de U.N.E.S.C.O. veel breder en veel dieper in het geestelijk leven van de mens wenst in te grijpen. Het bestaan van de U.N.E.S.C.O. alleen al getuigt dat het internationaal leven sedert een dertigtal jaren met reuzenschreden is vooruitgegaan, en dat de mensen zich thans dagelijks kunnen interesseren voor problemen, waarvan de oplossing vroeger een hersenschim leek, of die zelfs niet eens konden worden gesteld; de ontwikkeling van de techniek was inderdaad toentertijd nog niet ver genoeg gevorderd om de geest zo getrouw te dienen en zo zeer te ontvoogden. Bleef de werking van het Instituut voor Intellectuele Samenwerking - zij 't ook dat de oprichting van dit Instituut op zichzelf al een zeer opvallende verbetering was in vergelijking met het empirisme en de ordeloosheid van vóór 1914, en dat de totstandkoming b.v. van het Internationaal Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen, na Wereldoorlog I, de geschiedkundige vorsing op ontzettende wijze heeft bevorderd - bleef die werking, soms in de praktijk, beperkt tot de vrij besloten kring van het hoger academisch-intellectueel leven, nu verlangt de U.N.E.S.C.O. neer te dalen tot de eerste trappen van de kennis, tot de laagste graden van het onderricht, en zich in te laten met kwesties die eerder van morele dan van puur wetenschappelijke aard zijn. Werd het Instituut voor Intellectuele Samenwerking nog uitgebouwd door het Europees-continentaal-burgerlijk-liberaal intellectualisme, de geboorte en de uitbouw van de U.N.E.S.C.O. daarentegen zijn vruchten van het toenemend overwicht van het ‘educational-democratic’ standpunt van de Angelsaksers, inzonderheid van de Amerikanen. Uit recente ervaring weten de Amerikanen nog steeds dingen, die de Europese intellectuelen al lang vergeten zijn, of die zij wellicht nooit de gelegenheid hadden in dezelfde mate uit te diepen. O.m. door ‘Science, Culture and Education’ zijn de Amerikanen er, sedert 1783, in geslaagd hun zo uitgestrekt land om te scheppen tot wat het thans is: een van de dichtst bevolkte landen ter wereld en zeer zeker het best uitgeruste, het rijkste en het meest welvarende: ‘Happy America’. Zij beweren alleszins dat het hun mocht lukken, dank zij het aanwenden van genoemde middelen, dit bewonderenswaardig en zelfs enigszins ongelooflijk resultaat te bevorderen. Zij deden de wetenschap - ook de toegepaste -, de cultuur, de opvoeding steeds verder doordringen, tot in het hart van de wildernis; daardoor verdreven zij de barbaarsheid, stichtten zij ‘security and peace’, zowel in de verst afgelegen en meest gevaarlijke hoeken van de Far West als in de Slavenstaten van het Zuiden, deden zij nieuwe Staten uit de grond rijzen en bewerkten zij voor hun eigen volk de overgang van het ‘koloniaal tijdperk’ (colonial period) naar het hoger ontwikkelingsstadium van ‘liberty’; door het inrichten van scholen en een breed verspreide opvoeding, brachten zij de ‘United States’ - en zelfs heel Amerika - op duurzame wijze tot ‘democracy’. | |
[pagina 6]
| |
Het zou nu mogen volstaan het woord ‘States’ door ‘Nations’ te vervangen, om in de voorafgaande regels een beknopt, doch helder, juist en volledig illustrerend voorbeeld te vinden van de kenspreuk van de U.N.E.S.C.O., nl. ‘Peace through Education, Science and Culture’. De U.N.E.S.C.O. wil iets bewerken, dat de wereld niet alleen intelligenter, doch gelukkiger maken zal, niet alleen in de hogere kringen van de meestbeschaafde volkeren, doch overal, en iedereen, zonder onderscheid van land noch stand, in de mate althans dat het ‘universeel geluk’ op aarde niet veroordeeld is een ijdele verzuchting te blijven. Om haar vooropgestelde ideaal te bereiken of te benaderen beschikt de U.N.E.S.C.O. over ontzaglijke middelen. Want, naar het herhaald gezegde van Torres-Bodet aan de deelnemers van de Stages, is de U.N.E.S.C.O. de wereld zelf: ‘Vous êtes l'U.N.E.S.C.O. en action’. De U.N.E.S.C.O, is eigenlijk slechts een tak van de U.N.O.-boom; beter gezegd nog is zij de U.N.O.-boom in een bepaald licht, het enig doel er van, nl. de wereldvrede en de internationale verstandhouding, met bijzondere middelen nastrevend. Om haar doel te bereiken beschikt de U.N.O. eigenlijk over alle stoffelijke en geestelijke krachten der wereld, over alle mensen, met al wat zij zijn en al wat zij bezitten, in zoverre de mensen hun vermogens in dienst van de wereldvrede en van de universele verstandhouding ‘willen’ stellen. In ieder aangesloten land (en het is wel opvallend en het doet enigszins vreemd aan dat niet ieder Lid van de U.N.O. lid is geworden, of gebleven, van de U.N.E.S.C.O.) bestaat er een zgn. ‘Nationale Raad van de U.N.E.S.C.O.’, samengesteld uit toonaangevende personaliteiten, die aanvaard hebben de zaak van de U.N.E.S.C.O., door hun woord en hun invloed, onder hun landgenoten te bevorderen. In haar zetel te Parijs beschikt zij over een bestendig, bezoldigd personeel van ‘internationale ambtenaren’, in verscheidene afdelingen onderverdeeld, die haar staf uitmaken, niet alleen ter plaatse en in de burelen, doch ook in de vergaderingen van de Algemene Raad van de U.N.E.S.C.O., ieder jaar in een grootstad belegd om de zaken van algemeen belang en o.a. het budget te bespreken, en insgelijks in de algemene of regionale seminaries of andere technische vergaderingen van dat soort, die af en toe bijeengeroepen worden om de mening van ‘deskundigen’ (experts) over een of ander bijzonder probleem te doen kennen. Het geheel staat onder leiding van een Directeur-Generaal, door de Algemene Raad aangesteld en die aan deze laatste verantwoording verschuldigd is. Ook van het standpunt uit van de organisatie, is de U.N.E.S.C.O. een soort U.N.O. in het klein. Sedert haar ontstaan belegt of ondersteunt de U.N.E.S.C.O. ieder jaar algemene en regionale Seminaries, met het inzicht meer actuele problemen te doen instuderen, die voor haar werking, en voor het welgelukken van die werking in bepaalde landen en omstandigheden, verdienen bestudeerd te worden: naar ‘democratische’ opvatting, door de meest belanghebbende personen zelf. Het verschil tussen algemene en regionale seminaries ligt hem vooral aan de geografische uitgestrektheid en niet zo zeer aan de behandelde | |
[pagina 7]
| |
onderwerpen. De principiële beslissingen tot het houden van dergelijke Seminaries gaan uit van de hogere U.N.E.S.C.O.-leiding, die insgelijks voor de financiën zorgt. Als het voorontwerp, in de Burelen te Parijs, op voldoende wijze toegelicht, dieper ingestudeerd, op punt gesteld is, o.a. wat betreft de aanduiding van de Directeur van het Seminarie, van zijn Adjuncten, van de Voorzitters van de onderscheidene Afdelingen die in het Seminarie elk een bijzonder deel van het programma zullen moeten uitwerken, ook wat betreft de syllabus van het ontworpen programma van bewust Seminarie, als in dit eerste stadium alles klaar is, dan worden de voorafgaande teksten medegedeeld aan de Afgevaardigden, die door de onderscheidene regeringen van de Staten-Leden intussen werden aangeduid. Op de vastgestelde datum komen de Afgevaardigden der Landen bijeen met de Staf van Directeur en Sectieleiders, op een bepaalde plaats, alwaar een vrij talrijk personeel van boden, typisten, vertalers, tolken en secretarissen gerecruteerd wordt, alsmede allerlei andere bedienden die, voor de stoffelijke benodigdheden van keuken, logies, hygiëne en geneeskundige dienst, in een gemeenschap van telkens ca. honderd personen, moeilijk zouden kunnen gemist worden. De lokalen zijn die van een kasteel (Ashridge), van een universiteit (Brussel), van een Normaalschool (Sèvres), van een vacantieoord (Woudschoden-Zeist) e.d. Alleen de leden van de Staf en de bedienden worden bezoldigd. De werkzaamheden van een algemeen Seminarie van de U.N.E.S.C.O. duren vijf, zes weken: onmiddellijk na de eerste proefnemingen besliste men dat een termijn van zes weken daarvoor een ideaal uitmaakte, doch om budgetaire moeilijkheden was men in de allerlaatste jaren genoodzaakt zich met minder dan dat tevreden te stellen. Bij het begin en het einde, alsook eventueel eenmaal per week, wordt een algemene werkvergadering van alle deelnemers gehouden, onder het voorzitterschap van de Directeur van het Seminarie, soms naar aanleiding van het bezoek van hoogwaardigheidsbekleders van de U.N.E.S.C.O. of van de Regering van het land waar men te gast is: ter inleiding, tot conclusie van het Seminarie, of, in de loop van de andere weken, om de verslagen van de onderscheidene afdelingen voor te brengen en te discussiëren. Iedere week worden, behalve nog voor het weekend, de werkzaamheden voor één dag geschorst: voor die dagen voorziet het programma excursies, bezoeken aan musea of bibliotheken, concerten, vertoningen en, naar de gebruikelijke Amerikaanse benaming, allerlei andere ‘social activities’. In ronde cijfers uitgedrukt worden, voor ieder der drie of vier afdelingen, vier dagen per week gevuld met drie studieperioden (times), elk van anderhalf uur: b.v. van 9-10.30 u., van 11 tot 12.30 u. en van 15 tot 16.30 u. Dat kan volstaan, wil men overspanning vermijden, en wij leerden door ervaring, waarom eerder de kinderen dan de volwassenen naar school worden gezonden. Iedere afdeling, onder leiding van haar Voorzitter, werkt aan dat gedeelte van het vooropgestelde programma, dat voor haar gereserveerd werd, zonder dat het evenwel mogelijk is dubbelgangers te vermijden. De gestelde vragen worden door de leden, die er zich voor aanbieden, in | |
[pagina 8]
| |
verslagen behandeld, soms door kleine subcommissies buiten de werkuren om. Daarna worden de aldus uitgebrachte verslagen, in de afdeling, aan gedachtenwisseling en amendement onderworpen. De leden zijn verplicht zich uit te drukken in een der talen die daarvoor door de U.N.E.S.C.O. erkend worden. Iedere tussenkomst wordt ogenblikkelijk vertaald door de aanwezige tolk; de secretaris zorgt voor de notulen. Nooit wordt een tekst slechts in één taal gestencild en verspreid. Na enige dagen reeds is het personeel op het secretariaat - op de vertaaldienst vooral - overstelpt en verplicht overuren te maken. De onderwerpen voor haar Seminaries kiest de U.N.E.S.C.O. natuurlijk in verband met de doeleinden die zij nastreeft: ‘l'éducation de base’, de bestrijding van het analfabetisme, de inrichting van scholen (ook van rondreizende kampscholen), het aanwenden van audio-visuele hulpmiddelen ook tot onderrichting van de volwassenen, het bevorderen van de cultuur in ‘less developed countries’ (en in West-Europa kan men zich slechts heel bezwaarlijk voorstellen hoe groot de nood van sommige landen in Azië en zelfs in Latijns Amerika, in dat opzicht, kan zijn). De U.N.E.S.C.O. vertrekt bovendien van de vaststelling dat in bepaalde landen, zogezegd van hoge cultuur, de school, de schoolboeken en het onderwijs, vooral in bepaalde vakken als daar b.v. zijn de moedertaal, de aardrijkskunde en de geschiedenis, gebruikt of misbruikt worden om de jeugd in ultra-nationalistische richting op te voeden, om ze geestdriftig te maken voor de oorlog (en ook wat dat betreft kan men zich in een vreedzame streek als ons land haast niet voorstellen, hoe ver en met welke bedrieglijke middelen deze propaganda tot verstoring van de wereldvrede en van de internationale verstandhouding gedreven kan worden, nu nog steeds, ondanks de strenge les van twee wereldoorlogen). Dàt wil de U.N.E.S.C.O. tegengaan, zoveel het in haar macht ligt: zij wil de handboeken en het onderwijs van dergelijke gebreken zuiveren, en wil, ook op positieve wijze, het onderwijs verbeteren, opdat het verbeterd onderwijs in alle landen zou kunnen dienen tot verbetering van het lot van de mens en tot 's mensen zedelijke verheffing. Hiermede hopen wij de lezer in staat gesteld te hebben beter te begrijpen welke de betekenis was van beide U.N.E.S.C.O.-Seminaries die wij bijwoonden en door welke ondervinding ons getuigenis wordt gestaafd. Het Seminarie dat in 1950, in de lokalen van de Vrije Universiteit te Brussel, ingericht werd, ging door onder het algemeen thema ‘De verbetering van de Schoolboeken, inzonderheid deze bestemd voor het onderwijs in de geschiedenis’. De deelnemers waren ingedeeld in vier groepen en de groep nr IV hield zich uitsluitend bezig met geschiedenis en met geschiedkundige onderwerpen, ook tot voorbereiding van het Seminarie voorzien voor 1951. Datzelfde jaar, 1950, hield een ander Seminarie, te Montréal, zich onledig met het onderwijs in de aardrijkskunde, met het oog op de bevordering van de internationale verstandhouding. Ook daar is veel voor te zeggen en veel voor te doen, doch wellicht zijn de tot dusver getroffen besluiten, op aardrijkskundig gebied, | |
[pagina 9]
| |
niet absoluut op peil. Te Sèvres, in 1951, onderzochten drie van de vier groepen het probleem van het geschiedkundig onderricht, aan kinderen respectievelijk van 8-12, van 12-15 en van 15-18 jaar, en de vierde groep, aan zijn kant, dit van de opleiding der leraren in de geschiedenis. Ten gevolge van de Seminaries te Brussel en te Sèvres, verschenen eerst gestencilde verslagen en verhandelingen, als Quelques conseils et suggestionsGa naar voetnoot(1); vervolgens, zeer onlangs, op de drukpersen van de U.N.E.S.C.O., History Textbooks and International Understanding, door een geboren Vlaming thans in Engeland werkzaam, met name J.A. Lauwerys, Leider van de tweede groep in het Seminarie te BrusselGa naar voetnoot(2), en L'enseignement de l'histoire. Conseils et suggestions, door C. Peter Hill, waarnemer van de U.N.E.S.C.O. te SèvresGa naar voetnoot(3).
***
Het werk van de U.N.E.S.C.O. gaat gepaard met grote moeilijkheden, in de Seminaries en buiten de Seminaries. Er zijn natuurlijk moeilijkheden die wij gelukkig niet kennen; er zijn er ongetwijfeld die wij niet eens vermoeden, doch die zeer zeker een invloed uitoefenen op deze welke wij zullen vernoemen en die hoogst waarschijnlijk niet te vermijden zijn, omdat eerstgenoemde bestaan en dat er aan het uitschakelen er van practisch niet te denken valt. Te streng en onrechtvaardig zullen wij zeker niet zijn, als wij hier verklaren dat het streven van de U.N.E.S.C.O. naar meer solidariteit en betere verstandhouding onder de mensen tegengewerkt wordt door alle feiten, neigingen, gevoelens, tendenzen die daar regelrecht tegen indruisen. De U.N.E.S.C.O. immers wil het mensdom verbeteren, en stelt zich op het standpunt dat het mensdom voor verbetering vatbaar is. De mensen zullen steeds moeten ‘opgevoed’ worden tot beter, doch iedere opvoedingstaak blijft een onvoltooide symphonie. Uiteraard houden de mensen van onenigheid, krakeel en twisten; zij houden zelfs van oorlog, als zij maar kunnen verhopen dat zij zegevierend uit de slag zullen treden; echt oorlogszuchtige stammen houden meer van gewin dan van rust. Waar zouden de boeken van het Oude Testament b.v. het meest over spreken: over het behoud van de vrede of over de zege op de vijand, die van Jahweh Sabaoth door het uitverkoren volk der Joden afgesmeekt werd? De vrede werd aan de mensen beloofd, op voorwaarde dat zij | |
[pagina 10]
| |
van goede wil zouden zijn. Doch hoeveel mensen zou het niet ontbreken aan voldoende goede wil? Met een (te?) sterk optimisme stelt de U.N.E.S.C.O. zich aan 't werk om aan de tegenstelling tussen goed en kwaad een oplossing te geven. Oorlogspropaganda is evenwel veel gemakkelijker te voeren, dan de tegengestelde actie voor de vrede. En is het ook al vroeger niet gebeurd dat de mensen, uit naam van de vrede, in de gruwelen van de oorlog gedompeld werden? Was schier iedere oorlog in het verleden niet defensief? De alomheersende geest van onenigheid vertoont zich, in en buiten de Seminaries van de U.N.E.S.C.O., onder verscheidene vormen. Er is vooreerst, in en buiten de U.N.E.S.C.O., de van meet af aan nijpende beperktheid van de geldmiddelen, en vooral, in de allerlaatste tijd, de inkrimping van de budgetten. Nopens die ‘problemen van algemene politiek’ zullen wij slechts een paar (onbescheiden?) vragen stellen. Ten eerste, welke zou, in het budget van de Staten-Leden, wel de verhouding kunnen zijn tussen de uitgaven voor de U.N.E.S.C.O. (zelfs tussen alle uitgaven voor wetenschap, onderwijs en cultuur) en de militaire uitgaven voor defensie: anders uitgedrukt, de verhouding tussen de bijdragen voor het ‘handhaven van de vrede’ enerzijds door bewapening en anderzijds door opvoeding? Ten tweede, zouden de Staten-Leden hun bijdrage en hun medewerking tot de U.N.E.S.C.O. zo karig blijven toemeten, indien zij dieper overtuigd waren van de onovertroffen verhevenheid en waarde van de U.N.E.S.C.O.'s doel, actie, middelen en resultaten? Indien de door de U.N.E.S.C.O. reeds geboekte resultaten voor de ogen van de verantwoordelijke staatsoverheden en van hun parlementen beter zichtbaar waren? De U.N.E.S.C.O. ontweek het moderne euvel van de alles overweldigende paperassen blijkbaar niet. Er lijkt ons bovendien ook iets te haperen aan de kant van het bestendig kader van de U.N.E.S.C.O.-ambtenaren, waardoor het vertrouwen van vele Staten en enkelingen in die internationale instelling gevaar loopt geschokt te worden. In dat midden zouden alleen de besten mogen optreden; hun aanstelling zou slechts met de meeste waarborgen voor de U.N.E.S.C.O. mogen geschieden, doch na de beslissende stap van de benoeming, zou zij de hoogste waarborgen voor de aangestelden moeten bieden. Nu hebben wij de indruk opgedaan - wij hopen dat hij niet helemaal gegrond is - dat zulke moeilijk te verenigen waarborgen en voorwaarden niet elke keer aanwezig zijn. Wij deden insgelijks de indruk op dat vele U.N.E.S.C.O.-ambtenaren dezelfde bepaalde ideologische tendenzen vertegenwoordigen, en dat die ambtenaren, nog meer om hun tendenzen dan wegens hun bekwaamheid soms, de leidende aristocratie van de U.N.E.S.C.O. uitmaken. En zouden dan zelfs deze U.N.E.S.C.O.-uitverkorenen elkander genoegzaam steunen, elkander genoegzaam vertrouwen, om hand in hand, en zonder achterdocht, hun belangrijke taak te vervullen: om zich aan het voorbeeldig vervullen van die taak totaal te ‘consacreren’? Initiatief en onafhankelijkheidszin worden ook daar niet elke keer als deugden erkend en beloond, zoals het nog niet zo lang geleden op een ergerlijke manier voor iedereen klaar en duidelijk is gebleken. Hoe zouden | |
[pagina 11]
| |
de internationale inrichtingen met gezag tegenover de buitenwereld kunnen optreden, als zij inwendig zo verdeeld blijken te zijn en hun opperste leiders als het ware in de lucht hangen? ‘Eendracht maakt macht’, doch eist eerst offers, die soms heel zwaar kunnen wegen. In de Seminaries - waarvan de Staf en de deelnemers, met inbegrip van tolken, vertalers, secretarissen, tot de typisten toe, insgelijks met de meeste nauwkeurigheid moeten worden gekozen, - in de Seminaries wordt de zaak van de eendracht op de eerste plaats belemmerd door wat wij, naar Belgische uitdrukking, de ‘taalkwestie’ zouden kunnen noemen. Het is inderdaad, gelijk in ons land, eerst een kwestie van woorden - van taal in beperkte zin -, doch het is nog veel meer een kwestie van aard en van opvoeding, van psychologie en van wereldbeschouwing. In de Seminaries die wij bijwoonden waren slechts twee talen officieel in gebruik, t.w. het Engels en het Frans; zelfs het Spaans, ofschoon de derde U.N.E.S.C.O.-taal, werd niet gebruikt. Een vrij groot aantal deelnemers moesten derhalve teren op boekentaal en moesten zich buitengewoon inspannen om de debatten te volgen en om er deel aan te nemen. De vertaaldienst, gelijk hij ingericht is, kan niet voor alles instaan, niet alle moeilijkheden uit de weg ruimen. Buiten de officiële vergaderingen, en b.v. bij de werkzaamheden van de kleine subcommissies waarop hoger gezinspeeld werd, gebeurt het niet zelden dat een Duitser b.v., die het Engels en het Frans zeer betrekkelijk machtig is, als bemiddelaar moet optreden tussen een Mexikaan, die zich alleen in het Frans kan behelpen, en een Japanner, voor wie alle Europese talen gesloten en geheim zijn, behalve het Engels, dat hij dan nog met een sui generis accent uitspreekt. De U.N.E.S.C.O.-Seminaries worden niet bijgewoond door beroepsdiplomaten, doch door leerkrachten, ook uit het lager onderwijs, die geen bedreven polyglotten behoeven te zijn om zich in hun vaderland op paedagogisch gebied verdienstelijk te maken. Verschil van taal ligt als een niet te onderschatten hinderpaal op de weg naar de verstandhouding: dat weten wij in België reeds sedert lang. Want een ‘taalkwestie’ is niet uitsluitend een ‘kwestie van taal’. Ook dat kunnen wij in België proefondervindelijk vaststellen, en nl. wel elke keer dat ‘echte’ Walen, met ‘echte’ Vlamingen en ‘echte’ Brusselaars, ‘echt’ beproeven om te gaan, om ‘echt’ tot een vergelijk te komen, zonder elkander te willen duperen. Ieder volk bezit zijn eigen psychologie en opvoeding; er zijn ook makkelijk te onderscheiden groepen van volken op die basis samengesteld. Behalve de Russen en andere Slavische volken, die wij daar niet zagen, kwam het ons voor, dat heel de wereld - om dan te beginnen met de opvoeding - onder de overwegende invloed staat van twee systemen (slechts van twee, doch die dan toch tamelijk ver van elkaar verwijderd zijn en die niemand morgen noch overmorgen met de brug van een ‘sententia communis’ zal kunnen verbinden), nl. het Franse en het Engelse. De overwegende invloed van het Franse systeem is aan te voelen niet alleen bij de Fransen en bij de afgevaardigden van oud-Franse koloniën | |
[pagina 12]
| |
en mandaatgebieden, als Syrië of Haïti, maar ook, zij 't zeer in het algemeen, bij de afgevaardigden van heel het Europese vasteland, behalve bij de Scandinaviërs, doch met inbegrip van de Turken; verder, bij de Egyptenaren, uitzonderlijk bij Canadezen, doch in de regel bij vertegenwoordigers van Latijns Amerika; de alles overtreffende invloed van het Engels systeem is werkelijk opvallend in alle andere vertegenwoordigde landen en werelddelen, zodanig dat op vijf deelnemers er op zijn minst drie Engelssprekenden en -denkenden (lang niet altijd -voelenden) kunnen gerekend worden. Als een ‘Engelsman’ het woord ‘concrete’ uitspreekt, klinkt het in ‘Franse’ oren meest als ‘enfantin, puéril, sans importance’; en als de Fransen uitpakken met hun ‘questions de principe’, dan glimlachen de Engelsen en Amerikanen mekaar toe en zeggen luidop ‘not practical’ en denken zij soms voor zichzelf ‘nonsense’. Walen en Vlamingen zouden wij zeggen; doch met het Nauw van Kales en andere wereldzeeën van groter formaat tussen beide. In iedere groep van internationale omvang blijft dan nog de nationale verscheidenheid over: een Waal is geen Vlaming, een Fransman is geen Italiaan noch een Duitser, ofschoon zij naar de opgegeven algemene indeling allemaal aan dezelfde kant tegenover de Angelsaksers gerangschikt worden; evenzo is een Engelssprekende, afkomstig uit Irak, geen Yankee; zo is een Engelsman geen Schot noch een Ier. De nationale aard en de nationalistische gezindheden - zonder dan nog te gewagen van de ideologische partijschappen in ieder Staat, land of natie - staan de internationale verstandhouding in de weg. Onderstel dat België op zulke internationale bijeenkomst vertegenwoordigd wordt, door een katholiek Vlaamsgezinde, door een Brussels liberaal en door een Waals socialist, die geen water in hun wijn zouden willen doen. Onderstel bovendien dat die drie Belgen overleg moeten plegen met een Engelsman, een Duitser, een Fransman en een Hollander nopens om het even welk probleem, dat niet van louter technisch, noch van puur academisch belang is, gelijk b.v. Wereldoorlog I of II... Wat zal er van komen, als ieder van die mensen, ook onbewust, de mening is toegedaan, dat zijn landgenoten en hijzelf het aan het goede einde hebben: ‘Chez nous, en France’, tegenover ‘Bei uns in Deutschland’? Erger wordt het, onvermijdelijk, als het geenszins bij onbewust particularisme blijft, doch zeer bewust naar nationalisme (zelfs bij de kleine Staten, die zich daardoor beter menen te kunnen verdedigen) of naar imperialisme (bij de vertegenwoordigers van de grote mogendheden) overhelt. Particularisme, nationalisme, imperialisme zijn hinderpalen voor de werking van de U.N.E.S.C.O. Internationale verstandhouding mag geen dekmantel noch mom worden voor nationalistische of ideologische propaganda van een Staat noch van een groep van welke kleur noch taal ook. Er zouden geen ‘wereldburgers’ van de tweede rang mogen zijn: geen ‘exilés de l'intérieur’ in ‘la cité du monde’. Ligt dat in de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, trouwens niet besloten? Toen de U.N.E.S.C.O. zich in een paar Seminaries met geschiedenis ging inlaten, wekte zij reeds onmiddellijk achterdocht bij een aantal historici, wel- | |
[pagina 13]
| |
dra gevolgd door onthouding. Aan gescherm met woorden was er in het debat zeker geen tekort. Al was de zaak zo doodeenvoudig, toch was men er zo weinig mee vertrouwd. Zij moge hier, per modum comparationis, nog enigszins worden opgehelderd. De nationale geschiedenis is de geschiedenis van de nationale solidariteit: nog in wording of reeds verworvenGa naar voetnoot(1). Als zij de feiten vertelt gelijk die zich voordeden, of alleszins gelijk deze feiten gekend kunnen worden aan de hand van de authentieke bronnen die nog ter beschikking zijn, dan verdient zij echt wetenschappelijk, degelijk, en zelfs objectief genoemd te worden, al is zij niet vrij van finalisme. Van het ogenblik dat zij te sterk de feiten onderstreept die de solidariteit begunstigden, en dat zij niet genoeg, of helemaal niet spreekt over de hinderpalen die de groei van de solidariteit tegenwerkten en vertraagden, kan men terecht beweren dat zij propageert en overdreven finalistisch wordt. Gaat zij nog verder in de richting van het uitkiezen, het verzwijgen, het verbloemen, het ophemelen van zichzelf, het opjagen tegen andere volken, dan is het geen geschiedenis meer. Nu gaat het niet anders met de inzichten van de U.N.E.S.C.O., die zelfs de nationale geschiedenis niet wil verdringen, doch het onderwijs in de geschiedenis wil ‘zuiveren’ van de nationalistische propaganda - die de internationale verstandhouding in niet geringe mate benadeelt - en die het aldus gezuiverde en verbeterde geschiedkundig onderricht wil doen geven met het oog op de internationale verstandhouding (en vue de la compréhension internationale), zonder het daarom te laten vervalsen door een nieuw soort van propaganda in dienst van een hogere vorm van menselijke solidariteit. Van zulke richtlijnen kan natuurlijk steeds worden afgedwaald, te meer dat zij lang niet zo gemakkelijk te volgen zijn. Doch dat dít waarachtig de authentieke richtlijnen van de U.N.E.S.C.O. zijn, gelijk die in de officiële teksten vervat zijn, dat kan door niemand te goeder trouw worden ontkend. Voor een deskundige is het geen kunst hooghartig te verklaren dat het niet gaat, en weinig ingewijde mensen in de richting van wantrouwen en onthouding te beïnvloeden. Het kost meer moeite, - doch is het ook niet edeler en vruchtbaarder? - te trachten het standpunt van anderen te begrijpen en, als het niet verkeerd is, en als de middelen niet af te keuren zijn, te trachten dat standpunt te benaderen. Nationale solidariteit, die de plaatselijke en de gewestelijke destijds overkoepelde, is niet de opperste vorm van solidariteit: dat weten de katholieken, de marxisten en de vrijmetselaars al sedert lang. Nationale geschiedenis zou geen zin hebben als zij afgezonderd werd van de geschiedenis van andere landen, en onder dat opzicht is men natuurlijk, en terecht, hogere eisen gaan stellen sedert de afmetingen van de wereld als het ware ingekrompen zijn, onder de invloed van het snelle verkeer. | |
[pagina 14]
| |
Europese geschiedenis alleen kan zelfs niet meer volstaan. Doch een echte wereldgeschiedenis, die niet van Europees standpunt zou zijn opgesteld, bezitten wij eigenlijk nog niet. Dat het mogelijk zou zijn een dergelijke wereldgeschiedenis samen te stellen, dat mogen de katholieken, minder nog dan andere mensen, betwijfelen, als zij belijden - en inderdaad geloven - dat de wereldgeschiedenis der Kerk slechts de geschiedenis kan zijn van het over de aarde steeds groeiende christendom, zonder onderscheid van continent, van ras noch kleur, en zelfs niet noodzakelijk onder het overwicht van de blanken, noch van de Latijnen. Politieke geschiedenis is niet heel de geschiedenis; beschavingsgeschiedenis is niet te schrijven zonder rekening te houden, gelijk het behoort, met de bijdrage van eenieder. De hondjes blaffen, de karavaan trekt voorbij... Welke afstand zou men, alleen maar in ons land al, op het gebied van het geschiedkundig onderricht niet hebben afgelegd, sedert men het standpunt van de U.N.E.S.C.O. begon te bespreken en te betwisten. De beschavingsgeschiedenis haalde het reeds vroeger op de louter staatkundige. Buitenlanders loven onze landgenoten - Vlamingen en Walen -, niet sedert gisteren, om de breed internationale kijk die wij allen in ons klein, doch zo wijd open landje, op vele zaken uit de vreemde hebben. Het onderwijs in de aardrijkskunde, het onderricht in de moedertaal en in de andere levende talen, geheel ons lager, middelbaar, technisch en normaal onderwijs - systeem en programma - worden grondig hervormd: echter niet zonder dat de Staatsoverheid aandacht over heeft voor de voorbeelden en experimenten uit de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Nederland, Frankrijk, enz. Voor de Europese gedachte wordt er nog met andere middelen, buiten de school en in de school zelf, gepropageerd. In de staatsburgerlijke opvoeding komen het locale, het provinciale, het internationale, beter tot hun recht dan voorheen; als het zou uitvallen ten nadele van het nationale, dan zou dit zeker geen noodzakelijk, noch zelfs logisch gevolg kunnen worden geheten van de werking noch van de officiële wenken van de U.N.E.S.C.O.
***
De U.N.E.S.C.O.-malaise, die thans heersen zou, is een veelbesproken onderwerp, zelfs in de U.N.E.S.C.O.-kringen te Parijs. Wellicht is die malaise niet zo erg, als zij soms voorgesteld wordt. Hopelijk is het slechts ‘une crise de croissance’; zeker is de permanente U.N.E.S.C.O.-leiding in en buiten ons land desaangaande niet helemaal zonder schuld. Waarom werden zovele vrienden ontmoedigd of alleszins niet aangemoedigd? Waarom werden er talrijke verdienstelijke initiatieven op lovende woorden onthaald, doch naderhand onder bergen of alleszins onder tumuli van paperassen begraven? Waarom worden er, in een tempel van de officieel geprezen democratische gelijkheid, zoveel categorieën personen onderscheiden? Waarom worden de deliberaties in de Seminaries geleid gelijk zij geleid worden, meestal zo discreet en toch | |
[pagina 15]
| |
zo doortastend? Is het louter toeval dat bepaalde tendenzen, meningen, opinies, personaliteiten, steeds opnieuw op het voorplan treden? Niet uitsluitend nopens de U.N.E.S.C.O. hoort men klagen over het nieuw feudalisme van internationale afgevaardigden en ambtenaren. Voor continuïteit moet zeker worden gezorgd, doch ‘paucis vivit humanum genus’. Waarom werd aanvankelijk aangekondigd dat de voorgenomen Geschiedenis van de mensheid een bepaalde richting zou uitgaan, terwijl men naderhand even officieel verklaarde dat men in die richting niet zou aandringen? De huidige malaise werd niet uitsluitend door buitenstaanders en tegenstanders verwekt. Bij velen kwam het vertrouwen niet tot stand; bij anderen werd het geschokt. Laten wij hopen dat het wordt hersteld, daar waar het nodig blijkt, en dat het tot wijdere kringen wordt uitgebreid. De universalistische gedachte, die de U.N.E.S.C.O. voorhoudt, klimt op tot in de Christelijk-Latijns-Griekse Oudheid en maakt ononderbroken de drijfveer uit van de beschaving die tot nu toe alléén Europa over heel de wereld verspreidde. |
|