psychisch-gevoelig, subjectief aestheticisme maar als een vermogen tot duiding en benaming van de Onvatbare Werkelijkheid.
Er zijn in Gilliams' werk twee grondtrekken te ontwaren. Er is vooreerst het Elias-complex, de psychische gegevenheid die hem gevangen houdt binnen de muren van zijn beminde eenzelvigheid, die hij subjectief-aesthetiserend in het woord ontleden wil; er is daarnaast in hem een drang naar extase, naar het acute zien en vol intuïtieve dóórschouwen van het mysterie. De eerste trek verbindt hem met de individualistische, introspectief-verwikkelde en meestal decadente kenmerken van de neoromantiek (Poe, Baudelaire, Van de Woestijne, Rilke, enz.), de tweede geeft hem verwantschap met de mystische drang die in de grootste romantische dichters heeft geleefd (Novalis, Hölderlin, Blake, enz.) en die sindsdien, in de traditie van de Europese poëzie, werkzaam bleef als verlangen naar het duiden en naamgeven van een meta-physische wereld. Indien Gilliams zich innerlijk verwant voelt met dichters als Trakl en Van Ostayen, dan zal dit wel zijn omdat hun werk niets anders betracht dan het Onvatbare van het bestaan, waar het zich voordoet achter de fenomenen, met het toverwoord te vangen. Naam en bestaan geven aan een wereld achter déze wereld is de grote hunkering, waarmede Gilliams de jonge Elias in Winter te Antwerpen laat opgroeien. Hij zelf heeft, in enkele zeldzaam mooie gedichten én in zijn beste prozabladzijden, naar dit kunst-ideaal gestreefd.
Tante Henriette, die wij uit Elias kenden als een excentrieke en innerlijk-onbeheerste figuur, wordt hier in haar diepere aard getoond. Haar opjagende onrust wordt veroorzaakt door een verborgen drang naar schrijven; ze is de eenzaam-bezetene door haar hunkering naar droom-revelaties en extasen en nog meer door haar jacht achter de woorden, die haar van de kwelling der onuitspreekbaarheid zouden verlossen en meteen het intuïtief doorleefde zouden aanwezig stellen. Zij is in Winter te Antwerpen de belichaamde, absolute scheppingsdrift. Zij is het die, zoals Mephisto eens Faust, de jonge Elias naar de ‘Mütter’ stoot, waarheen geen weg bestaat: ‘Ins Unbetretene, nicht zu Betretende’! Zij leert hem te zien, d.w.z. het mysterie achter de fenomenen te ontdekken, ze wekt in hem de drang naar het Onzichtbare, de volle overgave aan de verborgen wereld van droom en extase en vooral de behoefte om die onnoembare wereld te stichten, te realiseren in het woord.
Het lijdt geen twijfel dat ook in dít verhaal nog tamelijk veel van de decadente Elias leven blijft. Nog maakt hij jacht op ragfijne sensaties, en voelt hij af en toe neiging om zich als een bedorven kind te wentelen in de brandnetels van pijnlust, angst-koestering en hyper-emotionele weemoed - is ook Tante Henriette niet een ziekelijke vrouw met oververfijnde nerven en grillige fantasie? -, maar de belangstelling van Gilliams gaat hier toch hoofdzakelijk naar wezenlijker aspecten, die het narcissus-subject transcenderen: Elias is de leerling-tovenaar, de jonge aanhanger der mysterieuze alchemie van het objectieve Dichterschap. De decadente en psycholo-