voelde ik. De man naast mij moest het op mijn gezicht zien want hij zei grinnikend:
‘Het is niets; dat hier is maar een laboratorium’. Zie ik daar, achter een verlicht raam, niet de silhouet van een man, gebogen over een mensenhand, die op de glazen tafel ligt? Of heb ik misschien verkeerd gezien? ‘Ik heb verkeerd gezien, het is niets’ tracht ik mij zelf te overtuigen.
‘Niet aangenaam hé, hier te moeten werken!’ grinnikt de man weer. En hij legt zijn hand op mijn schouder. Ik knik weer van neen, want ik kan niet spreken en blijf stijf en roerloos door het kapotte venster kijken. De koude wind jaagt door mijn haar en ik durf mij niet bewegen. Uit de duisternis komt een rond stalen huis te voorschijn, het doet aan een circus denken. Voor de ingang blijft de tram staan.
‘Eruit!’ brult de man naast mij ‘Er uit, jullie! aan 't werk! Hahaha!’
Allen stappen onwillig uit. De wattman staat daar als een beeld, zonder het hoofd links of rechts te draaien. Ik kan niet anders dan gefascineerd naar de ingang van de stalen constructie staren. Als de ijzeren deur openknarst om het werkvolk binnen te laten, hoor ik mensen huilen en kermen en zie ik, in het verblindende licht binnen, een hoog oplaaiend vuur, allerhande mensen en tuigen in glinsterend staal of glas, ik weet het niet juist. Alles gaat zó snel en ik ben zó gegrepen door een afgrijselijke schrik dat ik niet weet wat ik zie of hoor. Het wordt dadelijk weer stil. Maar als Cynthia hier binnen is, ga ik haar niet halen. Ik klem mij uit alle macht vast aan de vensterstaanders, terwijl grove zware grauwe mannen, die zwarte kringen rond hun ogen geschilderd hebben, de tram overrompelen. Zij rieken naar lauw bloed en verbrand vlees en zijn zo moe dat ze dadelijk inslapen.
‘Moest jij hier niet iemand komen halen liefje?’ fleemt de man met de cape; hij blijft mijn schouder vasthouden. Ik kan niet antwoorden, mijn vingers doen pijn van mij vast te klemmen.
‘Je hebt fijn gelijk, niet uitstappen liefje, dan ben je de slimste’ zegt hij. Juist als de tram met een schok in gang schiet, terug naar de stad, hoor ik in de nachtelijke stilte een luide, smartelijke kreet; de kreet van een jonge zuivere stem. Ik spring recht, want dat is Cynthia's stem, ik voel het, het kan niet anders. Zij is binnen en ik moet haar hier uit redden; en toch spring ik niet uit de tram.
De man naast mij begint onbedaarlijk te lachen; het is een helse lach. De tram rijdt verder.
‘Hé! Dat je iemand moest komen halen!’ smaalt hij.
‘Neen! neen! neen!’ roep ik uit alle macht. ‘Je liegt!’ sist hij mij in het oor. Ik worstel me uit de tram en loop naar huis in de koude donkere nacht. Uren loop ik verloren in de smalle straten, waar nu licht brandt achter de neergelaten gordijnen. Ik denk aan niets dan aan thuis te geraken. Als ik eindelijk aan de gekende tramplaats kom, drijf ik van het zweet. Mijn hart klopt om kapot te springen. Bevend sleep ik mij