| |
| |
| |
John L. Brown
De rol van Europa bij de bepaling van het Amerikaans karakter
Sedert de stichting der Republiek hebben Amerikanen van elke generatie hun pelgrimstocht oostwaarts naar Europa ondernomen, en hebben zij in de oude wereld een definitie gezocht van hun nationale persoonlijkheid, een aanwijzing tot het beantwoorden van de moeilijke vraag: Wat is een Amerikaan? Onze nationale psychologie en vele aspecten van onze scheppende activiteit zijn niet verklaarbaar zonder enig inzicht in de voortdurende en vruchtbare tensie tussen ‘Europe’ en ‘the Frontier’, de polariteit tussen ‘expatriate’ en ‘native son’.
Ieder artist, bij het scheppen van zijn werk, en ieder individu, in de mate waarin hij bewust leeft, is immers steeds diep begaan met het zoeken naar zijn eigen aard. Hij staat vóór het probleem, te ontdekken waarom ‘ik ben’, en na te gaan welke erfelijkheids- en welke omgevingsfactoren hem maken tot wat hij is.
Zulk onderzoek is betrekkelijk gemakkelijk in een oude, traditionele maatschappij waar waarden van generatie tot generatie overgeleverd worden, waar ook de positie en de functie van het individu welbepaald zijn. Maar in de V.S. was, van het begin der 19e eeuw af, de bepaling van de individuele en nationale persoonlijkheid veel gecompliceerder, en veronderstelde een lange reeks van geestelijke avonturen en psychologische strijdfazen. Tot het Westen aangetrokken door het dynamisme van een nieuw en zich-ontwikkelend land, door de uitdagende beschavingsgrens, tot het Oosten door de rijkdom van een traditionele cultuur waarvan zij geestelijk deel uitmaakte, was de Amerikaanse ziel een echt strijdperk te noemen. Een groot deel van haar scheppende kracht is generaties lang gericht geweest op het vinden van een oplossing voor het centrale probleem: Wat is een Amerikaan? Natuurlijk zal een definitieve oplossing nooit gevonden worden, want leven is beweging, verandering, metamorphose.
Het onrustig zoeken moet, in een levend organisme, steeds verder gaan, want de ‘weg is beter dan de herberg’ en uit zulke tensie ontstaat al wat werkelijk en levend is in een maatschappij.
Er was een ‘geestesfamilie’ die het vraagstuk ‘Wat is een Amerikaan?’ met ontstellende eenvoud beschouwde. ‘Het is duidelijk’ antwoordden
| |
| |
zij, met een uiterlijke zekerheid die weinigen écht doorvoelden, ‘een Amerikaan is geen Europeaan. Onze voorouders verlieten Europa om een nieuwe beschaving te scheppen in een nieuw werelddeel. Amerikaanse kunstenaars hebben tot taak die nieuwe beschaving te bezingen en onze onafhankelijkheid tegenover vreemde invloeden te bevestigen. Walt Whitman werd het type van een groot dichter omdat hij volledig opging in de authentieke inspiratie van wat hij “zijn barbaarse yawp (= schreeuw)” noemde. Hij had er geen behoefte aan Engelse modellen te copiëren. In de V.S. hebben wij al het nodige materiaal om een rijke en gevarieerde nationale literatuur te scheppen. Bezing de Far West, de moed der pioniers, de poëzie van onze grote vlakten, van onze rivieren, van onze bergen, van de oneindige belofte die ligt in de overbevolkte steden van ons jong en krachtig land. Waartoe hebben we de cultuur van het verleden nodig? We gaan onze eigen cultuur scheppen, de cultuur van ons eigen land uit onze eigen beleving, geen gelapt kleed geleend uit een Europees verleden, maar een cultuur die geweven is uit de levende stof van onze eigen ervaring. Wat is een Amerikaan? Een Amerikaan is een nieuw mens, geboren uit een nieuw continent en de Amerikaanse artist zal zijn geboorte en zijn daden bezingen, wij zullen zijn mythologie scheppen’.
Zo was, enigszins vereenvoudigd, het antwoord van vele Amerikanen, voor wie de drang naar het Westen, naar de ‘frontier’, sterker was dan de drang naar het Oosten, naar de rijke associaties van het Europees verleden. Deze houding verklaart gedeeltelijk de schepping van werken als ‘The Luck of Roaring Camp’ van Bret Harte, verzen als ‘Pacific Poems’ en ‘Songs of the Sierras’ van Joaquin Miller, die in het voorwoord tot zijn Verzamelde Werken schreef: ‘Er is meer poëzie gelegen in het zoeven van één enkele trein over het Amerikaanse continent dan in heel dat bloedig gedoe van het brandend Troje’. De grote exponent van die groep blijft steeds Walt Whitman, die in ‘Pioneers, o Pioneers’ (als in zovele andere passages uit ‘Leaves of Grass’) Europa de rug toekeert bij zijn enthousiaste ontdekking van de poëtische mogelijkheden der nieuwe wereld.
‘Wij laten het verleden achter ons,
Wij beginnen in een nieuwere, machtiger wereld, een gevarieerde wereld.
Minnestrelen verborgen in de prairies:
(Barden in doodskleed, uit andere landen, ge moogt rusten, uw werk is gedaan)
weldra hoor ik uw eerste zingen...’
En Herman Melville, in zijn essay over Hawthorne, bevestigt dit: ‘Mensen, die niet ver beneden Shakespeare staan, worden nu geboren aan de oevers van de Ohio...’
Maar vooral na de Burgeroorlog, toen Amerika iets van haar Jefferso- | |
| |
niaanse eenvoud, iets van haar Rousseauaanse naïeveteit begon te verliezen, toen sociale problemen met grotere aandrang gesteld werden, toen het individu zich minder vrij ging voelen, minder ‘geheel’ ten opzichte van de snel-groeiende industriële maatschappij, toen meer en meer duidelijk werd dat geen mens aan zijn eigen verleden kon ontkomen, en ook geen maatschappij dat kan, beantwoordde een andere groep Amerikanen deze kwestie ongeveer zo: ‘De vraag “Wat is een Amerikaan” is veel ingewikkelder dan uw “Frontiersmen” het graag willen toegeven. Men kan ze niet oplossen met folklore, regionale geschiedenis, of plaatselijke kleur. Een Amerikaan? Zeker niet het monster zonder navelstreng dat gij u verbeeldt! Een Amerikaan is eenvoudig een overgeplante Europeaan. Wij waren allen Europeanen, enkele generaties geleden. Amerika heeft slechts een zeer begrensd eigen verleden. Onze geestelijke geschiedenis is in wezen de geestelijke geschiedenis van Europa. Waarom ons innerlijk drama willen oplossen in de zin van een westelijke opmars der pioniers, van gevechten tussen cowboys en Indianen? We zullen méér bevredigende antwoorden vinden als we de grote meesters van het Europees verleden ondervragen, dat ook ons verleden is: Sint Thomas, Dante, de Elisabethaanse dichters, de Franse politieke denkers van de 18e eeuw. Om Amerika te begrijpen, moeten we eerst Europa begrijpen. Als we de betekenis van het nationaal Amerikaans karakter willen ontdekken, moeten we eerst zijn Europese oorsprongen nagaan. Om een authentieke Amerikaanse literatuur te scheppen, moeten we perspectief krijgen van uit een gunstig Europees standpunt’.
De onrustige dialoog over de vraag ‘Wat is een Amerikaan?’, heeft iedere Amerikaanse generatie sedert het begin van de 19e eeuw beziggehouden. Iedere generatie heeft, op haar eigen manier, het ‘frontierprobleem’ versus ‘cosmopolitisme’, het probleem van de ‘Europese traditie’ versus de ‘inheemse inspiratie’, van de ‘native son’, versus ‘the expatriote’ beleefd. En, zoals we zullen zien, had ieder van hen natuurlijk gelijk - ieder had juist gezien in zijn gedeeltelijke visie van de Amerikaanse realiteit. Iedere generatie leverde essentiële elementen op voor het lang en gepassioneerd debat, en uit al deze energieën ontstond de polariteit die de Amerikaanse literatuur karakteriseert, die haar vitaliteit geeft, en een onrustige, onvoldane grootsheid. Veranderingen in de termen waarin dit probleem gesteld wordt, de graduele evolutie van de verschillende Amerikaanse opvattingen over Europa, van onze ideeën over onze relaties met Europa, zijn uiterst betekenisvol. Zij zijn betekenisvol voor de ontwikkeling van de Amerikaanse gedachte en literatuur, maar ook voor de ontwikkeling van het Amerikaans nationaal karakter in de loop van de laatste anderhalve eeuw. Voor de Franklins en de Jeffersons, voor de Founding Fathers die Europa doorreisden, had dit probleem nog geen vorm gekregen. Franklin en Jefferson zelf voelden zich helemaal thuis in de 18e eeuwse wereld. Ze waren geestelijk gevormd door de Verlichting. Ze waren niet zeer onder
| |
| |
de indruk van de Europese beschaving en stonden evenmin agressief tegenover haar, daar ze terecht dachten er integraal deel van uit te maken. Ze voelden de verdeeldheid der ziel nog niet, de splitsing tussen frontier en civilization, die hun afstammelingen zou beheksen. Maar twee generaties later, toen New-Englandfamilies soliede fortuinen hadden opgebouwd door handel en zeevaart, begonnen hun zonen te verlangen naar een intellectuele omgeving die rijker zou zijn dan hun geboorteplaats Boston. Zij zetten uit op zoek naar Cultuur (het woord had een hoofdletter gekregen) in Engeland, aan Duitse universiteiten, in Spanje. Er waren grote namen onder hen - Washington Irving, Henry W. Longfellow, Edward Everett, George Ticknor. Ze collectioneerden boeken en kunstwerken, ze leerden vreemde talen, ze vertaalden Europese poëzie in het Engels (zoals Longfellow zeer goed deed), ze maakten zich een literaire techniek eigen om thema's van thuis uit te werken, zij hoopten de kennis op die nodig was om de Europese cultuur in de Amerikaanse universiteiten te introduceren. Hun houding tegenover Europa was vooral die van de student en de antiquair; ze bezochten de beste buitenlandse universiteiten, verzamelden ‘lokale kleur’, schepten genoegen in historische eigenaardigheden. Zij deden veel om de mythe levend te houden, waaraan de meeste Amerikaanse geciviliseerde literatuur van de late 19e en vroege 20e eeuw zich vastklampte met zulk een blinde en koppige kracht, nl. dat Parijs poëtischer was dan Peoria, dat de Rijn meer verbeeldingskracht schonk dan de Mississippi, zelfs al waagden ze het nu en dan in hun eigen geschiedenis en traditie onder te duiken, op zoek naar literaire thema's.
Maar deze pelgrims kenden de geestelijke kwellingen nog niet die hun afstammelingen zouden pijnigen. De Ticknors, de Longfellows, leefden in de wereld van Thoreau en Emerson, in de wereld van vóór de Burgeroorlog, en zij voelden dat een rijk en bevredigend innerlijk leven en een harmonische geestelijke ontwikkeling mogelijk waren in hun geboorteland. Nadat zij Europa ‘geplunderd’ hadden, keerden zij naar huis om gebruik te maken van hun buit, en lieten zich niet lokken door de bekoring om in het buitenland te blijven, een verlangen dat zo sterk werd in de volgende jaren. Men zou kunnen zeggen dat rond het midden van de 19e eeuw Amerika een nationaal karakter verkreeg, een integratie van zijn persoonlijkheid, die het weer verloor in de periode van industriële expansie en immigratie-op-brede-schaal, die volgde op de burgeroorlog en die niet enkel ontzaglijk meer weelde en materiële welvaart bracht, maar ook kwellende sociale problemen en geestelijke onrust.
Europeanen begrijpen zelden de druk van de Burgeroorlog op de totaliteit van de Amerikaanse beschaving. Zelden schatten ze de revolutionnaire wijzigingen, die hij op ieder gebied van het nationaal leven en de sensibiliteit teweegbracht, naar volle waarde. De kunstenaars en denkers voelden zich creatief volkomen thuis in de sfeer van het Concord der jaren 1840. Maar de reusachtige industriële ontwikkeling, nog bespoedigd door de oorlog,
| |
| |
betekende de doem voor dat soort landelijkheid en handwerkersleven, gewijd aan ‘plain living and high thinking’, aan echte sociale democratie, nog ongeschonden door tragische tegenstellingen tussen de zeer rijke en de zeer arme mens.
Het rijk van Henry James' ‘bitch-goddess’, Geld en Succes, begon in volle ernst ten tijde van het materialistisch ‘barbecue’, de financiële schandalen van het presidentschap van Grant. De intellectueel en de kunstenaar waren ervan overtuigd, dat in het nieuwe Amerika van na de Burgeroorlog, beheerst door de ‘industrial robber barons’, geen plaats meer was voor scheppende werkzaamheid. Zij voelden dat de redding in de vlucht lag - vlucht naar Engelse landhuizen, naar particuliere hotels in de Rue de Varenne, naar pittoreske palazzi in Rome of Florence. Zij vluchtten naar een Europa met geld, gemak, privilegies, en hun dollars openden alle deuren. Verfijnd boven de beschaving uit, verwarden zij cultuur met antiquiteits-liefhebberij, literatuur met malse beschrijvingen van ‘wandelingen door 't groene Umbrië’, kunst met afkooksels van Renaissancistische meesterwerken.
Maar de geschiedenis van de ‘Amerikaan in Europa’ in de tweede helft van de 19e eeuw, wordt toch niet volstrekt beheerst door de werkzaamheid van zulke ‘cultuurgieren’, onproductieve estheten en sociale snobs. Een aantal belangrijke figuren vormden zich immers een diepergaande en minder geïllusioneerde opvatting over de Europese beschaving. Onder hen had Henry Adams van de scherpste zo niet dé scherpste ogen en zeker de scherpste tong. Als zoon van een grote New-England familie, na uitvoerige studies te Harvard en in het buitenland, tehuis in de meest cosmopolitische milieu's, beoordeelde Adams het uiteenvallend Europa zo ongenadig als het materialistisch Amerika. Hij was geen druktemakende estheet, maar een scherp politiek opmerker, een goed-getraind historicus, een geest met buitengewone macht en visie. Hij werd niet om de tuin geleid door de ‘grote namen’ of door een geraffineerd uiterlijk. Hij deelde Henry James' verering voor de beschaving van de faubourg St-Germain niet. Hij hield van de sterke eenvoud van Mont St-Michel, van Coutances, en van de Abbaye aux Hommes. De rest nam hij veelal ‘cum grano salis’ in zich op en hij bleef gans ontoegankelijk voor de extases en bezwijmingen van zijn min-wereldwijze en -ervaren landgenoten. Het contemporaine Europa had voor hem de adel en de kracht niet van de 12e en 13e eeuw.
Maar die ‘passionate pilgrims’ van de late 19e eeuw, die naar Europa kwamen om er cultuur en verfijning op te doen, om kunst en titels te kopen, hadden weinig invloed buiten een relatief kleine kring.
De deelname van de V.S. aan de eerste wereldoorlog echter, bracht tienduizenden Amerikanen naar de oude wereld, vele Amerikanen die noch Boston Brahmins noch erfgenamen van beef-barons waren. Van hen die als soldaat kwamen, bleven er velen en anderen keerden terug. De meerderheid van hen stelde minder belang in ‘Moeder Engeland’ dan in Frankrijk
| |
| |
en vooral in Parijs. Gedurende de 20er jaren was Montparnasse de literaire hoofdstad van Amerika, en de Dôme en de Rotonde werden heilige plaatsen in de mythologie van ons nationaal artistiek leven.
Opstandig tegenover de grabbel-maar-op-filosofie van de Coolidge en Hardingtijd, geërgerd door de beperkingen die hen opgelegd waren door de resten van de Puriteinse ethiek, vloden zwermen Amerikaanse genieën-in-de-dop naar de Parijse linkeroever, op zoek naar vrijheid van denken, pikant bohême-leven en goedkope tables-d'hôtes. Hemingway schreef de bijbel van die tijd met ‘The Sun also Rises’, een klein epos van het bannelingenleven.
‘De verloren generatie’, zoals ze zichzelf graag noemden hield zich niet langer bezig met cultuur, met musea, met het verfijnde leven der hoogste klassen. Voor Henry James was Europa een grande dame die ergens in de Rue de Grenelle woonde. Voor de Amerikanen der jaren twintig was Europa Kiki die drinks afbedelt op de hoek van de Boulevard Montparnasse en de Boulevard Raspail. Europa was ook Dada, vissersdorpjes aan de Côte d'Azur, nachtfuifjes in een land zonder alcohol-verbod, Gertrude Stein in de Rue de Fleurus, kleine revues, een goedkoop derdeklas-ticket naar een paradijsje zonder verantwoordelijkheid.
Ze kwamen er allen naartoe op het ene of andere ogenblik: Hemingway en Dos Passos, Robert McAlmon en Thomas Wolfe, Ezra Pound en Archibald Macleish; sommigen bleven lang, langer dan goed voor hen was, maar ze keerden tenslotte allen naar huis, zoals Malcolm Cowley het zo goed beschrijft in Exile's Return, toen de markt daalde en de kleine inkomens waarop ze zo lekker konden teren ineens verzwonden waren. Zeker, enkelen als Ezra Pound bleven. Alleen, verbitterd, hevig protesterend tegen de cultuur van zijn eigen land, wandelde Pound langs de kust te Rapallo, en spon zijn honderd cantos uit ‘the strange spars of knowledge and dimned wares of price’, die hij als een erudiete ekster bijeengegaard had tijdens zijn snelle incursies, in 't wilde weg, in een twaalftal culturen.
Anderen, als Dos Passos, verzaakten het cosmopolitisme om ‘de grond waarop we staan’ opnieuw te ontdekken in een meer en meer restrictief nationalisme. De besten onder hen kwamen stilaan tot het inzicht dat noch Europa, noch de ‘Frontier’ alléén de redding betekenden voor de Amerikaanse kunstenaar. Noch absolute afweer noch absolute aanvaarding. Ergens tussen de ‘barbaarse yawp’ van de eigen zonen als Whitman en zijn afstammelingen, de Sandburgs en de Lindsays, en de al te cosmopolitische, wortelloze, anorganische cultuur van bannelingen als Ezra Pound, lag de weg naar de moeilijke rijpheid.
Enkele keikoppen niet meegerekend, werden de jaren dertig in Amerika gekenmerkt door ‘exile's return’, de terugkeer van de bannelingen, en door een vernieuwing van ‘native’, eigen inspiratie. Terwijl de economische crisis thuis vigeerde, terwijl de stormwolken zich boven Europa samentrokken en een gewelddadige vernieling van de traditionele cultuur voorspelden,
| |
| |
zochten vele Amerikaanse kunstenaars en denkers kracht en zekerheid in hun eigen nationaal verleden.
De leer van de kunst om de kunst en van het vrije esthetische experiment moest, onder economische druk, plaats maken voor collectieve verantwoordelijkheidszin; de sociale muze trad naar voor. Hoe loffelijk die poging ook was, ze verviel gemakkelijk in de excessen van het vals-naïeve. Poëtisch had die literatuur zelden een diepe lyrische resonantie, en in haar zucht naar eigen thema's en gemakkelijke verstaanbaarheid verviel ze dikwijls tot een neopatriotisch karamellenvers. De ‘native sons’ van de school van Sandburg, die nooit erg rijk waren aan intellectuele inhoud en dikwijls slordig in hun techniek, zondigden even hard in hun neo-frontier-luidruchtigheid als de anders-gerichten in hun moeizame imitaties der geïmporteerde subtiliteiten van Rimbaud of André Breton.
Strekkingsromans met sociologische thema's vonden hun plaats op dezelfde boekenplanken waar de romantische ficties over het Amerikaans verleden figureerden, en samen brachten zij de geest van de jaren '30 aan het licht. Contemporaine, economische en sociale problemen werden in naturalistische trant behandeld op een manier die nauwelijks verschilde van de reportage (Albert Maltz, James Farrell, John Steinbeck's ‘Druiven der Gramschap’), terwijl tegelijkertijd een andere school, waarvan Hervey Allen (‘Anthony Adverse’) een typisch vertegenwoordiger was, een evasie toeliet uit het moeilijke heden in een romantisch verleden dat het leven van onze voorouders voorstelde als eenvoudig, idyllisch, heroïsch en zeker.
Bezig met zijn eigen problemen, keerde Amerika zich af van het onrustig spektakel van een Europa dat fatalistisch naar de oorlog gleed, gelaten slachtoffer van complexe en hopeloze situaties gecreëerd door het conflict van fascisme, communisme en een verzwakt liberalisme.
Al de handigheid van een Roosevelt plus de ramp van Pearl Harbour waren nodig om het publiek ertoe over te halen de neutraliteit prijs te geven en een strijd aan te gaan die voor velen een verre ruzie scheen tussen vreemde Europese ideologieën.
Maar de oorlog en zijn nasleep hebben een grotere inmenging van de V.S. in de aangelegenheden van Europa meegebracht dan ooit tevoren in de geschiedenis. Het is een inmenging die in de volgende jaren zeker zal blijven bestaan, als de gedachte van een democratische Westerse gemeenschap werkelijkheid wil worden. Als zulke gemeenschap niet tot stand komt, zal dit de gedwongen inschakeling betekenen van Europa in een andere vorm van gemeenschap waar traditionele humanistische cultuur en individuele geestelijke waarde systematisch zullen uitgeroeid worden.
Voor de Amerikanen van de huidige generatie is Europa niet langer een schatkist van cultuur, de rijke, sierlijke, stabiele en begerenswaardige wereld die de achtergrond vormde voor de internationale romans van Henry James. Het is ook niet meer het Bohême-milieu van de jaren twintig, dat heerlijke land van de onverantwoordelijkheid dat zich uitstrekte van de café's van
| |
| |
Montparnasse tot de corrida's van Pampeluna en de kleine strandplaatsen van de Côte d'Azur. Het Europa van Scott Fitzgerald en van ‘The Sun also Rises’ is zo dood als het Europa van ‘Daisy Miller’ en ‘The Princess Casamassima’. Al de relaties in onze wereld zijn op revolutionnaire manier veranderd sedert 1940, en de betrekkingen van Amerika tot Europa zijn daarop geen uitzondering.
De Amerikanen die in 1918, als soldaten naar Frankrijk kwamen vonden er een aangename society, rijk aan inhoud en waar het leven vrolijker, scheppender, minder beperkt was dan thuis. De uithuizigheid bood zelfs zekere opvallende materiële voordelen en stelde een vrijer en enthousiaster intellectueel en artistiek leven in 't verschiet. Maar de Amerikaanse soldaat die in 1944 met de bevrijdingslegers in Europa kwam, vond alleen vernieling, ellende en wanhoop.
Na de bevrijding bleven duizenden jonge Amerikaanse intellectuelen en kunstenaars in de Oude Wereld, om hun studies voort te zetten met de hulp van studiebeurzen van de regering. Hun gezichtspunt is volkomen verschillend van dat van de ‘verloren generatie’. Voor de G.I. student ziet Frankrijk (en Europa in het algemeen) er dikwijls veeleer saai dan brillant uit, slonzig, duur en hopeloos.
De gedachte aan ‘het 25e uur’, die over de oude wereld hangt, schept immers geen klimaat, waarin volgehouden intellectele en artistieke inspanning gemakkelijk is. Daarenboven brachten oorlog en bezetting noodzakelijkerwijze een onderbreking van het geestelijk leven mee, een regressie van de algemene cultuur waarvan men de sporen merkt in de Europese letteren en die de toon en het karakter van de culturele uitwisseling tussen Europa en Amerika definitief beïnvloed heeft.
Sinds de jaren '30, toen Malraux en Gide en Sartre, Faulkner, Dos Passos en Hemingway ontdekten, - en met dezelfde greep en met dezelfde ernst: Dashiel Hammet, - hebben Europese schrijvers vaak aan Amerikaanse bronnen vernieuwing voor hun sensibiliteit en hun techniek gezocht. Dit in zoverre, dat Claude-Edmonde Magny de huidige periode ‘de eeuw van de Amerikaanse roman’ heeft genoemd. De oorzaken van die invloed zijn complex en moeten hier niet ontleed worden, doch het is een onontkenbaar feit dat die invloed bestaat. Het is echter wel enigszins een ironisch toeval, dat, op het ogenblik dat de Amerikaanse ‘hard-boiled novel’ (die afstamt van het naturalisme) op ruime schaal nagevolgd wordt in Europa, de contemporaine Amerikaanse romanschrijvers aan het naturalisme verzaakt hebben en Henry James, Proust en Kafka als hun meesters erkennen.
De Amerikanen van de huidige generatie vormen zich langzamerhand een rijpe houding tegenover Europa, een houding die noch die van de ‘native son’, noch die van ‘banneling ex professo’ is. Ze hebben de Europese cultuur geassimileerd zonder hun eigen identiteit prijs te geven, en zijn zich hun eigen verleden bewust zonder in een smal en exclusief nationalisme te vervallen. Zoals John Ciardi opmerkt in zijn inleiding tot
| |
| |
zijn ‘Mid Century American Poets’ (New york, 1950), schijnen de dichters er niet langer toe genoopt het Amerikaans verleden na te speuren, als moesten ze bewijzen dat er een verleden was. Het moet niet langer bewezen worden. Zeker, de huidige dichters zoeken Amerikaanse thema's en de toekomstige dichters zullen dat ook doen, maar ik denk niet dat ze het nog nodig zullen achten dit te doen op de gedwongen en over-eenvoudige wijze die de ‘yawp’ karakteriseert.
Na veel zoeken en veel angst, hebben vele contemporaine Amerikanen een moeilijk-veroverde zekerheid aangaande henzelf verkregen, en zijn tot zekere conclusies gekomen aangaande het nationaal karakter. Ze zijn Amerikanen, de besten onder hen, zonder te wijzen op hun behaarde ‘frontier’-borst en zonder te verzuchten naar de verdwenen raffinementen van Londen, van de Parijse Linker-oever, of van het Italië der Renaissance.
Meer en meer is de dichotomie ‘Europa-Amerikaan’ zinloos en kunstmatig geworden, samen met het verkleinen der afstanden, met het verdwijnen van grenzen, met het groeien der gemeenschap van belangen en angsten. In een wereld die zich aaneensluit zien Europeanen en Amerikanen de gemeenschappelijke taak die er in bestaat eenheid én verscheidenheid te harmoniseren, en de steriliteit der antinomische tegenstellingen te vervangen door de vruchtbare harmonie in verscheidenheid.
Niet zo, dat zulk een synthese in de ziel van de Amerikaan de creatieve spanning tussen de banneling en de bodemvast-gewortelde, de ‘expatriate’ en ‘the native son’, die zulk een krachtige stimulans was voor het Amerikaanse leven, zulk een belangrijke factor in de vorming van het Amerikaans karakter, zou elimineren. Zij moet zeker blijven bestaan, maar in een andere vorm en met nieuwe symbolen. Want de polariteit tussen ‘Europa en de Frontier’ is meer dan een aardrijkskundige distinctie, meer dan een geschiedkundig feit. Het is een der wijzen waarop de eeuwige strijd tussen hoofd en hart, tussen stabiliteit en verandering, tussen cultuur en leven wordt uitgedrukt, een strijd die zich steeds in andere vormen afspeelt in de dynamiek van iedere beschaving die zich ontwikkelt en dus leeft.
|
|