- Nee meneer, zei ik, van vader's kant heb ik maar één oom, oom Egbert.
- Juist, zei meneer Roelvink, Egbert Booyaard, dat is de man die ik bedoel. Die komt zeker wel vaak op bezoek bij jullie?
- Nee meneer, zei ik, voor zover ik weet is hij maar één keer bij ons geweest, toen ik nog heel klein was.
- Dat dacht ik wel, zei meneer Roelvink, terwijl hij met zijn stoel begon te schommelen, hij zal er wel te lui voor zijn.
- Hoezo, zei ik, toen meneer Roelvink met een vage glimlach bleef zwijgen, kent U oom Egbert dan?
- Jouw oom Egbert, zei meneer Roelvink, terwijl hij behaaglijk terugleunde in zijn stoel, die nu tot stilstand was gekomen, is samen met mij onder dienst geweest. Hij was de luiste man van de wereld. Het mooiste was echter dat je daar niets van merkte als je het niet wist, omdat hij meestal net deed alsof hij heel hard werkte.
Zo herinner ik me dat wij samen eens opdracht kregen om het defensiekanaaltje bij Twello uit te diepen.
Het kanaaltje lag ongeveer een kwartier van onze barakken, en omdat ik bij alle officieren goed stond aangeschreven, werden wij alleen de eerste keer door onze overste weggebracht, nadat hij ons in goed vertrouwen gezegd had, dat wij verder zonder toezicht zouden mogen werken.
Na het vertrek van de overste, die eerste keer, ging je oom Egbert echter meteen in het gras liggen, stak een sigaartje aan, en zei:
- Ziezo, Jacob. Op de plaats rust.
- Wat op de plaats rust? zei ik.
- Nou, zei jouw oom Egbert, dacht je soms dat ik hier in die viezigheid ging liggen wurmen? Ik zal wel wijzer wezen.
Omdat ik van jongsafaan geleerd heb dat woorden wekken en voorbeelden trekken, besloot ik verder maar geen antwoord meer te geven en aan het werk te gaan. 's Avonds toen jouw oom Egbert bijna een hele zak tabak had leeggerookt, zaten mijn handen vol blaren, maar toen ik hem die liet zien, zei hij alleen maar:
- Ja, jongen, je zult nog wel harder bloeien als je zo doorgaat.
Het zal ongeveer een week of drie daarna geweest zijn, dat ik me op zekere dag na een paar uur graven wat duizelig begon te voelen. Ik ging daarom naar je oom Egbert, die tot dan toe geen schop had aangeraakt, en zei dat ik graag even wilde rusten, maar dat ik door zou werken tot ik er bij neer viel, als hij het werk niet van me overnam.
- Zie je, was het enige wat hij daarop te zeggen wist, dat heb je d'r nou van. Spitten tot ze niet meer kunnen en dan een ander d'r voor op laten draaien.
Tot mijn grote verbazing stond hij daarna echter op, nam de schop van mij over en begon die op een bizonder trage manier in de modder te steken.
Ik zal zowat een kwartiertje op de plaats gelegen hebben, waar een hele