Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Prof. Mr. B.H.D. Hermesdorf (Nijmegen)
| |
[pagina 579]
| |
stroken met Benedictus' gevoel voor maat. Voor Bernardus met zijn meesterschap in het peilen van verhoudingen, met zijn kunstenaarschap in het luisteren vormde de Regula een open en mischien alles zeggend boek. Doch er is meer. Bernardus wist ongetwijfeld - in de Decreta van Burchard van Worms (+ 1025) kon hij het lezen - dat men reeds te Carthago decreteerde tijdens de maaltijd zingende clerici in hun bediening te schorsenGa naar voetnoot(1). Tegen de grappenmakers onder hen dreigde men er met dezelfde strafGa naar voetnoot(2). Streng diende een clericus of monachus aangepakt te worden, die platvloerse, kluchtige en andere lachspieren prikkelende woorden in de mond namGa naar voetnoot(3). Bernardus kende de regels van het spel van de humor. Hij herinnert de paus als priester aan het bijbelse woord: Waarachtig, de lippen van de priester moeten de wijsheid bewaren, uit zijn mond moet men onderricht vragen (Malak. 2,7). Men verwacht, aldus Bernardus in De consideratione, van de paus noch beuzelarijen (nugae) noch verhaaltjes (fabulae). Het is voor hem niet voldoende de kwinkslag, waarmee men een gesprek bij wijze van esprit of van steedse allure kleur geeft, uit de mond te weren (peregrinari), hij dient hem ook uit het oor te bannen (relegandum). Het ontsiert de paus in een schaterlach te vervallen; het ontsiert hem nog meer anderen daartoe te brengen. Het valt Bernardus niet gemakkelijk te zeggen wat verwerpelijker is: iemand door het slijk te halen (detrahere) of te luisteren naar wie dit doet (detrahentem audire)Ga naar voetnoot(4). Neen, de humor lag te Clairvaux niet in het vlak van waarde en waardering, waartegen men zich te Carthago kantte. Er ontstaan geen conflicten met de Regula van Benedictus. Men zoeke in Bernardus al evenmin een humorist, want de gevoelswaarde, die dit woord langzamerhand verwierf, past slecht bij de serene aard van de monnik van Clairvaux. Met zijn grote gevoeligheid voor het schone en edele in de schepping, met zijn klare kijk op het betrekkelijke in eigen omgeving en elders stond Bernardus breed open voor de humor. Hij zag het lachwekkende in het leven van zijn tijd. Zijn lach verstarde nimmer tot een grijns, omdat bij Bernardus de liefde alles overheerste. Onbevangen over het jocose schrijvend, tekende hij zijn eigen portret, waardoor de mens in Bernardus dichter tot ons komt. We durven zelfs een stap verder te gaan. Wie de ware humor wil benaderen, ga bij de Cisterciënser in de leer. In zijn Apologia had Bernardus aan het adres van de monniken van Cluny harde dingen gezegd, o.m. over hun leefwijze en over bouw en meubilering van hun kerk. Pijnlijke tiendkwesties hadden in de verhoudingen tot de Cluniacensers een zekere spanning veroorzaakt. Bij de bezetting van de bisschopszetel van Langres stonden Bernardus en die van Cluny scherp tegenover elkaar. Nu is het opmerkelijk, dat het juist de abt | |
[pagina 580]
| |
van Cluny, Petrus Venerabilis, is, die met Bernardus van gedachten wisselt over humor. Uit beider brieven kan men de regels van de humor aflezen. De Cisterciënser had van Petrus een brief ontvangen over welks inhoud hij in de wolken was. Schept gij er behagen in, vraagt Bernardus, aldus te schertsen?Ga naar voetnoot(1). Gij doet het ongetwijfeld waardig (dignanter) en beminnelijk (amicabiliter), mits gij het spel speelt (luditis) zonder in spotternij te vervallen (ut non illudatis). Beide abten hebben blijkbaar op elkaars brieven zitten wachten, elk voor zich denkend, dat juist de andere moest antwoordenGa naar voetnoot(2). Maar er is dan toch eindelijk een brief van Cluny gekomen. En nu aanvaardde ik, aldus Bernardus, met grijpende handen wat gij goed hebt gevonden mij te schrijven. Begerig las ik het, met genoegen herlas ik het en het verschaft me voldoening naarmate ik het vaker herlees. Uw humor (jocus), ik beken het, behaagt me. Immers hij is aangenaam door zijn blijmoedigheid en toch waardig door zijn ernst. Ik begrijp waarlijk niet, hoe gij al schertsend uw zegswijzen (sermones) met zoveel overleg schikt, dat noch de scherts (jocus) naar oppervlakkigheid (levitas) zweemt (redoleat), noch de door u betrachte waardigheid, de ernst, die bij opgeruimdheid (hilaritas) past, te kort doet. Het gezag blijft zó ongerept, dat op u terecht de woorden van de heilige man Job toegepast zouden kunnen worden: Wanneer ik bijwijlen lachte, kon men mij niet geloven (Job 29, 24)Ga naar voetnoot(3). Humor moet volgens Bernardus waardig blijven. Hij mag niet in spot ontaarden, laat staan in minachting. De abt van Cluny denkt er niet anders over. Hij is zijnerzijds verheugd over de brief van BernardusGa naar voetnoot(4), omdat er de geest en het hart van een vriend uit spreken, die spoediger antwoord verdienden. De abt van Cluny is er zodanig mee in zijn schik, dat hij het document na lezing - uit eerbied voor de heilige Boeken deed hij dit, naar hij zich herinnert, nimmer - kusteGa naar voetnoot(5). Petrus Venerabilis verwacht, dat Bernardus hem andermaal zal vragen: behaagt het u aldus te schertsen? Inderdaad, doch met u, Bernardus, niet met anderen. Met anderen schertsend vreest hij de vereiste ernst uit het oog te verliezen en in ijdelheid (vanitas) te vervallen. Met Bernardus daarentegen corresponderend koestert hij geen angst voor de ‘vanitas’. Gedurende de briefwisseling met Bernardus staat hem voortdurend de ‘charitas’ voor de geest met het gevolg, dat de liefde nooit komt te struikelenGa naar voetnoot(6). De codex van de humor, in deze brieven opgetekend, kent geen leemten en geen interpolaties. Aan de humor stelt Bernardus de eisen van waardigheid (dignanter), beminnelijkheid (amicabiliter) en liefde (charitas). | |
[pagina 581]
| |
Opgeruimdheid (hilaritas), haar oorzaak vindend in het lachwekkende, wijst hij allerminst van de hand, mits waardigheid en maat niet in het gedrang komen. Een zekere speelsheid vormt geen bezwaar. Daarentegen is humor onverenigbaar met uitbundigheid, spot (illudere), oppervlakkigheid (levitas), ijdelheid (vanitas). Humor betekent een onbevangen openstaan voor het lachwekkende in de gewone, veelal onbeduidende dingen des levens, getuigend van een door liefde en begrip gedragen medeleven, wars van minachting, dat tegen de achtergrond der eigen levensbeschouwing een diepere zin krijgt. Men mene nu niet in Bernardus' geschriften een onfeilbare maatstaf te bezitten bij het zoeken naar de kostelijke Godsgave, die humor heet. We vonden bij Bernardus geen definitie, doch alleen een veilige leidraad, die voor ons doel nuttige diensten kan bewijzen. Is het niet zó, dat men elke humor meteen aan de galg hangt, zodra men hem in een starre formule vastnijpt? Humor laat zich niet per definitie onder woorden vangen, want hij ontglipt toch voortdurend achter komma's en punten. Humor is een zaak van stille waarneming, van geestelijk smaken, van rustig overdenken, waaraan ook het hart te pas komt. Humor laat zich niet dwingen. Hij dient zich aan bij verrassing. Hij wil niet gezocht worden. Men ontmoet hem temidden van de kleine gebeurtenissen en drama's van de dag, in de gekreukelde broekspijp van de celibatair op de bank in het stadspark, in de afgetrapte schoenen met loshangende veters van de negotieman. Richten we thans voor goed onze aandacht op Bernardus. Valt naar sommiger smaak te veel nadruk op gedragingen en gewoonten van personen voor wier ambt en waardigheid we grote eerbied koesteren, dan bedenke men, dat Bernardus, de ‘mellifluus’, onze zegsman is. Gevoel voor humor spreekt uit de korte brief, waarin Bernardus een jong studentje bij de bisschop van Noyon introduceertGa naar voetnoot(1). Er staat ongeveer in: Deze knaap, brenger van de brief, stuur ik uw brood opeten, teneinde uw avaritia op de proef te stellen door na te gaan, of gij de proef met droefheid (tristitia) in het hart aflegt. Wil niet rouwen, wil geen tranen storten; het kereltje heeft een klein buikje en is met weinig tevreden. Ik zal niettemin tevreden zijn, indien de knaap ‘doctior quam pinguior’ bij u vandaan komt. Mijn trant (maneries) van keuvelen (locutio) moge tot zegel dienen, want mijn sigillum had ik niet bij de hand, noch ook uw vriend GaufridusGa naar voetnoot(2). De hoogwaardige excellentie van Noyon zal de jeugdige koerier van achter de tafel, waarop de zorgen van het bisdom gespreid lagen, wel even met een glimlach bekeken hebben. Die bisschoppelijke glimlach begrijpen we nog steeds. In De consideratione, sprekend over de staf van het pauselijk personeel, zegt Bernardus, dat men er te Rome op dient te letten, dat deze mensen in hun optreden naar buiten (in hun gelaatsuitdrukking, houding en gang) | |
[pagina 582]
| |
geen aanstoot geven. Medebisschoppen mogen van de paus leren geen langgelokte knapen en geen gekapte jonge mannen om zich heen te hebben. Het heeft geen pas, dat gefriseerden temidden van gemijterden ronddraven (certe inter mitratos discurrere calamistratos non decet). De paus denke aan de waarschuwing van de Wijze: Hebt gij dochters? Draag dan zorg voor haar reinheid; ga niet uitgelaten met ze om (Eccli. 7:24-26)Ga naar voetnoot(1). Wanneer men, na tal van incidenten en teleurstellingen bij de voorziening in de bisschopsvacature te Langres, zover is, dat er een vergadering van het kapittel gehouden wordt, doet zich de onverwachte moeilijkheid voor, dat elk der twee partijen een brief overlegt, voorzien van het zelfde zegel en met dezelfde signatuur. Maar de inhoud der beide documenten is niet te verzoenen. Bernardus, die de vergadering bijwoont - met het oog op de bisschopskeuze bestond de bijeenkomst niet uit canonici van het diocees alleen - bericht paus Innocentius, dat het ‘dulce’ en de ‘amara’ tot ieders verbijstering uit één en dezelfde bron voortkwamen. Wat moest men beginnen met de twee elkaar zo pertinent tegensprekende brieven? Wie de ‘prior epistola’ echt achtte, werd gedesavoueerd door de ‘posterior epistola’. Erkende men de authenticiteit van de ‘posterior’, dan - ja, Bernardus moet wel even ondeugend geglimlacht hebben, toen hij de zin afmaakte met de woorden ‘prior murmurabit’. Wie zich schaart aan de zijde van de ‘posterior’, moet erop verdacht zijn, dat de prior murmureertGa naar voetnoot(2). De gedachte aan een knorrende kloosterprior flitst Bernardus hier door het hoofd. Reeds de manier, waarop Bernardus in De consideratione de drukte, veroorzaakt door buitensporige gebruikmaking van appel op de Heilige Stoel, beschrijft, geeft blijk van begrip voor het lachwekkende. Wetten, zegt hij, gonzen (perstrepunt) door uw palatium, maar het zijn die van Justinianus, niet die des HerenGa naar voetnoot(3). Het hoger beroep op de paus nam schrikbarende afmetingen aan, zodat Bernardus elders ondeugend de vraag stelt, of eerzucht (ambitio) de drempels (limina) der apostelen niet meer slijt dan vroomheid (devotio)? Hij vraagt verder, of de stemmen der eerzucht niet de ganse dag door het paleis schallen (resultare)Ga naar voetnoot(4)? Velen zien in het appel een ware jachtpartij (venatio). Bernardus schaamt zich over een gezegde (elogium), dat bezig is onder het volk (ethnici) een parabola te worden. Ingeval van appel, zegt men - vermoedelijk vormen advocaten deze ‘men’ -: we hebben twee vette herten opgejaagd (duos movimus cervos pingues). Bernardus vindt het gezegde tegenover de paus enigszins ongepast of vrijmoedig, want onmiddellijk vervolgt hij: om het wat milder te zeggen, het elogium is meer geestig dan juistGa naar voetnoot(5). Hij meende de goeden te na te hebben gesproken. Maar inmiddels bleef het gezegde | |
[pagina 583]
| |
in het tractaat staan om er voor ons de speelse humor van de schrijver te bevestigen. Een bepaald type van advocaten heeft het bij de Cisterciënser verbruid. Deze pleiters stichten meer kwaad dan goed. Met de waarheid en de eigen ere-code nemen ze het niet al te nauw. Taalpurisme ten spijt moge hier een kleine passage uit De consideratione volgen. Deze advocaten zijn lieden, die instrueren wie hen moesten instrueren, die adstrueren niet het bewezene, doch hun eigen verzinsel, die uit eigen koker valse aanklachten tegen onschuldigen construeren, die de eenvoud der waarheid destrueren en de weg naar het vonnis obstruerenGa naar voetnoot(1). Een jong meisje, dat de wereld vaarwel zegde, ontvangt van Bernardus enkele gedachten van opbeuring. De draad van de humor loopt zichtbaar door de overigens uiterst ernstige inhoud van de brief. Van de dochters van Babylon, die in de wereld bleven, staat er: ze lopen in purper en linnen (byssus?) gekleed, waaronder een in lompen gehuld geweten (conscientia pannosa) schuil gaat. Ze schitteren van halskettingen (fulgent monilibus), ze zijn onrein van zeden (moribus sordent)Ga naar voetnoot(2). Even verder leest men: Zijde, purper en klatergoud (fucus) van kleuren bezitten charme (decor), maar ze dragen hun bevalligheid niet over op de draagster. Wat ge aldus om uw lijf hangt laat weliswaar uw eigen figuur (species) beter uitkomen (exponit), maar brengt in dat figuur zelf toch eigenlijk geen verandering (deponit). Mèt het gewaad trekt men deze schijn aan en uit. De bekoorlijkheid, die men aldus met het gewaad aan- en uittrekt, is die van het gewaad, niet die van de draagsterGa naar voetnoot(3). Wil derhalve niet wedijveren met vrouwen, die zich naar het verderf keren (malignantes) en geleende schoonheid voorliegen waar ze haar eigen pulchritudo kwijt raakten. Ontdaan (nudae) van aangeboren en innerlijke charme treden diegene in het licht der openbaarheid, die zich met grote ijver en tegen betaling van veel geld voor de buitenwereld druk maken (satagunt) om haar wezentje - dank zij bonte en gevarieerde schijn (species) van dingen, wier vorm in dit ondermaanse vergankelijk is - tot een modepop te maken (conficere) met de enige bedoeling aantrekkelijk te schijnen in de ogen van dwazen. Acht het, zo luidt de raad aan de jeugdige kloostervrouw, uwer onwaardig schoonheid (forma) te ontlenen (mutuari) aan muizenvellen en aan vernielingswerk van wormen. Het uwe (tua) zij u genoegGa naar voetnoot(4). Even verder schrijft Bernardus: Kloostertucht (disciplina) buigt de nek. Ze richt de wenkbrauwen omlaag. Ze ontrimpelt het gelaat. Ze beheerst de oogopslag. Ze onderdrukt de schaterlach. Ze matigt de tong. Ze beteugelt de gulzigheid. Ze onderdrukt de toorn. Ze regelt de gang der voeten. Met zùlke parels past het de gewaden der kuisheid te sierenGa naar voetnoot(5). Op de vrouw | |
[pagina 584]
| |
van de wereld komt Bernardus andermaal terug. Hij schrijft: iets blijft veiliger uw bezit naarmate het iets persoonlijkers van u is. Gij zult immers vrouwen zien, door goud, zilver, kostbare juwelen en tenslotte door rijke koningspraal minder versierd dan bezwaard (non tam ornatae quam oneratae). Gij zult ze zien, lange franjes (fimbriae) achter zich aanslepend en aldus kostbare en dichte stofwolken omhoog wervelend. Laat dit alles u niet deren. Ze leggen dit bij de dood allemaal af, maar uw heiligheid zal u niet verlatenGa naar voetnoot(1). Wie denkt hier niet aan Vondels Roskam? 't Zijn kostelijke tijen.
Het paard vreet nacht en dag. In een karos te rijen.
Een juffer met haar sleep. De kinders worden groot:
Zij worden op banket en bruiloften genood.
Een nieuwe snof komt op met elke nieuwe mane.
De sluiers waaien weids, gelijk een winter-vane.
In het tractaatGa naar voetnoot(2), geschreven voor de Orde der Tempeliers, plaatst Bernardus de militia saecularis tegenover de militia Christi. Hoe strijdvaardig de Cisterciënser in zijn pij geweest moge zijn, het werkelijke krijgsbedrijf lag hem niet. Roeping en aard verzetten er zich tegen. Toen men hem aanzocht als generalissimus voor de kruistocht, kwam er prompt een weigering uit Clairvaux. Toch stond deze ziener het doel der Orde scherp voor de geest. Was hij trouwens niet de geestelijke vader van hun statuten? Voor de Tempeliers mag men in hem een ideaal aalmoezenier zien, die waarlijk niet alleen de geestelijke belangen van de ‘milites templi’ ter harte gingen. Van de militia saecularis, van wier doel en resultaten hij zich afvraagt, of ze niet meer op het terrein der ‘malitia’ dan op dat der ‘militia’ liggen, geeft Bernardus, de niet-krijgsman, een kostelijke schets. Voor hun battle-dress bezit hij slechts matige waardering. Gij dekt uw paarden, schrijft hij, met zijde, gij omhangt ze ik weet niet met welke stoffen die om de dieren heenfladderen. Gij beschildert uw lansen, uw schilden, uw zadels. Bitten en sporen siert gij met goud, zilver en edelstenen. En met deze praal (pompa) rent gij met schandelijke furor en in schaamteloze verbijstering de dood tegemoet. Zijn dit nu insignia van een soldaat of is het veeleer vrouwentooi? Vreest de vijandelijke pijl (mucro) het goud, ontziet hij het edelgesteente, is hij niet bij machte het zijden gewaad te doorboren? Gij hebt zelf tenslotte meer dan eens en met volle zekerheid ondervonden, dat vooral drie dingen voor de strijder (praelians) onmisbaar zijn: hij moet flink, werkzaam en omzichtig zijn met betrekking tot eigen lijfsbehoud, vaardig in het zich heen en weer bewegen en paraat tot de slag. Gij daarentegen verzorgt (nutritis) uw haardos naar vrouwentrant | |
[pagina 585]
| |
tot een belemmering voor het vrije uitzicht van uw ogen. Gij bemoeilijkt de bewegingsvrijheid van uw voeten door lange en overdadige hemden (camisia), uw delicate en tengere handen begraaft gij in weidse en rondwaaierende lange mouwen (manica, handschoenen?)Ga naar voetnoot(1). Het beeld van de salon-krijger is raak. Het lachwekkende in de uitrusting vergt verder niets van ons penseel, omdat de meester van Clairvaux zijn schrijfstift zo vaardig hanteerde. Op uitnodiging van de aartsbisschop van Sens schreef Bernardus het tractaat De moribus et officio episcoporumGa naar voetnoot(2). Hoe onheilspellend de titel er voor de ingewijde in de geschiedenis der twaalfde eeuw ook moge uitzien, ook hier ontbreekt de humor niet geheel en al. In de proloog erkent Bernardus, dat de opdracht hem voor grote moeilijkheden plaatste. Schrijven voor zulk een hoogheid ligt, zegt hij, boven zijn macht, maar niet gehoorzamen, druist in tegen zijn eigen aard. In beide, volgzaam zijn en niet gehoorzamen, schuilt gevaar, maar toch het meest in het laatste. Wat baten ons, die zo bitter koude en honger lijden, al die reserve-kleren (mutatoria) van de bisschop, opgehangen op kleerhangers (in perticio) of opgevouwen in reiszakken (in manticis)? Wat gij verspilt is van ons. Wat gij ijdel verkwist wordt ons wreed onttrokken. Traag stappen uw paarden voort onder de last van edelstenen, terwijl gij in gebreke blijft onze blote benen van schoeisel te voorzien. Ringetjes, kettinkjes, belletjes, vol sleutels geborduurde (schoen)riemen en soortgelijke dingen, niet alleen schoon van kleur doch ook kostbaar door gewicht, bengelen van de nek van uw muildieren omlaag, maar uw medelijden weet voor uw broeders geen dek te vinden, dat hun naaktheid ook maar ten halve zou verhelpen (semicinctia)Ga naar voetnoot(3). Is dit nog wel humor? Leest men over de ironie heen, dan blijft de manier, waarop Bernardus de dingen voorstelt, toch nog lachwekkend genoeg. Steekt er zelfs geen humor in, dat de hoogwaardige excellentie van Sens om een stichtelijk tractaat vroeg en daarna dit De moribus thuis kreeg? De proloog verzoekt trouwens al dadelijk begrip voor de ‘familiaritas’ van de auteur. Het gezag van de gebieder verontschuldige de aanmatiging. Hiermede was uiteraard het ijs gebroken. Aandacht verdienen voor ons doel zekere gedeelten uit de ApologiaGa naar voetnoot(4), waarin Bernardus te velde trekt tegen de intemperantia van de monniken van Cluny. Hij doet dit met een nadrukkelijkheid, die bij alle beminnelijkheid aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Aldus schrijvend wekte hij geen wrevel. Hij legde de vinger op de wonde plek. Petrus Venerabilis, de abt van Cluny, trok uit het geschrift de nodige lessenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 586]
| |
Als auteur gaat Bernardus zelf schuil in een Cluniacenser pij, waardoor de inhoud der verhandeling al onmiddellijk veel milder wordt. Hij schrijftGa naar voetnoot(1): Maar zodra ik bij mijn rustbed ben aangekomen, jammer ik (plango), gevraagd naar wat me deert, niet over de zonde van dronkenschap (crapula), doch over het feit, dat ik niet (meer) kan eten. Voorzichtig vervolgt hij: Maar het lachwekkende (indien het waar is) wat me door meerdere mensen, die me verzekerden het stellig te weten, verteld werd, meen ik niet te mogen verzwijgen. Ze zeggen, dat gezonde (incolumes) en krachtige jonge mannen (validi juvenes) het convent plegen te verlaten. Ze huren zich in - zij die niet ziek zijn - in een huis, waarin ‘infirmi’ verpleegd worden. Door het eten van vleesgerechten - nauwelijks aan zieken en in het algemeen nauwelijks aan zwakken ingevolge de gematigdheid van de Regula tot herstel van krachten toegestaanGa naar voetnoot(2) - willen ze (daar) tegen de kwaal (pro incommodo) het verval (ruina) van hun zieke lichaam niet herstellen (reficere), doch begerig (in desiderio) hun zorg (cura) voor hun luxuriante body ten top voeren (perficere). Ik vraag me af, wat de voorzorgsmaatregel (securitas) om het lijf heeft, temidden van flikkerende speren en zoevende pijlen van de vijand, die knarsetandend van overal opdringt, de wapens weg te gooien, als ware de strijd geëindigd en de tegenstander al overwonnen, en verder hetzij aan te liggen voor langgerekte maaltijden hetzij spiernaakt in een mollig bed rond te draaien? Wat voor lafhartigheid steekt hierin, beste soldaten? Terwijl uw makkers (socii) nog in de bloeden moordzône van het gevechtsterrein vertoeven, schept gij behagen in delicate spijzen en slaapt gij uw roes uit tot laat in de morgen! Terwijl anderen, zeg ik, nacht en dag in slapeloze zorg (cura pervigili) zich uitsloven wat tijd te winnen, omdat de dagen zo benard zijn, verkwist gij daarentegen niet alleen lange nachten met slapen, maar brengt gij ook nutteloze dagen zoek met vertelseltjes (fabulando). Of sust gij u (dicitis) met ‘pax’, terwijl er van vrede geen sprake is? Het is, zo meent Bernardus even verder, een al te verleidelijke medicijn voordat er nog een wonde is alvast verbonden te worden, over een niet eens geraakt lidmaat alvast misbaar te maken (plangere), met de hand al te grijpen naar de plaats waar nog geen klap aankwam, met zalf te werken vooraleer er pijn is, naar een pleister (emplastrum) te grissen terwijl er niet eens een wonde (caesura) is. In deze samenhang maakt Bernardus zich vrolijk over een gebruik, dat men gedurende de middeleeuwen in tal van steden terugvindt. Keuren bepalen nl., dat lijders aan besmettelijke ziekten zich ter waarschuwing van gezonden niet op straat mogen vertonen tenzij ze een stokje (meestal voorzien van een wit vlaggetje) in de hand houden. Het algemeen belang, zorg voor de gezondheid der stedelijke bevolking, eiste dit. Op het gebied der volksgezondheid neemt elke tijd zijn eigen maatregelen. We glimlachen even over de middeleeuwse gewoonte, waarmede we ons meteen in het | |
[pagina 587]
| |
gezelschap van Bernardus bevinden. Toch is zijn reden tot lachen een geheel andere. In het tractaat Apologia wijst hij erop, dat ‘aegrotantes’ een stokje (baculi) in hun hand moesten dragen. Bleekheid van gelaat en magerte zeiden de voorbijganger niets, maar het opgeheven stokje simuleerde ‘invaletudo’. Zijn dergelijke beuzelarijen (ineptiae, vraagt Bernardus, nu om te lachen of om te huilen? Leefde zó Macarius? Leerde dit Basilius? Heeft Antonius deze gewoonte verkondigd? Hielden de Vaders in Egypte er zich mede onledig? Volgden tenslotte de heilige Odo, Maiolus, Odilo, Hugo, waarop de verschillende orden zich toch als leiders en meesters beroemen, deze gewoonte of waren ze van mening, dat hun volgelingen er zich naar moesten gedragenGa naar voetnoot(1)? Bernardus lacht over het gebruik van het stokje, niet omdat hij het in het gewone burgerlijke leven afkeurt. Waarom dan? Uit de samenhang van het tractaat blijkt duidelijk, dat het de hierboven te kijk gezette kloosterlingen zijn, die als geslepen simulanten de gewoonte misbruiken. Eerst dàn begrijpen we de hilaritas van de Cisterciënser. Het tractaat De gradibus humilitatis et superbiaeGa naar voetnoot(2), vóór 1125 geschreven, brengt ons in het prentenkabinet van de Bernardijnse humor. Het kabinet vraagt iets langer de aandacht, al zullen we van de twaalf prenten - de twaalf graden naar de hovaardij - er slechts vier nader bekijken. We laten de abt maar aan het woord, wiens fijne tekenstift weer geen uitleg behoeft. Een prent, die ‘levitas animi’, tot titel draagt, brengt de tweede graad, die tot hovaardij voert, in beeld. We zien een monnik, die zich zelf uit het oog verliezend anderen heel scherp observeert. In sommige mensen merkt hij op wat hij benijdt (invidet), in anderen wat hij bespottelijk vindt (irridet). Gevolg is, dat zijn geest - speels (levigatus) door de beweeglijkheid der ogen, door geen eigen zorg gedrukt (aggravatus) - nu eens door hovaardij naar het firmanent opveert, dan weer door afgunst naar het laag bij de grondse wegzakt. Nu eens kwijnt hij onbenullig (nequiter) van nijd weg, dan weer wordt hij pueriel vrolijk van opgeblazenheid (excellentia). In het ene geval nietswaardig (nequam), in het andere ijdel (vanus), staat hij in beide trots te kijk. Dat het hem verdriet, dat anderen hem de loef afsteken, en dat hij er behagen in schept anderen voorbij te streven, dat maakt hem zot op eigen voortreffelijkheid. Deze innerlijke wisselvalligheden veroorzaken nu eens karige doch bijtende, dan weer overvloedige doch zinledige ‘verba’. Ze zijn de ene keer lachwekkend (risu plena), de andere keer vol misbaar (luctu plena), maar steeds zijn ze onbekooktGa naar voetnoot(3). Bernardus' uitbeelding van de wispelturigheid vergt inderdaad geen commentaar. Zó toch ontmoeten we de mensen der ‘levitas animi’ nog dagelijks. Wie enig gevoel voor humor bezit, gaat ze met een glimlach van meewarigheid voorbij, overigens dankbaar dit kostelijk bedrijf uit de comédie humaine kosteloos te mogen meemaken. | |
[pagina 588]
| |
Een volgende prent dient zich aan met als onderschrift ‘levitas inepta’, de dwaze vreugde, die de derde trap naar de superbia vormt. Wie in haar groep geraakt kijkt voldaan naar datgene, waarin hij brilleert. Hij verdonkeremaant wat een ander op hem vóór heeft. Vreugde en droefenis liggen in dit type aanhoudend met elkaar overhoop met als resultaat: dwaze vreugde. Bij Bernardus ziet deze dwaas er als volgt uit. Wie zó is, zegt de abt, zult ge nooit of maar zelden horen zuchten of tranen zien storten. Scherp toeziend, krijgt ge de indruk van iemand, die van zijn eigen bestaan niets meer afweet (oblitus) of van iemand, die van zich zelf geen kwaad weet (ablutus a culpis). In zijn optreden naar buiten (in signis) ligt grapjasserij (scurrilitas), in zijn gelaat (in fronte) vrolijkheid (hilaritas), in zijn gang (in incessu) verwaandheid (vanitas). De acteur, die Malvolio voor het voetlicht moet brengen, kan zeker ten dele bij Bernardus bronnenstudies maken. Bekijken we de prent nog iets nauwkeuriger. De man der dwaze vreugde is licht geneigd tot scherts (ad jocum), hij staat gemakkelijk en prompt klaar voor de lach (in risu). Men proeft hier de terugslag van de regel van Vader Benedictus. Al wat er verachtelijks of triestigs in hem steekt, vaagt hij uit zijn herinnering weg. Het goede, dat hij wellicht nog in zijn binnenste voelt, harkt hij bij elkaar en laat het aan zijn geestesoog voorbijtrekken, terwijl hij voor het overige over niets denkt dan wat hem lust en er geen aandacht aan schenkt, of het wel mag. Nu eens de lachlust bedwingen, dan weer de zotte vreugde verbergen, is bij hem niet in tel (non valet). Want zoals een bolle blaas (vesica turgida) vol lucht, na het prikken van een nietig gaatje, bij lichte druk tijdens het leegloper een dreunend geluid maakt en zoals de niet hier en daar ontsnappende, doch rakelings (strictim) vrijgekomen lucht enkele volle knallen veroorzaakt, zó wordt de monnik, die zijn hart met ijdele en platvloerse gedachten volpropte - tengevolge van de tucht van het silentium geen uitlaat vindend waardoor de lucht der ijdelheid gemakkelijker kan ontsnappen - in de engten der keel door een schaterlach heen en weer geschud. Niet zelden verbergt de man zijn beschaamde facie, perst hij zijn lippen op elkaar, bijt hij (krampachtig) op zijn kakement. Hij lacht, terwijl hij het niet wil. Wil hij het wel, dan barst hij uit in een schaterlach (cachinnat). Met zijn knuisten voor de mond hoort men hem nog door de neusgaten proesten (sternutare)Ga naar voetnoot(1). Het palet van Jeroen Bosch zou hier inspiratie hebben kunnen vinden. Grootspraak, staat onder de volgende prent. De jactantia moet Bernardus wel bijzonder geboeid hebben, want hij verzorgt haar conterfeitsel met intense aandacht en zichtbare overgave. Wie deze graad van hovaardij bereikte, meent Bernardus, zit boordevol woorden en zijn geest drijft hem in de eigen buikengte. Hij heeft honger en dorst naar auditores. Hij werpt | |
[pagina 589]
| |
hun zijn frivoliteiten (vanitates) toe (jactitet). Al zijn gevoelens stort hij over hen uit. Eigen voortreffelijkheid en grootheid bazuint hij (innotescat) over hen uit. Is er een aanleiding tot een gesprek gevonden en viel de keuze op de letteren, dan sleept hij er vetera en nova bij. Meningen zwieren in het rond, dikke woorden schallen door de lucht. De steller ener vraag is hij al vóór met een antwoord. Wie niets vroeg, krijgt toch een antwoord. Hij vraagt zelf iets en doet er meteen het antwoord bij. Woorden, door een ander deelnemer aan het gesprek minder juist gekozen, snijdt hij alvast af. Is het tengevolge van het luiden der kloosterklok noodzakelijk het colloquium te onderbreken, dan jammert hij er over, dat de ‘hora’ zo lang, de onderbreking (intervallum) maar zó kort duurt. Hij vraagt zijn ‘fabulae’ na de ‘hora’ te mogen hervatten, niet om iemand te stichten, doch alleen om zijn kennis te spuien. De man, zo vergoelijkt Bernardus bijna, kàn wel stichten, maar dat ligt toch eigenlijk in het geheel niet in zijn bedoeling. Hij is er niet op uit u te onderrichten of in het een of ander geval, waaromtrent hij zelf onkundig is, door u onderricht te worden: sed ut scire sciatur quod scit. Loopt het gesprek over religie, dan haalt hij er onmiddellijk visioenen en droomgezichten bij. Tenslotte prijst hij het vasten, beveelt hij het nachtwaken (vigiliae) aan, bovenal hemelt hij het bidden op. Over geduld, nederigheid en verschillende deugden disputeert hij ‘plenissime’, doch overigens wat ‘vanissime’. Hij doet dit, opdat gij naar hem luisterend met Lucas (6:45) zoudt zeggen: wat praat deze mond uit de volheid des harten en de goede mens brengt het goede voort uit de goede schat (van zijn hart). Gaat het gesprek de richting uit van het plaisante (ad ludrica), dan wordt hij praatzieker naarmate het thema hem beter ligt (assuetior). Luistert gij naar deze rivier van frivoliteit, dan zoudt ge zeggen, dat zijn mond een stroom is van grappenmakerij (scurrilitas) en wel zó, dat hij ernstige en zwaar op de handse lieden tot goedlachsheid aanzet. Om het kort te zeggen: onderken in gezwets grootspraakGa naar voetnoot(1). Toen Bernardus achter dit hoofdstuk een punt zette, moet er tussen hem en de secretaris, die het dictaat opnam, een begrijpende lach gewisseld zijn. Lachwekkend is de prent ongetwijfeld. We laten de prenten der aanmatiging (arrogantia) en der verwaandheid (praesumptio)Ga naar voetnoot(2) rusten en richten onze aandacht op die der ‘singularitas’Ga naar voetnoot(3). Ook de zonderlingheid werd door Bernardus met grote zorg getekend. Het is voor wie zich in grootspraak boven anderen verheven waant dwaas niet het een of ander te ondernemen, teneinde zijn superioriteit te bewijzen. De singulier heeft noch aan de algemene kloosterregel noch aan het voorbeeld der oudere medebroeders genoeg. Hij geeft zich geen moeite | |
[pagina 590]
| |
beter te zijn. Hem interesseert alleen beter te schijnen. Hij wil ook niet beter leven, doch er alleen de schijn van wekken, zodat hij met Lucas (18:11) kan zeggen: ik ben niet gelijk de andere mensen. Hij stoft meer op één vasten, door hem gehouden terwijl de anderen maaltijden, dan op zeven vastendagen met de overige leden der kloostergemeente. Hij vindt een persoonlijk (peculiaris) gebedje (oratiuncula) prettiger dan het gepsalmodieer (psalmodia) van een hele nacht lang van de communauteit. Tijdens de maaltijd dwalen zijn ogen langs de tafels op en neer, om zich, zodra hij iemand minder ziet eten dan hijzelf, als overwonnene te beklagen. Hij begint zich wreed te ontzeggen hetgeen hij tevoren als leeftocht onmisbaar achtte, meer bevreesd voor het verlies van roem (gloria) dan voor de kwelling van de honger. Ontwaart hij iemand, die magerder is of bleker ziet dan hij zelf, dan voelt hij zich armzalig en gunt zich geen rust meer. En omdat hij zijn eigen uiterlijk (vultus) niet kan zien zoals het zich aan anderen vertoont, kijkt hij naar zijn handen en armen, wrijft hij over zijn ribbenkas (costas), betast hij zijn schouders en lendenen. En naarmate hij tot de ontdekking komt of minder of nogal tenger te zijn, vormt hij zich een denkbeeld omtrent de bleekheid van zijn mond (oris) en van zijn gelaatskleur. Flink is hij voor alles wat hem persoonlijk raakt, traag (piger) daarentegen met betrekking tot de zaken der communauteit (communia). Hij waakt in zijn bed en slaapt in het koor: terwijl de anderen psalmen zingen (ad vigilias) tot 's morgens slaapt hij de gehele nacht. Rusten de anderen na de vigiliae wat in het klooster, dan blijft hij alleen achter in het oratorium. Hij spuugt en hoest en vervult met zijn gesteun (gemitus) en zijn gezucht (suspiria) de oren van wie buiten wat zitten te rusten. Maar terwijl dit zonderlinge en ijdele gedoe op de meer eenvoudigen van geest, die werkelijk alleen maar waarderen wat ze met eigen ogen zien, doch niet achterhalen uit welke gesteltenis dit allemaal voortkomt, omtrent de singuliere man nogal een grote indruk maakt, prijzen ze de deerniswaardige (miser) en stijven hem op deze wijze nog in zijn dwaling. Overzien we de humor bij Bernardus, dan blijkt, dat de Cisterciënser zelf trouw bleef aan de regels van het spel, zoals die in de brieven met Cluny vastliggen. Steeds is zijn humor waardig en ernstig. Minachting is er vreemd aan. Hij is evenmin persoonlijk. Hij kwetst niet. Niemand zal zich gegriefd gevoelen, omdat telkens de charitas de overhand houdt. Wie met een deugd moeilijk overweg kan, zal in de spiegel, die Bernardus hem begrijpend voorhoudt, rustig en zonder schroom naar gelijkenis zoeken, omdat de geboden hulp bij het eigen gewetensonderzoek een en al beminnelijkheid is. Bernardus kent de roerselen van het menselijk hart, ook in de gewone en onbeduidende dingen van iedere dag. Wie bij hem te rade gaat, ondervindt onmiskenbaar de koestering en de vrede van een apostolisch hart. Het is de abt van Clairvaux nimmer te doen óm de humor. Deze kostelijke gave was voor hem geen zaak van speelse ijdelheid. Het openleggen van het lachwekkende zag hij veeleer als een doeltreffend middel tot bezinning van | |
[pagina 591]
| |
de evenmens, die aldus herboren een nieuwe kans krijgt zich te keren naar God. De ontwapenende minzaamheid, waarmede soms harde dingen worden gezegd, verdrijft elke gedachte aan spot. Luchthartige oppervlakkigheid verdraagt zich niet met de ernst, waarmede Bernardus spreekt. Dat hij inderdaad de juiste richtlijnen volgde, bevestigt het feit, dat zijn woorden ons nimmer tot een schaterlach verleiden. Het blijft altijd bij een begrijpende glimlach, de beste verbeelding van: ja, zó zaagt gij het juist, zó zien wij het in ons zelf en in anderen. Bernardus had Vader Benedictus niet ten halve begrepen. Zijn humor is een heilige humor, immers de humor van een heilige. |
|