| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Vlaams proza
De oudere en regelmatige lezers van ons tijdschrift herinneren zich wellicht nog het merkwaardige proza van Pater Alfons Walschap, dat in de jaargangen 1937-38 verscheen. Het Verzameld Werk van deze jong gestorven missionaris, broeder van Gerard Walschap, werd uitgegeven door N.V. De Sikkel. Ter inleiding wordt het voorafgegaan door een opstel van Vital Celen over de schrijver, een merkwaardige beschouwing van Gerard Walschap over zijn broer, innemend door eenvoudige en openhartige menselijkheid, en twee artikelen van confraters die heel wat belangwekkends over werkwijze en opvattingen van de gestorvene bieden. Het verhalend proza van Alfons Walschap is van zuiver en bijwijlen hoog artistiek gehalte. Vooral ‘De Ring sluit toe’ (het eerste hoofdstuk van een grote epische roman-cyclus, die hij helaas slechts mocht aanzetten) is een prachtstuk. Alfons Walschap heeft een eigen stijl gevonden, die vergeleken met de stijl van zijn broer bijkomende overeenkomsten, maar vooral wezenlijke verschillen vertoont Indien men, ter karakterisering, één prozaschrijver wil vermelden, die met hem verwant is, dan moet men August Van Cauwelaert noemen, vooral in zijn Harry. Beiden hebben de ‘zakelijkheid’ van het moderne proza ondergaan, hier vooral ingevoerd door Gerard Walschap, maar ze hebben die stijlrichting opgenomen in een diep-gevoelig en warm gemoed. In hun proza zindert dan ook de emotionele grondtoon, hun beider rhythme heeft zoals Gerard van zijn broer zegt ‘een trage, warme kracht’, hun beider gevoel was ook doordrenkt met een diepe weemoed en hun beider christelijke menselijkheid was vervuld met sympathie voor al het menselijke, met liefde vooral voor de zwakke en zondige mens. Daarbij komt nog dat hun beider verbeelding met voorliefde ging naar het bijbels grote en eenvoudige. Dit alles bedoelt niet van afhankelijkheid, wel van gelijkenis te spreken. Het lijdt trouwens geen
twijfel dat Alfons Walschap een eigen verbeeldingswereld en levenssfeer heeft kunnen vertolken, waarbij hij vooral door de primitieve zielesfeer van de neger en het grootse natuurmilieu in de brousse episch werd beinvloed. Zijn diepe inlevingdoor-sympathie in de negerziel is in onze letteren voorlopig iets enigs. In onze koloniale literatuur is zijn werk een der eerste en blijvende verworvenheden. De gedichten en de nadichtingen van Congolese zangen lijken ons minder belangrijk, maar men kan vooral het proza van Alfons Walschap niet lezen zonder weemoed te voelen om het vroege sterven van dit belangrijk talent.
Julien Kuypers bezit een klein jacht en vertelt in Aan de Waterkant (Uitg De Sikkel) over zijn reizen langs onze Vlaamse binnenwateren. Hij reist er mede langs de Leuvense Vaart, de Dijle, Demer, Schelde en Leie, Durme en Nete en bezoekt bovendien enkele kanalen. Zoals hij op zijn reizen te water vooral de rust en de ontspanning zocht, zo zal ook het schrijven van dit boek voor hem waarschijnlijk een ontspanning zijn geweest. Hij gunt vooral aandacht aan de natuur, die hij blijkbaar zeer goed kent. Het meest waardevolle in dit boek zijn de natuur-impressies, die treffen door concrete kennis van flora en fauna en bovendien door levende frisheid. Ook in het vorige werk van Kuypers is deze zinnelijke vreugde aan het arcadische Vlaamse landschap beleefd, een der treffende hoedanigheden. Verder doorkruidt de schrijver zijn reisverhaal met losse bespiegelingen over ons volkskarakter, zoals hij dat in zijn omgang met eenvoudige dorpslieden aan de wal observeert. Ook deze beschouwingen doen fris
| |
| |
en natuurlijk aan. Bovendien vult de schrijver zijn keuvelend reisverhaal met wetenswaardige uiteenzettingen over de historie, het kunstbezit en de kunstgeschiedenis van plaatsen en gewesten die hij met zijn boot doortrekt. Daaruit blijkt dat de schrijver op deze gebieden heel wat weet, maar af en toe doen deze uitweidingen over historische of kunsthistorische onderwerpen wel wat onderwijs-achtig aan, wat niet belet dat ze voor vele lezers nuttig kunnen zijn. Dit geldt ook voor de literaire citaten en de andere reminiscenties uit lecturen. De wijsgerige bespiegelingen over leven en mens, die Kuypers in zijn verhalen hier en daar tussenvoegt, geven uiting aan een agnosticisme, dat soms even de vraag naar het absolute stelt maar meestal deze ontwijkt om in het aardse leven een innerlijk evenwicht van levensvreugde en verzaken te vinden. Zijn cultuurhistorische beschouwingen over de verhouding van Vlaams en Europees bewustzijn verraden in hem de trouwe volgeling van Vermeylen Om zijn prettige en smaakvolle verteltoon is dit een goed ontspanningsboek, om zijn historische en cultuurhistorische bespiegelingen een nuttig vulgarisatiewerk.
ALB. W.
| |
Litteraire middenstand
Een van de sympathiekste verhalen die ik in de jongste maanden gelezen heb, is voorzeker De 32e Bruid van de vruchtbare koloniale auteur J.M. Elsing (Uitg. P. Vink). Het is de geschiedenis van Kalala-Iloenga, de Baloeba-jongen die men zijn ware afkomst verborgen houdt, doch die ten slotte ontdekt dat zijn vader een groot opperhoofd is geweest, en die er na velerlei wederwaardigheden in slaagt zijn rechten te doen gelden en tevens de begeerde bruid te veroveren.
Ik zou dit verhaal vol kleur en leven een ethnografische roman willen heten, ware het niet dat deze benaming door haar misleidend wetenschappelijke klank de lezer mocht afschrikken. Wat ik te allen prijze wil verhinderen! Niets is inderdaad minder saai dan deze bonte opeenvolging van exotische taferelen waarin liefde en avontuur, vreemde zeden en gewoonten, mythologische verhalen en volkse legenden in boeiende dosering de aandacht gespannen houden van de eerste tot de laatste bladzijde. Doch anderzijds verdient er wel degelijk gewezen te worden op de technische prestatie die de auteur met dit boek geleverd heeft. Hij is er namelijk in geslaagd, zowel de mythologie der primitieve volkeren van Centraal Afrika, als hun belangrijkste litteraire producten (sprookjes en legenden) samen met de zeden en gewoonten die het stramien vormen voor het reele dagelijks leven, tot een volkomen sluitend verhaal te verwerken zonder dat men een ogenblik de indruk opdoet een ethnografische verhandeling te lezen. Integendeel! Het is alles zo eenvoudig-echt en levendig dat men niet alleen door het avontuurlijke verloop der handeling wordt geboeid, doch dat men zich tevens zo meelevend-dicht bij deze kleurlingen voelt staan, alsof het de personages uit een eigen streekroman waren. Daarvoor is slechts één verklaring mogelijk. Dit boek moet met een grote liefde voor het land en het volk van ginds geschreven zijn. Het is bovendien ook goed geschreven: correct van taal, in een rustige, klare stijl zonder ‘literaire’ opsmuk noch pretenties, en doorschoten met wel-overwogen en tot hun wezenlijke functie herleide dialogen die vaak de aandoenlijke eenvoud bezitten van oude balladen.
Meer zwakke zijden vertoont de bekroonde eersteling Dennen geuren te Montana van Philippe Wouters (Uitg. De Clauwaert). Doch laten we eerst even de fabel bekijken: Een jonge vrouw, verpleegster in een sanatorium voor Belgische oudkrijgsgevangenen te Montana, vertelt gedurende 227 bladzijden aan een patiënt (blijkbaar een jonggezel) die op haar verliefd is, in extenso de perijkelen van haar mislukt huwelijksleven, haar strijd om het bestaan en om de herovering van haar geestelijk evenwicht, haar zwakheden en verlangens, haar falen en haar welslagen. Zoals ik zei, alles op één enkele avond, gedurende ‘l'heure des confidences’, met tussen twee hoofdstukken in nauwelijks de tijd om een sigaret te roken.
Eerst en vooral geloof ik niet dat een vrouw, en zeker niet een vrouw van de klasse van Raymonde, zich zo teugelloos zou laten gaan tegenover een vreemde van wie ze bovendien weet dat hij tot over zijn oren verliefd op haar is. Het vertrekpunt is dus totaal vals. Ten tweede lijkt het me wat al te gemakkelijk en fantasieloos dit levensverhaal als het ware
| |
| |
in één adem te laten debiteren. Ten derde is er de manier: die dame vertelt zoals ze een roman in de ik-vorm zou schrijven, met de nodige adjectieven, stijlfiguren en dialogen, kortom, zoals een levend mens tot een ander levend mens spreekt. De fictie gaat dus volkomen mank. Ten vierde en tot overmaat van ramp, vertelt ze dingen die meestal volkomen onbelangrijk zijn en doet ze zulks op een toon die ons geen ogenblik vermag te boeien. Soms doet haar relaas denken aan het on-zakelijk rapport van een groene maatschappelijke assistente; een andere maal is het je reinste Haardvriend-literatuur Nochtans kan Philippe Wouters schrijven; ik bedoel dat zijn eersteling taal-technisch in orde is. Hij illustreert nogmaals de ontegenzeggelijke vooruitgang die de jongeren boeken op gebied van vormbeheersing. Hij kan ook een tafereel schilderen, een atmosfeer oproepen (te dikwijls dezelfde weliswaar), een fabel ineensteken. Hij doet dit alles zelfs niet zonder een zekere brillante vlotheid. Lacie, daar schort het hem juist Het is alles té vlot, té glad en té gestroomlijnd om te blijven haken. Zijn boek heeft de radde gladheid van het onpersoonlijke, het banale en gemeenplaatselijke, dat de grootste vijand is van wat men overeengekomen is literatuur te noemen, dit is: originele expressie van persoonlijk be-leven.
B. RANKE.
| |
Literatuurstudie in nederland
Prof. Dr H. Brugmans wil ons in zijn boek Crisis en Roeping van het Westen (Uitg. Tjeenk Willink, Haarlem, 657 blz.) een overzicht schenken van ‘twee en een halve eeuw Europese cultuurgeschiedenis’. Deze ondertitel van het boek is echter onjuist. In feite handelt het enkel over de letterkundige geschiedenis van een deel van West-Europa (Italië, Spanje en Scandinavië komen zelden ter sprake) gezien in haar verband met de politiek-internationale geschiedenis van het Westen Brugmans belicht achtereenvolgens de voornaamste figuren en tendensen van de Verlichting, de Romantiek, het Realisme, de wereld van gisteren (1880-1914) en ten slotte beschrijft hij onder de titel ‘Crisis en Roeping’ ook het literaire leven van 1914 tot nu. Een geschiedkundig werk in wetenschappelijke zin kan men dit omvangrijke boek niet noemen; wel behelst het een verzameling opstellen, die meer door een leidende gedachte dan door de duidelijke schakels van een litterair-historisch ontwikkelingsverloop zijn verbonden. Prof. Brugmans wil inderdaad in dit boek op de eerste plaats getuigen. Hij wil de ontwikkeling van de Westeuropese letteren in twee en een halve eeuw een zin geven en vertrekt daarbij van een eigen opvatting der cultuur en der cultuurgeschiedenis. Men zou die conceptie kunnen weergeven als volgt: er bestaat in de Europese letteren een ononderbroken culturele continuiteit, die gaandeweg méér en méér wordt bedreigd door desintegratie, ontbinding van het wereldbeeld, het maatschappelijk eenheidsbesef, het persoonlijkheidsbewustzijn. Prof. Brugmans is personalist, humanist, gelovige en in dit drievoudig opzicht ziet hij de Westeuropese letterkunde door het desintegratie-proces in gevaar. Hij verwerpt de gedachte aan cultuur-decadentie (wat nogal aprioristisch aandoet in zijn betoog), maar ziet overal: crisis. Hij hoopt echter
dat het inzicht in deze crisis-toestand de aanvang zal zijn van een regeneratie. Hoe vaag dit positieve inzicht ook zij - niet altijd zal de kennis van morele ziekte tot genezing leiden! - toch geeft het aan zijn boek een opbouwende zin. De beste hoofdstukken zijn die welke Prof. Brugmans wijdt aan de Verlichting, een periode die hij goed beheerst zoals hij vroeger door zijn studie over Diderot heeft bewezen. De hoofdstukken over de Romantiek en het Realisme schenken ons even boeiende bladzijden, maar geen klaar en omvattend eenheidsbeeld van die tijdperken Dit geldt ook voor zijn beschouwingen over de hedendaagse tijd. Ieder zal er wel over accoord gaan dat het zeer moeilijk is in de chaos van het letterkundige scheppen tijdens de laatste honderd jaar klare en synthetiserende inzichten te verwerven, en Prof. Brugmans is niet de eerste die in dit opzicht tekort schiet Hij is er zeker in geslaagd de veelzijdige abondantie van ons tijdperk aan te tonen en het crisis-karakter bloot te leggen dat men er ontegensprekelijk in vindt. Zijn werk getuigt van grote belezenheid en ruime geestelijke belangstelling; het is geschreven in doorleefde taal, soms als trillend van bezielde getuigenisdrift. Aan detailcritiek kunnen we ons hier niet begeven. Zeker bevatten heel wat subjectieve visies over moderne kunstenaars stof tot discussie en hier
| |
| |
en daat is ook een fout ingeslopen (de vroeggestorven Trakl b.v. heeft niets met de Nazi's te maken, blz. 599), maar in zijn geheel is dit boek een leerrijk en bezield essay, dat wij wat synthetischer hadden gewild en wat... historischer.
Talrijke dissertaties over letterkundige onderwerpen kwamen ons in de verlopen maanden toe uit Nederland. Wij kunnen ze hier slechts, zonder grondige bespreking, met korte commentaar vermelden. Dr H. Sanders levert met zijn studie over Jacob Cremer (Uitg. J.H. Gottmer, Haarlem) de eerste samenvattende monografie over deze schrijver. Cremer heeft na de critiek van '80 geen litteraire faam meer, maar als volksschrijver heeft hij de verdienste dat hij in zijn tijd de dorpsverhaalkunst en de sociale roman met eer heeft beoefend.
Dr Sanders kon voor zijn studie beschikken over heel wat tot nog toe ongebruikt materiaal (brieven, hss. enz.) en ook over de schilderkundige liefhebberij van Cremer brengt hij nieuwe gegevens. Al is Cremer voor ons van weinig betekenis, zeker in letterkundig opzicht, toch zal dit werk van Dr Sanders allen die zich interesseren aan het sociale element in de letterkunde van de tweede helft der 19e eeuw weten te boeien.
Het belang van de dissertatie die Dr. K.H. Groensmit heeft gewijd aan Gertrud Von Le Fort (Uitg Centrale Drukkerij, Nijmegen) ligt niet hoofdzakelijk in de biografische en literairhistorische behandeling van deze figuur, maar wel in de ontleding van haar werk. De ontleding van Dr Groensmit gaat zowel over de wereldbeschouwing en de symboliek van Gertrud Von Le Fort's werk als over haar taal en stijl. De inhouds-ontleding geeft ons gunstiger indruk, omdat ze grondiger is en ook tot meer synthetisch inzicht leidt dan de analyse van de stijl De stijlvorsing van Dr Groensmit, hoe lofwaardig ze als poging ook zij, is te incoherent, ze bestaat in een groot aantal kleine, meestal juiste opmerkingen van de hak op de tak, maar de belichting van het synthetisch resultaat, dat we stijl noemen, kan men er niet in vinden. In zijn geheel beschouwd is dit boek een boeiende aanwinst voor de diepere kennis van de denk- en verbeeldingswereld van Gertrud Von Le Fort en bizonder sympathiek is de waarlijk katholieke ruimheid van geest, waarmede de schrijver de omstreden problematiek van haar werk begrijpt en bejegent.
Vermelden we ook de studie van Dr M.J. Jochems C.M. over De Missie in de Literatuur (Uitg. P. Brand, Bussum), een Nijmeegse dissertatie, waarin de ontwikkeling der katholieke missie-gedachte wordt gevolgd doorheen de Europese letterkunde. Naast de literaire worden door de schrijver ook niet-letterkundige bronnen, kronieken en dgl. gebruikt. Het is mij niet gegeven over de innerlijke waarde van dit werk te oordelen daar het een gebied bestrijkt dat mij tot nog toe volkomen vreemd bleef. Vooral het tweede en derde hoofdstuk, handelend over het thema der missionering in de literatuur van de tijd der ontdekkingen en der Contrareformatie, lijken me interessante gegevens te bevatten voor de algemene literatuurstudie en verder is het boek zeker in missiologisch opzicht een betekenisvolle bijdrage.
De dissertatie van Dr W. Bennink over Alberdingk Thym. Kunst en Karakter (Uitg. Dekker en Van de Vegt, Arnhem) onderzoekt vooral de verhouding van Thym tot zijn andersdenkende tijdgenoten. Het werk werd door de Hollandse critiek nogal afwijzend beoordeeld en ook bij mij riep het vele bezwaren op. Het mist sterke compositie en geeft als geheel de indruk niet voldoende te zijn gerijpt. Er is zeker heel wat af te dingen op de inzichten van de schrijver in Thym's psychologie en houding; even ongenuanceerd is zijn visie op Van Deyssel. Maar het werk bevat ook scherpzinnige en boeiende bladzijden zodat ik het toch graag de Vlaamse lezers, voor wie de figuur van Thym nog niet de bekendheid heeft die ze verdient, aanbeveel.
Dr Rudolf Jans onderzoekt in Tolstoj in Nederland, weer een Nijmeegse dissertatie, (Uitg. P. Brand, Bussum) de invloed van de grote Russische kunstenaar en profeet op de Nederlandse letterkunde en het ruimere geestesleven. De klemtoon van dit werk valt niet op de ‘fortune littéraire’ van Tolstoj in het Nederlandse taalgebied, al geeft Schr. hierover ook boeiende beschouwingen, maar wel op de invloed van zijn leer. De wereldbeschouwende invloed van de Rus blijkt bij ons ook veel belangrijker te zijn geweest dan zijn strictaesthetische rol. Deze studie bedoelt het onderwerp niet uit te putten. De invloed van
| |
| |
Tolstoj op Streuvels wordt behandeld. Zijn invloed op de vormingsjaren van de generatie Van Nu en Straks wordt niet belicht.
Belangwekkend is ook het proefschrift van Dr J.F.M. Kat over De Verloren Zoon als letterkundig motief (Uitg. P. Brand, Bussum). Het motief van de Verloren Zoon mag gerekend worden onder de meest verspreide thema's van religieus-christelijke herkomst, die men in de Europese letteren aantreffen kan. Dr Kat geeft met enkel blijk van beheersing dezer uitgebreide stof maar bovendien vermag hij zeer klaar de ontwikkeling van het motief te schetsen. Zo krijgt zijn boek litterair-historische waarde. Wat mij in dit werk bovenal bevalt is zijn synthetisch inzicht, niet enkel in literair- maar ook in cultuurhistorisch opzicht. Het opent perspectieven, die ons de ontwikkeling en de problematiek van het levensinzicht in de loop der geschiedenis duidelijker maken. In de Middeleeuwen wordt het verlopen vagebondleven van de Verloren Zoon vooral belicht, hij wordt een prototype van de ‘vagant’. Na de Middeleeuwen komt er reactie tegen deze profanerende voorstelling van de parabel. De voorstelling van de Verloren Zoon kent een stichtelijk-moraliserende bloei in het Humanisme, de Hervorming en de zeventiende-eeuwse Contra-Reformatie. In de 18e eeuw geschiedt de breuk met het christelijke spiritualisme en de Bijbelse traditie: Voltaire's ‘Enfant Prodigue’ is het beste voorbeeld van een libertijnse en anti-christelijke voorstelling der parabel.
In de 19e eeuw gaat deze ombuiging van de parabel in anthropocentrische zin steeds verder: niet de Barmhartigheid van de Vader is de kern naar de vrijheid van de zoon, die dan ook tegen zijn wil naar huis keert. Dr Kat wijdt hier alle aandacht aan de ontleding van het meest typische product van deze mentaliteit in onze tijd: Gide's ‘Retour de l'Enfant Prodigue’ Maar tegenover deze richting, die bandeloze vrijheid en zinnendorst verheerlijkt, stelt hij ook het religieuze renouveau in onze tijd met Claudel, Péguy, enz. De problematiek van de Verloren Zoon in de Nederlandse letteren van onze tijd concentreert Dr Kat met recht rond Gossaert, die de parabel behandelt in het licht van de innerlijke verscheurdheid van de moderne mens. Daarnaast vertoont de moderne literatuur, die voor de parabel zeer grote belangstelling heeft, ook de authentiek-religieuze beleving van de parabel-inhoud en elders weer een zuiver-menselijk erbarmen voor deze tragedie van opstand en verzoening. Men zou tegen dit verdienstelijk werk detailcritiek kunnen aanvoeren. Meer dan eens wijdt Dr Kat uit over gedichten en werken, waarin de parabel zelf niet duidelijk tegenwoordig is. Men kan bvb. tussen Robijn met zijn bedenkelijke practijken in het lied van het Antwerps Liedtboek én anderzijds de parabel wel een verre verwantschap zien, maar dat de parabel zelf hier een rol heeft gespeeld lijkt me zeer betwijfelbaar. Ook elders waar Schr. uitweidt over sommige Franse literatuur (blz. 154), sommige Nederlandse romans (blz. 182), sommige dichters (Aafjes, blz. 196), laat de argumentatie aan duidelijkheid te wensen over. Ook is het wel niet mogelijk van uit het standpunt van dit motief van een ‘kring van Gossaert’ te spreken. Maar deze en dergelijke kleine bedenkingen doen weinig af aan de degelijke, vooral synthetische waarde van deze motiefstudie.
Dr F. Drost wijdde zijn Groningse dissertatie aan C.S. Adama van Scheltema (Uitg. Van der Wiel, Arnhem) Er zijn mij weinig artikels bekend die over deze vaak verguisde dichter een evenwichtig oordeel vellen. Van wat ik gelezen heb leek de studie van Van Duinkerken over hem, in Het Tweede Plan, mij tot nog toe het beste. Na een grondige biografische studie, die tot het beste van het werk behoort, schenkt Dr Drost een inhoudsanalyse van Van Scheltema's geschriften, die zeer ernstig is al is ze niet exhaustief. Zijn aesthetische waardering legt o.i. de juiste klemtoon, wanneer ze vooral de laatste poëzie van Van Scheltema, ‘De Kerende Kudde’ en het posthume ‘De Tors’ weet te bewonderen. Deze critische inhoudsanalyse schenkt een gaaf en volledig overzicht van Van Scheltema's werk als geheel. Minder bevredigend lijkt ons de stijl-analysis, die de schrijver daarop laat volgen. Achtereenvolgens onderzoekt hij het woordgebruik, de beeldspraak, metrum en rhythme, klankuitdrukking en strofenvorm. Dit onderzoek is echter fragmentair, het beperkt zich tot het releveren van kleine stijlverschijnselen, waartussen het verband niet steeds duidelijk wordt gelegd en het schenkt ook bij benadering niet een interpretatie van de stijl als totaalbeeld. Ook zijn de voorbeelden niet talrijk genoeg om betreffende aparte stijlver- | |
| |
schijnselen vaste conclusies toe te laten. Bovendien nog hindert af en toe bij de stijl-interpretatie een al te primair subjectivisme, vooral waar het om de verklaring van het klankgehalte gaat. Het gedicht ‘Holland’ (blz. 167) is daarvan een voorbeeld. Niettemin blijft het een verdienste van Dr Drost dat hij de aandacht heeft gevestigd op de aesthetische en expressieve waarden van Van Scheltema's poezie. Zijn gedeeltelijke mislukking is wel grotendeels te wijten aan het feit dat zijn opzet veel te ruim was: het is wel onmogelijk geworden in de huidige stand van
onze wetenschap binnen het bestek van één dissertatie een volledig biografisch-historisch werk, een volledig en grondig onderzoek van de inhoud en bovendien nog een bevredigend-synthetische stijlontleding te leveren Laten de promovendi zich dan liever tot één van deze sectoren beperken om daar werk te leveren dat vaste conclusies toelaat. De onderscheiden werkmethodes moeten dan in diverse werken elkaar aanvullen. Dr Drost heeft een eerlijke poging gedaan om de mens-dichter Van Scheltema van binnen uit te begrijpen. Zijn werk doet inderdaad zoals de weduwe van de dichter in de inleiding schrijft ‘den mensch en dichter volledig recht’. Wellicht kan men zelfs menen dat de schrijver hier en daar Van Scheltema als kunstenaar hoger aanslaat dan hij verdient. Dit is misschien te verklaren als een reactie tegen de aprioristische verguizing en het onbegrip dat hij vaak heeft ondervonden, al lijkt ons dan toch de reactie van Dr Drost tegen het hierboven vermelde artikel van Van Duinkerken te éénzijdig, als zou deze slechts met geringschatting over Van Scheltema hebben gesproken. Niets dunkt ons minder waar. In zijn geheel is het werk van Dr Drost een nuttige bijdrage tot grondiger kennis van een schrijver van het ‘tweede plan’.
Bij zijn afscheid als hoogleraar te Nijmegen werd Prof. Brom een bundel Studies aangeboden (Uitg. Dekker en Van de Veght, Arnhem). Zij bewegen zich op de zeer diverse gebieden die de jubilaris zelf tijdens zijn vruchtbaar leven heeft bewandeld. Wij vermelden hier enkel uit dit eclectische hulde-boek de bijdragen op het gebied van de letterkunde: Prof. Baur schrijft over Folkloristische Thema's bij Gezelle, A. Van Duinkerken over De Roomse Vondelschool, Prof. Sobry analyseert De Japanse Steenhouwer van Multatuli, Dr K. Meeuwesse onderzoekt de poëzie van Gabriel Smit; Prof. De Vooys schrijft over Voorkeur en Tegenzin bij de studie van de Ndl. Literatuurgeschiedenis en Prof. Wille over de godsdienstige denkbeelden van Van der Noot in zijn Keulse tijd.
Vijftig Jaar na Schaepmans Dood (Uitg. Brand, Bussum) luidt de titel van de inaugurale rede die A. Van Duinkerken bij zijn benoeming tot hoogleraar te Nijmegen heeft uitgesproken. Zij bevat beschouwingen over de aesthetische opvattingen van Schaepman en enkelen zijner tijdgenoten, maar deze beschouwingen van historisch belang dienen hoofdzakelijk ter confrontatie met enkele opvattingen van de hedendaagse stylistisch-psychologische en existentiele interpretatie-methode in de literatuurstudie. Soms verrast deze confrontatie meer dan ze overtuigt, elders opent ze interessante vergelijkingspunten. Het lezen van deze rede geeft mij het gevoel dat Van Duinkerken aan de hand van een onderwerp, dat hij zelf wel niet als een der boeiendste zal beschouwen, een demonstratie heeft willen geven ‘sur le vif’ van de innerlijke eenheid zijner persoonlijkheid, die hij zelf zeer sterk aanvoelt maar die sommigen onzer tijdgenoten, zij het van uiterst rechts of zij het van links, niet duidelijk vatten. In deze rede komen de grondtrekken van zijn wezen, die zijn: geestelijke traditietrouw, historische zin én levenskrachtige ‘openheid’ voor het nieuwe, harmonisch tot uiting. Deze hogere eenheid van zijn persoonlijkheid als geestelijk duider der werkelijkheid hier aan de hand van een klein onderwerp brillant te hebben gedemonstreerd, lijkt me de voornaamste verdienste van deze rede (waarin overigens de eruditie niet ontbreekt!).
De karakteristiek Over Bordewijk (Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam) van Pierre H Dubois is een goede inleiding tot het proza van deze markante Hollandse auteur. Vluchtig worden daarin enkele belangrijke motieven aangeraakt, die de schrijver van dit essay tot dieper en vollediger onderzoek mogen nopen. De ‘levensschets’, daaraan toegevoegd en geschreven door Mevr. Bordewijk, is minder gelukkig.
(Vervolgt)
ALB. W.
|
|