| |
| |
| |
De laatste ronde
Vanwege een buitenstaander
In onze jongste enquête over de Roman, die spoedig door een tweede zal worden gevolgd, hebben een paar van onze lezers, die aan het socialisme in onze cultuur belang hechten of wellicht het socialisme zijn toegedaan, de aanmerking gemaakt dat in ons proza de meeste socialistische schrijvers nooit enige echo van hun overtuiging laten horen. Een van hen wees op het acute belang van sommige maatschappelijke vraagstukken in ons land als de werkloosheid, de industrialisatie, de verfransing, enz maar hun beider gedachte was wel, door middel van deze concrete voorbeelden, te wijzen op het gebrek aan aandacht bij de socialistische schrijvers voor de maatschappelijke beleving en de ‘condition humaine’ van deze tijd.
Deze aanmerking van onze lezers heeft blijkbaar bij enkele socialistische schrijvers weerklank gevonden. In het Nieuw Vlaams Tijdschrift hebben Marcel Coole, Van Hoogenbemt, Raymond Herreman en Karel Leroux hun persoonlijk antwoord op het verwijt (indien de term ‘verwijt’ niet te sterk zou klinken) gegeven. Ik ben geen lid van de B.S P. - en evenmin trouwens van de C.V.P. - maar interesseer me wel aan letterkunde en dus kan men het mij van socialistische zijde met euvel duiden dat ik mijn mening over die antwoorden zeg.
Van Hoogenbemt geeft in het N.V.T. een edel antwoord, dat blijk geeft van bekommering om de ethisch-sociale taak van het schrijverschap. Hij heeft zeer scherp gevoeld dat de opmerkingen van onze medewerkers een reëel probleem aanraken en hij geeft in verscheidene punten een ‘program’ dat de socialistische gemeenschapskunstenaar zou kunnen uitwerken. Het edele in hem is dat het socialisme voor hem als intellectueel werkelijk een geloof, een bezielende en creatief-stimulerende idee blijkt te zijn. Ik geloof trouwens dat een der grote zorgen van zijn leven is, zich als schrijver uit het individualisme los te werken om een ruimer taak te vinden, waaraan hij als scheppend kunstenaar ten volle zou beantwoorden.
Ook Marcel Coole voelt dat er iets hapert. Hij heeft in zijn werk zich nooit uitsluitend verkneukeld in particuliere en burgerlijke genoegens, maar heeft wel een diep gemeenschapsgevoel getoond, een ruim hart voor het geluk en de angsten van zijn evenmens. Met spontane eerlijkheid heeft hij dan ook in het N. V T. de aanmerking van onze twee occasionele medewerkers beschouwd als aanleiding tot een openbaar gewetensonderzoek. Hij stelt enkele vragen waaruit blijkt dat hij het abnormaal acht dat zo weinig socialisten in onze letterkunde enige bezielende belangstelling vertonen voor de Idee van het socialisme. Indien ik dat woord ‘Idee’ goed versta, dan betekent dat voor mij dat hij vraagt: waarom er zo weinig socialistische schrijvers zijn, die met een bezield en ruim denken, met de hartstochtelijkheid van het hart, belangstelling koesteren voor de grote maatschappelijke vragen van deze tijd.
Om nu zelf mijn mening te zeggen: men kan moeilijk loochenen dat er in het werk van heel wat socialistische schrijvers in ons land een hypertrofie van belangstelling bestaat voor de individuele genoegens en ontgoochelingen van het leven (waarbij de erotiek soms een buitengewoon belangrijke factor is) terwijl men bij geen van hen, op een paar na, enige belangstelling kan vinden voor de grote vraagstukken van deze tijd, het maatschappelijk lijden van millioenen, de angsten van onze evenmens, de grote wijsgerige-sociale vragen die de hedendaagse mens zich stelt (buiten Vlaanderen). Ik wil hier de waarde van het
| |
| |
individuele - al zien vele prozaschrijvers het haast uitsluitend hedonistisch - niet discrediteren of aanvallen. maar wel er op wijzen dat er een opvallende wanverhouding is in heel wat literatuur, ook van ‘socialisten’, tussen de haast uitsluitende belangstelling voor de hedonistische sfeer van het ikje en de volkomen carentie van belangstelling voor andere en meer algemene aspecten van de universele en sociale mens.
Ik zou als buitenstaander Marcel Coole graag feliciteren om zijn moedige vraag, die er wellicht toe bijdragen kan in het N.V.T, dat door het publiceren van aesthetisch-geslaagde kopie af en toe uitmunt, ook stilaan enige belangstelling te wekken voor de grote geestelijke en zedelijke vraagstukken die het leven en de cultuur van onze tijd beheersen, niet het minst in sociaal opzicht. Dat zal de geestelijke horizon van het tijdschrift geen klein beetje verruimen
Evenmin als de reactie van Marcel Coole me verwondert, verwondert me - helaas! - die van Raymond Herreman Hij vat de aanmerking van onze lezers eenvoudig op als een aanslag op de vrijheid van de kunstenaar! Duidelijk blijkt dus uit zijn reactie, dat hij het schrijven van socialistische kunst als een soort oekaze van zijn partijbestuur zou voelen. De vraag is echter niet of een socialistisch schrijver vrij moet blijven - het lijkt me duidelijk dat ieder schrijver in geweten vrij moet zijn - maar wel of het niet wenselijk zou zijn dat hij, als vrij en bezield mens, zich aan de grote maatschappelijke vragen van de universele mens zou interesseren. Herreman denkt er niet eens aan zich de vraag zó te stellen! Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij een socialistisch, laten we zeggen een maatschappelijk-geinspireerd schrijverschap beschouwt als het lidmaatschap van een partij, in casu de B S P. - wat me nogal bekrompen voorkomt - en geen ogenblik laat blijken dat hij de sociale gedachte, het gemeenschapsbesef in het geestelijk leven van de enkeling en van de cultuurgemeenschap als een bezielende kracht beschouwt, als een macht van verruimende liefde, als een verbreding van de denk- en gevoelswereld, als een verdieping en verruiming van de artistieke levenservaring! Dat is jammer, maar het verwondert niet bij een Fonteinier, die in zijn artistieke en geestelijke ervaring nooit de enge ban van de hedonistische erotiek en het burgerlijke individualisme heeft kunnen doorbreken.
Het gaat er bij onze twee lezers werkelijk niet om - daar ben ik zeker van - dat we romans over de industrialisatie van Limburg zouden krijgen of elegieen over de regressie van de taalgrens, maar wel dat in onze buurt de bekommering zou groeien, uit hart en geest van onze schrijvers over de zin en het lot van de mensheid, dat het wereldbeeld zou worden verruimd, dat de sym-pathie van de constructieve geest voor de werkelijkheid steeds breder zou uitgroeien. Indien het socialisme tóch meer zou zijn dan een partijpolitieke aangelegenheid en wel - zoals Vermeylen dat zag - een geloof dat de mensheid een zin zou geven en de ziel verruimt tot algemeen-menselijkheid (Van Hoogenbemt heeft blijkbaar Vermeylen wel begrepen!), dan zou men tóch verwachten dat de socialistische auteur zich zou interesseren aan de grote vragen van onze tijd, aan de grote maatschappelijke omwentelingen, aan die levenswerkelijkheid van duizenden angsten en verlangens. Maar het zal zeker geen Fonteinier zijn, buiten Minne, die één regel zal schrijven die verder reikt dan de genoegens of verdrietigheden van zijn persoon. Dat zij dit af en toe op aesthetisch-smaakvolle wijze hebben gedaan en met begrip voor het individueel-menselijke strekt hen tot eer. De aesthetische verdiensten van deze literair-individualistische burgers te erkennen lijkt me niet enkel een eerlijke plicht, die nauwkeurig kan en moet worden omschreven; ik volbreng die plicht zelfs graag, want van humaniteit - hoe beperkt ook - zijn ze als schrijver niet gespeend.
Het moet ons echter niet verwonderen dat ook Karel Leroux, eveneens Fonteinier, in het N.V.T. de vraag naar een sociaal verantwoordelijkheidsbesef bij de kunstenaar hooghartig afwijst! Ook hij is immers, in zoverre hij zich ooit op literaire paden heeft begeven, een burgerlijk individualist die tevens socialist is geworden, dat wil voor hem zeggen lid van de B S P., maar blijkbaar nooit enige ‘Ahnung’ heeft gehad van énige mogelijkheid om zijn ervaring en bezieling als schrijver te verruimen buiten de problemen van zijn individualiteit. Uit zijn antwoord op de aanmerkingen van onze lezers blijkt dat het nooit tot zijn brein is doorgedrongen, zelfs niet als vage wens, hoe zeer de kunstenaar zijn werkelijkheidsbeeld kan verruimen wanneer hij de stof- | |
| |
felijke en vooral de geestelijke en zedelijke vragen van zijn evenmens tot de zijne maakt, niet om er politieke tendenskunst van te maken - zoals Leroux in zijn grote naïveteit verwacht - maar om ze door verruiming van de creatieve ziel te doorleven en te herscheppen. Povere Leroux en povere generatie, die van Vermeylens wezenlijke woorden over de groeiende betekenis van de kunst naargelang ze haar zedelijk bewustzijn verscherpt, haar ‘brains’ en gevoeligheid verruimt, haar werkelijkheidsbeeld doet uitgroeien, zó bitter weinig heeft meegedragen en beleefd!
Het is natuurlijk de zaak van Leroux en niet de onze dat hij het socialisme uitsluitend als een trouw lidmaatschap van de B.S.P. beschouwt en voor de rest als iets ‘abstracts’, maar wie zich aan cultuur interesseert mag wel betreuren dat zulke enge visie aan de socialistische kunstenaar zo weinig kans biedt om een geloof uit te spreken en om met ruimte van liefde en geest een grootser, ruimer, algemeen-menselijker levensbeeld te scheppen. Dat hij verder onze occasionele medewerkers, een stenograaf en een atheneumleraar, bejegent met de woorden: ‘Aan de stenograaf en de atheneumleraar zouden we de raad geven: Schoenmakers blijft bij uw leest!’, laat ik voor zijn rekening. Ik wil zulke argumenten niet eens qualificeren.
De hele conclusie van al die beschouwingen is dat de socialistische schrijvers bij ons, op een paar uitzonderingen na, zich al schrijvend weinig aangetrokken voelen tot het socialisme als Idee Het is voor hen een practische zaak, een politieke partijkwestie. Wereldbeschouwing speelt bij hen, artistiek. weinig of geen rol. Duidelijk reveleren zij, door Herreman en Leroux, dat het socialisme als ‘geloof’ - om met Vermeylen te spreken - een geloof dat de ziel verheft, de geestesblik verruimt tot de grote sociale en zedelijke vragen van de universele mensheid, voor hen als schrijvers niet eens in aanmerking komt.
Niemand zal ook kunnen opmaken uit het N.V.T., met zijn meerderheid van socialistische auteurs, dat het socialisme in wereldbeschouwend opzicht nog een geestelijke kracht is, die zingevend en opbouwend werkt in de cultuur.
Overtuigd dat de kunst slechts haar volle en rijke functie heeft in de algehele cultuur van een gemeenschap en een tijd wanneer zij gedragen wordt door een wereld-beschouwing, die via de verbeelding en beschouwing als geestelijk ferment de cultuur doordringt en bijdraagt tot de rijkere samenhang van het hele geestesleven, zou ik heel wat socialistische schrijvers een ruimer en grondiger kijk op de mensen toewensen.
Liever dan getuige te zijn van het nogal materialistische individualisme, zonder verantwoordelijkheidsbesef en zo vaak zonder geest, dat uit het werk van vele socialisten spreekt, zou ik hen een sociale zin en een geestelijke kommer willen zien demonstreren, die meteen zouden aanduiden dat het socialisme in de wereldbeschouwing en de cultuur ruime en waardevolle horizonten kan openen, of indien het socialisme niet meer spreekt tot de geest, de verbeelding en het gemoed van de scheppende mens, dat zij dan naar een andere Idee proberen te groeien, die hun schrijven en oordelen - boven het soms voortreffelijkaesthetische uit - een rijkere functie geven kan op het niveau van het maatschappelijk en geestelijk mens-zijn in deze tijd.
Er zijn inderdaad nog andere vraagstukken in het leven dan de vrijheid van de schrijver op erotisch gebied, waaraan velen overdreven aandacht besteden, en verder het Lectuurrepertorium, dat in de ogen van nog te veel redacteuren van het N.V.T. het belangrijkste wereldfeit is van deze eeuw, waarover men nooit uitgeschreven geraakt, dat dag en nacht, tot uitputtens toe, de schrijflust prikkelt, waardoor sommigen dan ook buiten de mogelijkheid worden gesteld om zich positief over andere en belangrijker vraagstukken te bezinnen.
ALB. W.
| |
Na middernacht
Vaak verontrust het mij dat de meeste schrijvers geestelijk zijn blijven stilstaan na hun vijftigste jaar Zij blijven zichzelf herhalen tot in den treure toe. Hun geestelijke evolutie heeft een keerpunt bereikt en hun interesse gaat zich beperken tot de kleine wereld van hun zelfverworven levenswijsheid. Zij lezen geen wijsgerige werken meer en de bekommernissen van de jeugd laten hen onverschillig. Zij herleiden alles tot hun eigen wereld. Nieuwe avonturen beleven zij slechts zelden en zij blijven dan ook maar liefst ronddraven
| |
| |
in de cirkel van hun zelfgenoegzaamheid.
Al tooien zij hun personages met nieuwe gewaden, al plaatsen zij ze in nieuwe situaties, hun innerlijk klimaat blijft onveranderlijk hetzelfde. Misschien hangt het samen met sommige biologische wetten, waaraan ook de schrijver niet ontsnapt? Hij heeft geestelijk een hoogtepunt bereikt en wil niet meer toegeven dat stilstand achteruitgang betekent en dat het leven geen geestelijke stilstand kan dulden. Hij blikt met welgevallen terug op het verleden. Wie vijftig jaar wordt wacht het avontuur van de vrouw van Loth. Hij moest de moed hebben zijn pen te breken. Maar die moed bezit hij nog niet.
P.G. BUCKINX.
| |
Divertimento
Bertus Aafjes wijdde in Elseviers Weekblad een paar, - overigens degelijk gestelde en objectief gehouden, - artikels aan de experimenteel gerichte poèzie. Hugo Claus, die ook onder het vergrootglas werd gelegd, heeft zich kwaad gemaakt en is gebelgd in zijn vulpen geklommen. Hij protesteerde niet omdat hij er nogal gehavend zou van tussen gekomen zijn, maar omdat de criticus gedichten wat had... omgedicht. Hij vroeg om rechtzetting. Wat dan ook gebeurde in het nummer van 11 Juli. Wij geven hier een paar citaten van Aafjes' citaten (?).
Versie Aafjes: ‘Genoeg zeg ik tegen het alphabet van Zoethout. Ik heb genoeg aan woorden gedacht. En dit gedicht is geen gedicht.’
In werkelijkheid luidt het aanvangsvers van tancredo infrasonic:
Genoeg zeg ik tegen het huis
Dat tussen nacht en morgen staat
Genoeg tegen het alphabet van zoethout
Tegen het tam en kleurig dier der klanken
Ik heb genoeg aan woorden gedacht
En dit gedicht is geen gedicht
Versie Aafjes ‘bij gebrek aan een gitaar, een luit, geluk, haat en liefde: een razend hart.’
Letterlijk staat er, eveneens in tancredo infrasonic:
bij gebrek aan een gitaar en aan een fijfer
aan een luit en aan gevoel
bij gebrek aan haat aan wondkoorts en aan spleen
bij gebrek aan liefde en aan geluk (ten tweeden maele)
de razende zang in een lichaam niet te noemen
Ik laat het bij deze beide uitvoerige voorbeelden, maar het zijn er twee uit de vele. Er staat nog ergens ‘verrukking’ voor ‘van onderaards verlangen’, ‘dwazen’ voor ‘dwergen’, ‘Wij bloeien, maar tevergeefs’ voor ‘Wij bloeien maar bloeien tevergeefs’...
Aafjes geeft er, na de rectificaties, ook nog een woordje uitleg bij: ‘Claus wenst hehaaldelijk volledige en versorganische citaten. Dit is onmogelijk. In feite zou men dan ieder citaat in het oorspronkelijke vers moeten laten en het hele vers als citaat moeten publiceren In dat geval had mijn essay half Elsevier beslagen, hetgeen even onmogelijk is als onnozel. Een citaat, of men het ten gunste of ten ongunste van de dichter citeert, wordt altijd een afgesneden lidmaat dat zich niet of nauwelijks zelfstandig bewegen kan, verstoken als het is geraakt van het organische verslichaam.
En wat de werkelijke fouten in de citaten betreft, zoals “handen” voor “gebaren” en “rode kardinaal” waar slechts “kardinaal” staat: deze zijn minder het gevolg van slordigheid dan wel van overconcentratie op deze uiterst moeilijke poèzie. De criticus heeft er zich dermate op ingeleefd dat er onmerkbaar kleine flarden van hemzelf aan de regels zijn blijven hangen en hij was niet in de gelegenheid deze optische vergrotingen of verkleiningen te retoucheren op de afstand die de drukproef schept en biedt.’
De lezer oordele zelf. Maar ik kan de verleiding niet weerstaan even dieper in te gaan op een paar uitspraken.
Ik geloof, dat een dichter het recht heeft van een criticus volledige en versorganische citaten te eisen. En ik geloof niét, dat het daartoe nodig is, volledige gedichten te citeren... Een citaat is als een detailfoto van een schilderij. Men laat het spotlight vallen op dàt bepaalde deel en brengt het zo nog veel scherper te voorschijn, dan wanneer dat detail opgenomen staat in het geheel. Ik heb Bruegels
| |
| |
werken nooit zo intens genoten dan aan de hand van detailreproducties. Ook dààr wordt dàt bepaalde fragment nochtans uit zijn verband gerukt en, wat meer is, buiten de schilderkunstige compositie getoond, dikwijls beroofd van elk picturaal evenwicht. Maar de geestelijke inhoud, de bijdrage zal ik maar zeggen, van dàt bepaalde detail wordt zo volledig gegéven, dat het heel wat releverender wordt dan wanneer het opgenomen in het geheel zou gegeven worden. Hetzelfde met een citaat... Het schittert als de edelsteen, die even uit een kleinood werd weggenomen om de steen zélf te laten zien, los uit zijn omgeving. uit zijn context. Maar, dan mag men die steen niet gaan doorzagen, niet gaan stukslaan en weer aaneenlijmen! Men mag het vers niet verminken, niet omdichten en niet comprimeren. Men mag er ook maar met geen woord, met geen letter, geen punt en geen komma aan raken. Want dan doet men afbreuk aan de essentie van het citaat en van het ganse gedicht. de zang. Want, of een dichter het nu in het symbolische, het atonale of het supersonische gaat proberen, zijn gedicht blijft toch altijd in wezen zang, zang die stotend en dissonant, of melodieus en zoetvloeiend kan zijn, maar zàng! Wat blijft er nog over van Aafjes' bloedeigen en mooie stuk:
Als ik bedroefd ben, zing ik uit mijn zwaarte;
Als ik verliefd ben, zing ik uit de vrouw;
Als ik verheugd ben, zing ik uit mijn klaarte;
Als ik gekwetst ben, zing ik uit mijn rouw.
als ik het zou citeren als volgt: ‘Ik zing uit: mijn zwaarte, de vrouw, mijn klaarte, mijn rouw, als ik (respectievelijk) bedroefd, verliefd, verheugd, gekwetst ben..’ Dit is een doordroge, levenloze opsomming van ingrediënten. Poëzie? Geen pùntje zit er nog in, omdat afbreuk werd gedaan aan de zàng.
Op een dergelijke manier aan het citeren slaan is onverdedigbaar.
***
Hugo Claus maakt op volgende wijze reclame voor zijn dichtbundel:
L.S.
Een Huis dat tussen Nacht en Morgen staat, het boek dat De Sikkel zo aantrekkelijk uitgaf, bevat een vijftigtal gedichten die ik in 1949-1952 schreef. Gedichten waar het goede en het slechte weder van de mensen in gedrongen is, waar de warme of de kille glans der liefde in schuilt. Gedichten waarin ik als in een zomerlandschap loop of in een regenmantel. Verzen over het donker licht dat ons beheerst, over een geheime zee. Soms zijn de woorden helder en licht, soms traag, gesloten en hard. Er zijn fabels bij, verkapte sonnetten, gebaren, schaduwen, een gedicht van elf bladzijden en een reeks die ik Bewegen noemde omdat zij de bewegingen der liefde registreert. Een ietwat unheimliche titel, vijftig gedichten, een mooie tekening van Jan Cox.
Ik ben zeer verheugd U Een Huis dat tussen Nacht en Morgen staat te kunnen aanbieden.
Hugo Claus.
Niemand zoekt voorbeelden voor een handleiding ‘Handelscorrespondentie’?...
L.
|
|