| |
| |
| |
Kronieken
De hedendaagse letterkunde in Zwitserland
door Willem Enzinck
Voor velen is Zwitserland nog altijd de ‘playground of Europe’, een klein paradijs, welks behaaglijke rust voor het vuur van twee wereldoorlogen gespaard bleef, een plek met het heerlijkste natuurschoon gezegende aarde, waarop mensen van Duitse, Italiaanse en Franse stam samenleven onder de hemel van een voorbeeldige democratie. Een heilstaat in miniatuur schijnt de republiek Helvetia, welks bewoners Dante, Racine en Goethe als hun grote dichters kunnen beschouwen, zonder dat zij daarbij iets met het staatsbestel van hun natuurlanden te maken behoeven te hebben. En dat wensen ze ook allerminst. Ondanks hun drie talen, het Duits (70%), het Frans (25%) en het Italiaans (5%), ondanks al hun verschillen houden zij vast aan hun Eidgenossenschaft, die geen bijzondere sociale spanningen vertoont en het volk sterk politiek schoolt (de Zwitser gaat niet zelden vijf tot tien maal per jaar, en met enthousiasme, ter stembus). De democratie werkt hier onmiddellijk en sterk paedagogisch, hetgeen de praktijk van het dagelijks leven in de gemeenschap ten goede komt, anderzijds de fantasie remt, zodat men de mens, die van een minder ontwikkeld sociaal verantwoordelijkheidsbewustzijn getuigt, ten zeerste wantrouwt. Zwitserland is dan ook bij wijze van spreken een land zonder armen, maar ook een land zonder bohême. Van deze geremde fantasie, van deze onmogelijkheid der bohême weten de hedendaagse Zwitserse schrijvers (en kunstenaars in het algemeen) mee te praten. De oplagen van hun boeken, uit de aard der zaak reeds klein, vinden, ofschoon de Zwitser in het algemeen veel en goed leest, te weinig belangstelling bij het volk, met als gevolg, dat de schrijver genoodzaakt is een nevenberoep uit te oefenen, waartoe hij tóch al bijna zedelijk verplicht zou zijn, omdat zijn land met nog geen vijf millioen inwoners, maar met negen universiteiten, een hoog ontwikkelde industrie en vijfentwintig kantons met eigen regeringen, alle intellectuelen nu eenmaal
dringend nodig heeft. Dit alles betekent dat de Zwitserse schrijvers, of zij de Duitse dan wel de Franse taal hanteren, belemmerd worden in de verwezenlijking van hun ideaal, hun kunst omhoog te stoten in de vaart der volkeren. Een ideaal dat (alle kunstenaars van kleine landen weten het!) qua talis al genoeg netelige kanten vertoont. Want hoezeer de meertaligheid van de Zwitserse of Luxemburgse schrijver den collega van andere kleine landen, die zich geen
| |
| |
wereldtaal tot instrument kan kiezen, benijdenswaardig lijkt, in de praktijk blijkt zij dikwijls een fatale rem. Waarnaar immers heeft de Duits-schrijvende Zwitser zich te richten? Naar Darmstadt of München (die als culturele centra de plaats hebben ingenomen van Berlijn)? En de Frans-Zwitserse auteur? Naar Parijs? Afgezien van het feit dat het werkelijke contact met die steden altijd vaag zal blijven door de afstand, is het van de kant dier culturele wereldcentra toch ook geremd door de slechts in zelden gevallen te doorbreken hoogmoed van de ‘wereld’ voor de ‘provincie’. De positie van de Zwitserse schrijver is derhalve een tragische, zeker althans een moeilijke, doch dat zij door hemzelf als zodanig onderkend wordt, stimuleert in de meeste gevallen de artistieke krachtsinspanning. Hoewel - krachtsinspanning alleen is geen doorslaggevende factor. Men kan er een zeker isolement, een uiterlijke eenzaamheid mee delgen, doch niet de gebondenheid aan het eigen wezen en de eigen volksaard, die in casu vaak het slagveld zijn tussen gemeenschapszin, zoals die blijkt uit de trouw aan de Confederatio Helvetica, en een uiterst individualisme, dat de neiging heeft tot starre eigenzinnigheid te ontaarden. Zo slingert de Zwitserse schrijver voortdurend tussen zijn Zwitsers nationaal gevoel, dat ingevolge zijn politieke opvoeding zeer staats bepaald is, doch in diepste wezen slechts betrekking heeft op het stukje grond, waarop zijn wieg stond, en zijn drang naar het Europees niveau, dat wil zeggen naar bevrijding uit de sfeer der geestelijke (schijn)veiligheid naar die der brandende vragen.
De Zwitserse literatuur, indien wij ons nu eerst tot de Duitstalige beperken, draagt een burgerlijk, volks karakter, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat in Zwitserland de burgerstand in de Middeleeuwen de adel bijna een eeuw eerder verdrongen heeft dan in Duitsland, en dat het Latijn in literatuur en oorkonde nergens zo spoedig door de volkstaal vervangen werd als juist hier. Het werk van de meeste Zwitserse schrijvers uit het verlden wordt gekenmerkt door een sterk educatief element, dat op zijn beurt steunt op een scherpe observatie van de werkelijkheid. De Zwitser is in het algemeen meer een oog- dan een oormens en zo zijn de sterkste uitingen van de Zwitserse literatuur in de negentiende eeuw te vinden. Men denke aan een Jeremias Gotthelff, een der grootste schrijvers ter wereld (Geld und Geist), die zijn kleine Emmenthal tot zinnebeeld en spiegel van de wereld maakte, aan een Gottfried Keller, onvergetelijk alleen reeds door zijn Romeo en Julia auf dem Dorf.
Zulke hoogtepunten der Zwitserse literatuur zijn heden ten dage nog niet weer bereikt of overtroffen, zeker niet op het gebied van het proza, de roman, waarvan Clarisse Focillon eens de ondeugende opmerking maakte, dat de Zwitserse schrijver maar van dit literaire genre moet afzien, omdat na de eerste tien pagina's zijn werk toch overgaat in een beschrijving van het meer van Genève of een preek over de kuisheid. Hoewel deze uitlating cum grano salis te nemen is, is het waar, dat de Duits-Zwitserse dichtkunst van thans kwalitatief de boventoon voert over het proza. In het algemeen valt
| |
| |
er een tamelijk duidelijke resonans der grote Duitse romantici in waar te nemen. De behandeling der geijkte themata van droom, liefde en eenzaamheid heeft echter een onmiskenbaar accent van stroefheid, onvoldaanheid en bitterheid, dat typisch Duits-Zwitsers is en dat voortkomt uit een zekere schroom in het wezen van de Duits-Zwitser om het eigen ik en een zeker verlangen naar volheid onomwonden uit te spreken. Vandaar wellicht, dat de Duits-Zwitserse poëzie op vormperfectie en schoonheid schijnt toegespitst. Het hoogste stadium daarvan vindt men in de verzen van de oudere, evenals Erwin Jaeckle (Kelter des Herzens) uit de school van Stefan George stammende Siegfried Lang (Vom andern Ufer), Gesammelte Gedichte en Gedichte und Uebertragung), waarin het gevoel om zo te zeggen onderaards aanwezig is, of beter: zich geheimzinnig vertakt als aderen door marmer:
Tristitia
Gross der Tag und der Berg!
Zwar noch donnert der Strom
Hallt wie mit ernster Kraft
Anteillos folg ich dem Lauf.
Nacht, du stillste, vergib
Wann ich dich vor der Zeit
Fieber und Traum zerloest
Und was verstoert und verirrt
Freundlich ein erster Stern -
Traumwelt und Raumwelt verwehn...
Und mir waren doch Himmel
der Blumen, der Leiber Glanz.
Van een puur uitspreken van het eigen ik, is, hoewel hij evenals de meeste jongere Zwitserse dichters veel van Rilke heeft geleerd in dit opzicht, ook bij Werner Zemp geen sprake. Zijn verzen lijken op uiterst precies filigraanwerk, dat echter des te pregnanter de kortsluiting met het geheim der poëzie laat voelen, dat men zoekt.
Tegenover dit bij uitstek mannelijke werk staat het meer melodieuze, zich soms echter onder invloed van Rilke aan woordenspel en zoetgevooisdheid te buiten gaande van Urs Martin Strub en Silja Walter (Gedichte), die na
| |
| |
de publicatie van haar bundel de sluier aannam. De talentvolste onder de Zwitserse dichteressen van het ogenblik is ongetwijfeld Maria Lutz-Gantenbein, die na haar debuut (Aus Monden reift das Jahr) met een tweede, veel sterker bundel voor het voetlicht trad: Die Muschel (beide bij Huber, Frauenfeld):
Der Schwaene rauschende Schwingen
schrecken mich auf aus dem Traum.
Herbst flimmert aus allen Dingen,
Das Kind kommt vom sandigen Ufer,
beschenkt mich mit Muschel und Stein.
Und Moewen, die laermenden Rufer,
umwehn uns mit schneeigem Schein.
Die Wolken, der Baum, die Wellen,
die Moewen, der Traum, das Kind,
sie alle deuten dasz Hellen
von Daemmer umwittert sind.
Hoewel ook in Zwitserland het proces van de ontdekking der hedendaagse Engelse dichters als Pound, Eliot en ook Hopkins en Emily Dickinson in volle gang is en de Duitse generatie van 1910 met Trakl, Heym, Werfel en Stadler in het middelpunt van de litteraire belangstelling staat, valt er in het werk der Duits-Zwitserse dichters weinig van hun invloed te bespeuren. Er is nog vrijwel bij geen enkele dichter sprake van pogingen tot objectief correlaat, van het achterwege laten van rijm e.d., dat voor de Angelsaksische invloed op de poëzie der meeste andere landen zo symptomatisch is. Hoewel dichters als Zollinger en vooral Albert Ehrismann in dit opzicht beweeglijker en vrijer zijn, wordt in Duits-Zwitserland de poëtische vorm in strenge ere gehouden. Daaruit kan veel goeds voortkomen, mits deze vorm gevuld wordt met moderne levensinhoud. De toekomst der moderne poëzie lijkt mij hoopvol daar, waar zij hetgeen ons mensen van deze tijd beroert, uitspreekt in overgeleverde vormen, al kunnen dat natuurlijk andere zijn dan de tot nu toe bij ons het meest gebruikte.
***
Is in de poëzie het landschap meestal de achtergrond, waartegen de gevoelens en gewaarwordingen worden uitgespaard, in het proza wordt het landschap bij sommige auteurs tot een thema. Zo bijvoorbeeld bij Meinrad Inglin, die in zijn Werner Amberg een bijna krampachtige poging doet om het platteland in zijn wilde en elementaire kracht te doen herleven, doch wat doet men tegen de toeristen en de grote hotels, die voor zovelen
| |
| |
een broodwinning betekenen? Ook Arnold Kuebler schrijft met zijn Oeppi een roman van de tegenstelling tussen het platteland en de kleine industriestad. Twee grote steden, Zuerich en Genève, vormen het bewogen toneel van Albert Welti's belangrijke roman Wenn Puritaner jung sind, geschreven uit de zelfde drang de ontwikkeling van de enkeling binnen en tegen de maatschappij te schilderen, die ook een auteur als R.J. Humm beheerst (Karolin). Albin Zollinger geeft in zijn Pfannenstiel de geschiedenis van een Zwitsers beeldhouwer, die teruggekeerd uit Parijs, zich weer in Zuerich wil vestigen en contact met zijn landgenoten opnemen. Maar het lukt niet. Zijn individualisme drijft hem naar het land, waar hij een klein buitenhuis op eigen kracht herstelt en bewoonbaar maakt voor hem en zijn eenzaamheid. Boeken als deze van Zollinger, Kuebler enz. zijn langzaam, maar vol van een waarachtige poëzie; ze behoren tot een Heimatliteratuur op een hoog niveau, zoals ook de poëtische bergboeken van een Alfred Graber (Ihr Berge strahlend unvergaenglich; Melodie der Berge; Schritt in den Morgen, uitgegeven bij Orell Fuessli-Verlag).
Bij auteurs zowel als lezers is de historische roman, ingevoerd door Conrad Ferdinand Meyer, een geliefkoosd genre, dat het zuiverst wordt beoefend door Emmanuel Stickelberger, Gottlob Heinrich Heer (Die Krone der Gnade) en vooral door de jongere auteur Joseph Vital Kopp, die met zijn romans uit de oudheid Socrates traeumt en Brutus terecht ook in het buitenland doordrong. Zeker verdiende dat ook een auteur van de jongste generatie als Franz Fassbind met zijn roman Der Mann, waarin hij de glaciale, internationale zakenwereld tekent in een nu eens realistische dan weer mystiek aandoende stijl, in de gestalte van Herr Direktor Klinger, de onpersoonlijke mens zonder geweten, die tenslotte ontdekt, dat de consequenties der menselijke daden vaak oneindig veel belangrijker zijn dan die daden zelf. Hoewel de jonge schrijver Friedrich Duerrenmatt in zijn toneelwerk Es steht geschrieben teruggaat tot de zestiende eeuw, is er hier geen sprake van een historisch drama, veeleer van een stap terug, die het de schrijver mogelijk maakt de actualiteit des te feller in de ogen te zien. Duerrenmatt gaat regelrecht en eerlijk op de mens af met de vraag: Wie zijt gij? Blijft Duerrenmatt bij de werkelijkheid zonder de dichter in zich zelf geweld aan te doen (men lette op de subtiele landschapsbeschrijving in zijn detective-roman-met-achtergrond der Richter und sein Henker), Max Frisch schept zich in zijn toneelstukken en in beschouwend proza een andere poëtische wereld (Die Chinesische Mauer; Santa Cruz), hij stelt het leven, zoals het zou kunnen zijn, het gedroomde leven tegenover de werkelijkheid van onze tijd, zonder naar ‘oplossingen’ te streven. Minder bewust doet dat ook de oudere, geheel apart staande schrijfster Regina Ullmann met haar door Rilke zo zeer gewaardeerde novellen (Von einem alten Wirtshausschild).
Houdt de jongste schrijversgeneratie zich dus bezig met deze tijd, de tijdcritiek wordt boeiender door essayisten geleverd onder wie Max Picard (Das Menschengesicht; Die Grenzen der Physiognomik; Die Welt des Schweigens) wel zeer uitblinkt en eigenlijk beter de naam philosoof verdient. De literaire critiek, die ook in (overwegend essayistische) tijdschriften als Schweizer Mo-
| |
| |
natshefte, Schweizer Rundschau en Neue Schweizer Rundschau beoefend wordt, is in Duits Zwitserland in veilige handen bij Max Rychner (Sphaeren der Buecherwelt; Zur Europeischen Literatur zwischen zwei Weltkriegen), die de immer tastende en zoekende scherpzinnigheid van de criticus paart aan de intuïtieve gevoeligheid van de dichter (Glut und Asche; Die Ersten).
Op het gebied der cultuur-historie behoren de werken van Carl J. Burckhardt (zijn biografie Richelieu, zijn essay's Gestalten und Maechte; Reden und Aufzeichnungen) tot de literaire kunstwerken, en het verwondert niet dat deze auteur zich met Drei Erzaehlungen ook op het gebied der zuivere literatuur heeft gewaagd, zij het dan ook met niet geheel overtuigend resultaat. Voorts zij nog gewezen op de Historische Meditationen van Werner Kaegi, op de Essays van Fritz Ernst, op de subtiele stijlanalyses van Emil Staiger in Meisterwerke Deutscher Prosa im 19. Jahrhundert, en op het werk van Walter Muschg (Tragische Literaturgeschichte; Francke, Bern). Evenzovele wetenschappelijke werken, waarbij de Muze peet gestaan heeft.
***
Lang heeft Frans-Zwitserland moeten wachten, vooraleer er sprake kon zijn van authentieke dichters. In de zestiende eeuw immers hield het culturele centrum Genève zich uitsluitend bezig met een theologie, die alle artisticiteit uitsloot. In de zeventiende eeuw bestond er in Zwitserland geen stimulerend hofleven; de achttiende eeuw stond er, evenals in Frankrijk, in het teken van de filosofie met Rousseau, Madame de Staël, Amiel en Benjamin Constant. Albert Thibaudet beschouwde dit als tweede specifieke Frans-Zwitserse literatuursoort en qualificeerde haar als Europese tendens; daarnaast onderscheidde hij een locale literatuur, evenals de landwijnen alleen voor binnenlands gebruik bestemd, met Toepffer en Philippe Monnier en een literatuur met Franse inslag, waarvan hij Cherbulliez en Edouard Rod als vertegenwoordigers beschouwde. Doch tenslotte blijven dit vage aanduidingen van zekere geestesbewegingen; geen enkel werk is immers met honderd procent zekerheid bij een van deze drie categorieën onder te brengen.
De Frans-Zwitserse literatuur wordt van de vroegste tijden tot nu gekenmerkt door de verbondenheid van de schrijver met zijn geboortegrond, anderzijds door een sterke drang tot beschouwing en analyse. De twee grootste Frans-Zwitserse schrijvers van deze eeuw zijn de dragers van die kenmerken. Het zijn de historicus Gonzague de Reynold en de romancier Charles-Ferdinand Ramuz, die enkele jaren geleden overleed. Beiden zijn typische vertegenwoordigers der Frans-Zwitserse literatuur, in zoverre zij, hoewel in vele opzichten Frans van aard, in de geest toch steeds en vlug worden bekoord door de nevelige verte. Hun bekommernis om de vorm is zuidelijk en romaans, hun geestesgesteldheid staat in diepste wezen het dichtst bij de Duitse romantiek.
| |
| |
Gonzague de Reynold is, hoewel hij ook een bundel gedichten heeft gepubliceerd, vooral dichter in zijn beschouwend proza. Hij heeft het schoonste loflied op Zwitserland gezongen, dat er bestaat. Zijn Cités et Pays Suisses tonen hem in zijn volle bezetenheid als minnaar van zijn land, maar ook als de historicus, die geleid wordt door de idee der eenheid, - eenheid van Zwitserland, eenheid van Europa, eenheid van religie, - als de schilder in woorden van historische visioenen, die met grote streken borstelt, zonder nochtans de fijne détails te verwaarlozen: ‘Le ciel vert strié de vapeur orange, ou ponctué de nuages duvet de ramier’. Niet minder belangwekkend zijn de boeken, die hij wijdde aan Le Génie de Berne en L'Ame de Fribourg, gezwegen nog van de boeiende analyse van de geestelijke crisis van onze dagen, die hij te boek stelde in L'Europe Tragique en Origines de l'Europe. Deze laatste werken verplaatsen de betekenis van de Reynold tot ver buiten de grenzen van zijn land en vormen de kroon op het levenswerk van de bejaarde Seigneur du Château de Cressier sur Morat.
Van Marcel Raymond stamt de opmerking, dat C.F. Ramuz de grootste Frans-Zwitserse schrijver is na Rousseau. Misschien. Edmond Gilliard echter heeft in elk geval gelijk, wanneer hij ergens poneert: men zal van de Frans-Zwitserse literatuur van vóór en van nà Ramuz moeten spreken. Indrukwekkend is de literaire gestalte van Ramuz ongetwijfeld. Wil men hem evenwel uitsluitend als romanschrijver karakteriseren, dan doet men hem onrecht en moet men hem afwijzen. Blijft over, de machtige dichter in proza, wiens boeken één lang, van geheimzinnige fonkelingen doortogen lied zijn op zijn land. De kleine fabel in Ramuz' boeken is meestal maar een voorwendsel om zijn werkelijke hoofdfiguren ten tonele te kunnen voeren en dat zijn de meren, de wijngaarden en het gebergte. Vijftig werken liet hij na als vruchten van een leven vol harde werkdiscipline, gerijpt in het klimaat van onwelwillende critiek, miskenning en verguizing.
Eenmaal teruggekeerd uit Parijs en voorgoed gevestigd aan de oever van zijn meer, begon zijn eigenlijke werk na 1914. Le chant du Rhône en Le Passage du Poète, de schildering, niet van enkele individuen, maar van een groep, een collectivum. De grote kosmische verschijnselen, de geestelijke aardbeving, die de oorlog voor hem betekende, maakten, dat hij zich rekenschap gaf van een andere werkelijkheid dan de rustige en gezapige des dagelijksen levens. Geheimzinnige machten regeren de wereld, angstaanjagende rampen bedreigen haar. Goed en kwaad zijn voortdurend met elkaar in gevecht. De boze geesten worden voor onze eigen ogen soms tot vlees en bloed. Maar het is waar, er is nog liefde, en het wordt de Guérison des Maladies. Des Signes parmi nous waarschuwen ons. Misschien zijn wij het einde der wereld dichter genaderd dan wij vermoeden: Présence de la Mort; Si le Soleil ne revenait pas. Omdat de mensen ontrouw zijn aan hun aarde, lopen zij gruwelijke gevaren, denk aan La Séparation des Races. In het aangezicht van zulke rampen verschijnt de angst: La grande Peur dans la Montagne.
En de enige troost, altijd aanwezig, die men kent, maar die men niet grijpen kan: La Beauté sur la Terre.
| |
| |
Schilderingen van de aarde, deze boeken, maar ook evocaties van ‘la condition Humaine’. Wie zich wil onttrekken aan de wetten, aan de gewoonten, de maatschappij valt onder de slagen van de openbare macht: Farinet ou la fausse Monnaie. Wie de ellende der eenzaamheid ontvluchten wil door middel van de liefde, vindt zich eenzamer terug dan ooit: Adam et Eve. En wanneer de mens zijn liefde weet te verwezenlijken, vernietigt de natuur hem: Derborence. Zo strijdt de mens te midden van de natuur en van machten, die hem vijandig gezind zijn en zijn eigen natuur is hem ook vijandig. Maar de mens is groter dan hetgeen hem ten onder brengt en hij overwint, omdat hij liefheeft (Perrochon). Misschien is Derborance wel het zuiverste en evenwichtigste van al zijn werken; er is hier een juist evenwicht tussen het lyrische en epische element en ook de taal is hier niet zo opzettelijk stroef en rotsig als dat in andere boeken wel eens het geval is.
Wij weten hoe latere generaties over dit werk zullen oordelen en kunnen nauwelijks overzien, hoe veel er van blijven zal. Maar in elk geval genoeg dan dat de naam Ramuz gespaard blijft voor de eervolle, maar stoffige bijzetting in een nationale literatuurgeschiedenis en zoveel is zeker dat zijn werk op zijn tijdgenoten een onuitwisbare indruk heeft gemaakt. Ramuz, die nimmer school wenste te maken, maakte in Frans-Zwitserland school, althans oefende hij een diepgaande invloed uit op zijn tijdgenoten.
Een prozaïst als Maurice Zermatten is ondenkbaar zonder het vereerde voorbeeld Ramuz, wat niets ten nadele wil zeggen van zijn schrijversvermogens; tenslotte is hij, in tegenstelling tot Chavannes, geen imitator van Ramuz' stijl, Het zal de onschatbare verdienste van Zermatten blijven dat hij als zanger van zijn land de mensen en het landschap van die onvergelijkelijke plek aarde, het kanton Wallis, een literair monument heeft gezet, waarvan de novellenbundel Le Pain Noir en de romans La Colère de Dieu en Le Sang des Morts wel de wezenlijkste bouwstenen vormen. (Hier zij nog met nadruk gewezen op de eigenlijk bij de Duits-Zwitserse literatuur behorende auteur Adolf Fux, die vooral op de korte baan het kanton Wallis sfeerrijk heeft beschreven in zijn novellen, verenigd onder de titel Land unter Gletschern en Der Dorfvogt, uitgaven van Francke, Bern.)
Ramuziaanse tegenstelling tussen mens en natuur is het ook, die het werk van de jongere schrijver C.F. Landry bepaalt, doch terwijl Ramuz in de uitwerking van zijn verhalen een soort van klassieke onbewogenheid nastreeft, bemoeit Landry zich met bittere deernis om zijn figuren (Diego, Baragne, en vooral La Devinaise). Zijn werk is doortrokken van een gistende, ruige menselijkheid en geeft telkens opnieuw blijk, dat Landry een der weinige, zich steeds vernieuwende, waarachtige romanciers van Frans-Zwitserland is. Hij overvleugelt verre schrijfsters als Alice Rivaz en Corina Bille en Alice Curchod, alle uit de school van Ramuz.
Als biograaf stond Guy de Pourtalès, de schrijver ook van de roman La Pêche Miraculeuse, alleen; zijn boeken over Chopin, Liszt, Wagner en Nietzsche, voorbeeldig in hun soort, onderstrepen overigens nog eens hetgeen
| |
| |
wij als karakteristiek voor de geest der Frans-Zwitserse schrijvers aanduidden. In het rijk der pure fantasie bewegen zich Pierre Girard, Maurice Kues (L'Orange; Musquet), als ook Monique de Saint-Helier, bij wie de fantasie een zeer bijzondere, visionnaire vorm aanneemt (Cavalier de Paille).
In de Frans-Zwitserse dichtkunst van het ogenblik ontmoet men vertegenwoordigers van alle scholen, die elkaar sedert 1830 in Frankrijk zijn opgevolgd.
Aan de ingang van deze dichtkunst staat Henry Spiess, die de traditie van Verlaine voortzette, evenals Evelyn Laurence. Pierre Louis Matthey draagt sterke invloeden van Baudelaire en Mallarmé. Crisinel toont verwantschap met Gérard de Nerval, terwijl Gustave Roud kennelijk een bewonderaar is van Claudels kunst. Jeanneret, Beausire en Lossier ondergingen de betovering van Paul Valéry. Een moderner toon klinkt soms door bij de Ticinese dichter Péricle Patocchi en bij Gilbert Trolliet. Dit alles wil niet zeggen, dat er in Frans-Zwitserland door de genoemde en de vele niet-genoemde (jongere) dichters geen werkelijke poëzie geschreven wordt, die de moeite van het lezen waard zou zijn. Het betekent wel, dat ik in de Frans-Zwitserse poëzie geen dichter ontwaar met een artistieke potentie, gelijk aan die van de prozaïst Landry. Men kan van de poëzie der Frans-Zwitsers, en overigens ook van hun proza (er zij hier nog gewezen op het belangwekkende literair-critische werk van Henri Perrochon) met vrucht en genoegen kennis nemen in het uitstekend geredigeerde, zes maal per jaar verschijnende literaire maandblad Rencontre, dat in Lausanne verschijnt.
|
|