Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 550]
| |
ook geheven op het belangrijk niveau van de levensernst, waar het geestelijk denken en de sociale-ethische verantwoordelijkheidszin belangrijke waarden zijn en zelfs op de aesthetische ervaring primeren. Wie zijn geschriften critisch ontleedt, zal ook kunnen vaststellen dat zijn aesthetische opvattingen uit zijn wereldbeschouwing zijn afgeleid en daarmede ook merkwaardig werden geharmonieerd. In zijn aesthetiek domineren de geestelijk-religieuze, ethische, sociale en humanistische aspecten van het kunstwerk, die hij in ruime veelzijdigheid weet te ordenen rond de personalistische kern van de schepping. Ook zijn beschouwingen over de vorm zijn grotendeels van theoretische aard, ze zijn er op gericht de artistieke vorm als schepping harmonisch te situeren in het organische levensgeheel van de scheppende mens en als verschijning in de totaliteit van een metaphysische, ethische, sociale en personalistische bestaansorde. Ook wanneer Vermeylen als aestheticus zich over plastische vorm, literaire vorm en woord bezint, over al de aspecten van het zinnelijk-aesthetische, is hij - zoals in zijn bespiegelingen over levens- en kunstinhoud - een man, die vóór alles geestelijke zin zoekt in een harmonie, ethische functie in een orde, kortom iemand die het geringste niet beschouwen kan zonder het vast te knopen aan de algemene lijnen zijner levensfilosofie. In zijn aesthetische beschouwingen wordt Vermeylen niet verlokt naar de doorvorsing van de aesthetische vormen in de arcanen van hun geheime schoonheid, hij is niet de verfijnde en verrukte aestheet die zich verliest in de aanvoeling van nuances, en al evenmin in zijn beschouwing - zoals die van Karel Van de Woestijne - een subjectieve creatie. Heel zijn kunstervaring, hoe gevoelig soms ook, wordt beheerst door de bewustheid en de ordeningswil van het intellect. Wordt hij voor een kunstwerk gesteld, dan toetst hij het dadelijk objectiverend aan zijn bewuste kennis en aan zijn algemene inzichten over kunst en literatuur. Hierdoor wordt zijn critiek op elk kunstwerk zeer bewust-persoonlijk en wordt zij meteen geïntegreerd in het algemene systeem van zijn levens- en kunstbeschouwing. Door deze werkwijze van Vermeylen verwerft zijn essayistisch-critisch en wetenschappelijk werk belangrijke hoedanigheden. De aesthetische beschouwingen van Vermeylen zijn zeer persoonlijk-verantwoord: wie zijn werk als geheel doorleest, kan al zijn beschouwingen vastknopen aan de eigen eenheid en totaliteit van zijn persoonlijkheid. Zij zijn ook zeer bewust en principieel: hun congruentie wordt gefundeerd op ethische en aesthetische principes, die de totale levensverantwoording zijn van één onverdeelde, intellectueel-bewuste, ethisch-vaste mens. De zeer bewuste, klare en totale eenheid van zijn critisch oeuvre geeft aan zijn werk als geheel, al is het op vele gebieden verspreid, een imponerende kracht. Nochtans heeft deze werkwijze ook haar schaduwzijden. De wijze waarop de intellectuele en ethische Vermeylen zich met kunstwerken critisch confronteert is meestal deductief. Hij wordt van nature niet gedreven om het specifiek-eigene in de vorm of het individueel-karakteriserende in de | |
[pagina 551]
| |
inhoud te ontdekken, noch om zich daaraan over te geven, zich daarin te verdiepen. Integendeel: hij zoekt dadelijk het hem bekende in de vorm en zijn eigen inzichten over het leven. Hij wil zich zelf in het werk terugvinden. Daar zijn persoonlijke inzichten over leven en kunst zeer algemeen-beginselachtig zijn, wordt zijn beschouwing over aparte kunstwerken dan in hoge mate - vaak uitsluitend - een uiteenzetting van zijn algemene opvattingen over leven, kunst en stijl. Deze werkwijze verraadt bij Vermeylen een sterke ik-gebondenheid van ethische en intellectuele aard, met dogmatische inslag. Hieruit volgt eveneens dat zijn literaire en schilderkundige beschouwingen vaak aprioristisch zijn en dat zij meer dan eens aan ‘hineininterpretierung’ doen. Een groot aantal beschouwingen van Vermeylen over letterkunde en plastische kunst zijn waardevoller voor de kennis, de explicitering, de herhaalde bevestiging van zijn eigen algemene inzichten dan voor de concrete kennis van het ‘einmalige’ kunstwerk in zijn bizonder wezen en zijn eigengeaarde verschijning. Men kan dan ook moeilijk ontkomen aan de indruk van herhaling, ja soms vervelende herhaling, wanneer men, met grondige kennis van zijn ‘theorieën’, zijn critische en essayistische beschouwingen leest. Na zijn twee bundels Verzamelde Opstellen ontdekt men in zijn critische standpuntname tegenover honderden boeken en kunstwerken omzeggens niets nieuws meer. Het is of hij zijn onvermogen om op het ‘einmalige’ van het kunstwerk in te gaan, wil compenseren door eindeloze herhaling der algemene en fundamentele punten van zijn theorie. Meer dan eens wordt het kunstwerk daarin simplistisch ‘gevangen’. Zowel in zijn aesthetische theorie als in zijn critische practijk is er weinig plaats voor de individuele nuances in de aesthetische vormen en de geestesscheppingen, er is weinig ontvankelijkheid voor de raadselachtigheid van vormen of de problematiek van levensvragen, er is weinig soepelheid van veelvuldig (laat staan: nieuw) leven. Gaandeweg vindt men in het werk van Vermeylen steeds minder stromende weelde van emotie en verrukking van aesthetische intuïtie. Zelden wordt men er door de genade van het zinnelijk-geestelijk schoonheidsgevoel overstelpt. Zijn smaak schijnt ook het raffinement te missen - al doet hij zijn best - om de gevoelige spelingen van verbeelding en sensibiliteit te volgen, waarin de moderne literatuur vooral sinds Baudelaire zich soms uitviert. Zijn geest mist passie en begrip voor deze verwikkelingen van de moderne kunst - ook op plastisch gebied -, zijn sensibiliteit mist de nodige beweeglijkheid, zijn gevoel de nodige soepelheid om op deze - soms té gezochte - verwikkelingen van het moderne kunstdenken en deze subtiliteit van het moderne kunstvoelen met grote belangstelling in te gaan. Door zijn persoonlijke smaak, zijn classieke oriëntatie en zijn intellectuele aanleg zocht hij bij voorkeur de klare eenvoud, de ongekunstelde natuur- | |
[pagina 552]
| |
lijkheid, de heldere en kloeke lineariteit. Waarde, voorzeker, maar ook... beperktheid! Doch daartegenover staat in zijn werk de stoere geestelijke ernst als hoge qualiteit. In zijn levensphilosophie, zijn aesthetische visie en zijn wetenschappelijke methode openbaart zich deze hoogste qualiteit in het vermogen tot verstandelijke verheldering en ordening van alle hem gegeven phaenomenen. Staat Vermeylen voor het leven, staat hij voor een kunstwerk of een wetenschappelijke taak, dan openbaart zich dadelijk zijn bizondere kracht door het groeperen der afzonderlijke gegevens in een algemeen beeld, dat hij klaar en helder confronteert met de hoofdlijnen van zijn persoonlijk menselijk en artistiek wereldbeeld. Deze gave der intelligentie, die het - voor hem - essentiële direct van het - voor hem - bijkomstige scheidt, het geheel overschouwt en orde kan scheppen, is in hem de grootste kracht van de criticus en essayist. De meeste van zijn opstellen en occasionele critische artikelen verraden deze beheersende macht van de intelligentie in hun klare conceptie, hun methodische steeds-herhalende confrontatie met de grondstellingen die hem dierbaar zijn, hun evenwichtige bouw. Het is dezelfde klare en methodische intelligentie die ook De Wandelende Jood volgens een minutieus plan heeft uitgebouwd. Deze ordenende en methodische geest van Vermeylen beschikt ook over een meer dan gewone synthetische kracht. Brengt hij zijn visie op het leven of het kunstwerk tot essentiële lijnen terug, dan weet hij die ook bondig te comprimeren tot een synthesis, meestal zonder in abstractie te vervallen. Het intellect leeft bij Vermeylen niet in de koelte van eigen abstractie. In zijn beste momenten - en die zijn talrijk - ontstaat in hem een samenvloeiing van intellect en gevoel. In zijn beste essayistische-critische bladzijden harmonieert hij intuïtieve kennis en kloek intellect, solide eruditie en spontane geestdrift, ‘brains’ en temperament. De intellectuele passie, die wij in de Vlaamse letteren nog zo zeer missen, bezat hij in zijn jeugd met rijpe kracht. Vele bladzijden uit de intellectuele betogen van Vermeylen gloeien van drang tot getuigen, van passie voor de waarheid, van liefde tot de mens of de schoonheid. Nochtans is zijn standpunt niet dat van Baudelaire's ‘politieke’ partijdigheid, het ongemotiveerde subjectivisme, want zijn hartstocht weet hij doorgaans te onderwerpen aan een redelijk onderzoek en harmonisch te integreren in het geheel van zijn intellectuele levens- en kunstfilosofie. Zeker, er zijn delen in zijn werk waarin het intellect niet voldoende met de gevoelsbezieling is versmolten en andere waar de hartstochtelijkheid wel eens te vrije teugel viert - het Starkaddopstel is hiervoor wel typerend -, of waar de verklaringen van de emotionele kunstaanvoeling, niet voldoende door het critisch intellect getoetst, in tegenspraak komen met het geheel zijner opvattingen. Doch de beste critische en wetenschappelijke beschouwingen dragen de heerlijke stempel der harmonische eenheid van gevoel en verstand, drift en tucht. Dank zij dit evenwicht is zijn persoonlijkheid op korte jaren uitgegroeid tot een | |
[pagina 553]
| |
veelzijdige en bewonderenswaardige eenheid, en gewon zijn figuur nog zeer jong de imponerende kracht, die hem op vele gebieden het gezag van het leiderschap verleende. Het is niet mogelijk deze gaven van Vermeylen los te maken van zijn karakter. Vooral in zijn werk van de eerste levenshelft, gaande tot 1906-1907, treft de karaktergrootheid. Zeer vaak wordt er zijn intellectuele hartstocht aangevuurd door ethische idealen en strijdende gemeenschapszin. Zeer opvallend is in deze periode van zijn schrijverschap zijn vranke openhartigheid en niets ontziende moed, soms niet zonder stugheid en autoritaire distantie. Al ontsnapt de polemische bezieling van Vermeylen in deze periode, door geestdrift of misprijzen, wel eens aan de controle der kalme redelijkheid, toch openbaart zij een sympathieke onverzoenbaarheid met al wat zweemt naar lauwe overtuiging, tamme zelfvoldaanheid, futloos denken, bekrompen voelen, kleinburgerlijk en vreesachtig leven. Er waren zeker sterk zelfbewustzijn en moed nodig om aldus als jongeman met de striemende zweep van critiek en polemiek de kwalen der provinciale bekrompenheid in Vlaanderen te geselen. Zijn satirische en ironische polemiek heeft er zeker toe bijgedragen om onze onvolwassen cultuur uit haar verstarring en conventies te schoppen. Schijnt ze op afstand gezien wel af en toe wat baldadig, toch heeft zij in de muffe kameren van het suffende Vlaanderen de vensters opengerukt en de frisse lucht uit de ruime wereld laten binnenstromen. De knappe en evenwichtige kop van Vermeylen heeft de veelzijdige en verwarde stromingen van Europa, in de literatuur, de kunst en het denkleven, snel opgevangen en geresumeerd. Hij heeft ze meteen merkwaardig snel en knap geordend. Ook toen hij door bemiddeling van vrienden de beste Vlaamse traditie ontdekte - die van West-Vlaanderen - heeft hij snel daaruit het essentiële gepuurd. Alleen een open levensgretigheid, gepaard met goede smaak en rijp verstand, waren daartoe in staat. Zodoende heeft hij, amper de twintig voorbij, in zich zelf een harmonie van Vlaamse bezieling en Europees bewustzijn kunnen scheppen, die hij levenslang bewaarde en het nageslacht als een kostbaar ideaal heeft meegegeven. Het is een gunstige schikking geweest dat een jongeman met déze talenten is opgedaagd in onze letteren en ons geestesleven op het ogenblik dat de Vlaamse Beweging het rijpingsmoment doormaakte waarop zij als vanzelf naar deelname aan de universele cultuur werd gedreven. Vlaanderen kon het Europeanisme in die crisistijd niet sneller en klaarder assimileren dan door het medium van deze heldere en classiek-gebouwde geest! Al zal ieder christen met mij betreuren dat hij, ongelovig als hij was, niet in staat bleek om het specifiek-christelijke cultuur-ethos in dit rijpingsproces te betrekken en dat zijn geest in dit opzicht soms ontwrichtend heeft gewerkt, toch verdient hij ook van christelijke zijde uit grote waardering om deze cultuurhistorische rol. Een eerste en belangrijke begrenzing van deze geest is evenwel dat hij | |
[pagina 554]
| |
in wezen niet scheppend maar assimilerend was. Zijn wereldbeschouwing, zijn aesthetische en wetenschappelijke-methodische opvattingen openbaren geen oorspronkelijkheid. De wijsheid en wetenschap van vele meesters heeft hij in zijn jeugd beluisterd en in zich harmonisch geassimileerd - maar in tegenstelling met hen, had hij geen eigen scheppingskracht, laat staan enige scheppingsdaemonie, in eigen geest. Op dertigjarige leeftijd heeft hij uit zijn ervaringen en lecturen reeds een vaste opvatting gevormd, waaraan niets essentieels meer werd toegevoegd of gewijzigd, noch in zijn wereldbeschouwing, noch in zijn aesthetiek of zijn wetenschappelijk inzicht. Het heeft wel de schijn dat het besef dat hij op het gebied van denken en voelen een ordelijk en harmonisch inzicht had verworven, dat aan zijn natuur voldeed, voldoende was om hem voortaan alle verlangen naar verder onderzoek te ontnemen en hem zelfs alle problematiek te doen schuwen. Daarom bleef zijn synthesis in denken en voelen, hoe waardevol ze ook zij, toch slechts elementair. De aesthetische opvattingen van Vermeylen vormen inderdaad een geheel waarvan de samenstellende elementen niet aan grondige reflexie werden onderworpen. De metaphysisch-religieuze, de natuur-filosofische, de sociale, de organisch-personalistische, de nationale e.a. aspecten van zijn aesthetische theorie worden niet aan critische vorsing onderworpen evenmin als de eenheid van inhoud en vorm of de phaenomenologie van de literaire vorm. De aesthetische opvatting van Vermeylen laat niets vermoeden van het vechten en peilen van een geest, en in geen enkel opzicht openbaart zij een nood aan persoonlijke vorsing. Zijn tevredenheid met een practische harmonie zonder critisch onderzoek was zeker ook wel een der redenen waarom er in zijn aesthetische theorie enkele punten van tegenspraak zijn te vinden. Ook zijn wetenschappelijke methodologie schijnt veeleer op het verwerven van een practische harmonie afgestemd. Zij kreeg na korte jaren in zijn leven de betekenis van een practische werkwijze, waarmede hij zich - sceptisch tegenover alle verder theoretiseren - goed bevond. Daar de drang naar verdere geestelijke analysis en problematiek hem na 1902 geheel bleek te ontbreken, is zijn wetenschappelijk-methodologisch inzicht een weliswaar harmonische maar elementaire opvatting gebleven, die hij nooit aan ernstige critiek heeft onderworpen maar wel voortdurend herhalend geaffirmeerd. Dan zal het ook wel niet verwonderen dat in zijn literaire en schilderkundige critiek na zijn jeugd spoedig een schematisme van denken en voelen en oordelen aan de dag treedt. Wij missen er de passie van het gemoed en de frisse openheid van geest, die zijn jeugdwerk tot een schitterend feest hebben gemaakt. In zijn critiek van na de jaren 1906-1907 vermindert de aandacht voor de mysterieuze irrationaliteit van het leven en voor het mysterie van vorm en taal. Parallel met de embourgeoisering van zijn bestaan en de stilstand van zijn geestesleven - waarover dadelijk - wordt zijn critiek hoofdzakelijk een spel met vaste noties (degelijke noties overigens, maar reeds geclicheerd) en verstarde denkbewegingen, meer dan een open be- | |
[pagina 555]
| |
reidschap van geest en ziel voor het steeds nieuwe mysterie van kunst en leven. Het jammerlijkste feit van zijn ontwikkeling is echter wel dat zijn levensbeschouwing zelf, waarop zijn aesthetisch en ander denken berust, zo vroeg in een té beperkt evenwicht tot immobiliteit is gekomen. De wijze waarop Vermeylen zich nog vóór zijn dertigste jaar in de harmonie van zijn aards en burgerlijk humanisme heeft ‘geïnstalleerd’, is voor de verdere groei van zijn geest dodelijk geweest. Van drang naar werkelijkscheppende ervaringsdrift is verder in hem geen spraak meer geweest. Verlangen om boven zich zelf uit te stijgen heeft hij verder als schrijver niet meer gekend. Wij laten aan biografen over te onderzoeken in hoeverre de bekoring tot de aarde - het hedonisme dat hij beschaafd maar vurig in 1896 beleed - en de overgave aan de ‘burgerlijke’ realiteitszin, in hem verder het verlangen en de droom hebben gedood. Zo ontwikkelt zich zijn verder leven als publicist na 1896 - en voor zijn wetenschappelijk inzicht na 1902 - zonder sterke bewogenheid of boeiende spanning, zonder persoonlijke twijfel, zonder enige ernstige problematiek. Wie de werkzaamheid van Vermeylen na zijn jeugd tot in de gezegende hoge ouderdom overschouwt, kan slechts betreuren dat hij zó vroeg de faustische drang van zijn jong wezen heeft afgezworen. Na 1906 - met de publicatie van De Wandelende Jood - waarin ten slotte een wending wordt uitgesproken die reeds 10 jaar vroeger werd geformuleerd - is er niets meer in de geest van zijn werk van wat hij zelf ‘het voortschrijdende leven’ en ‘den Faust in ons’ noemt, noch van enig conflict tussen de droom en ‘de werkelijkheid die ons begrenst en bindt’. (Beschouwingen, blz. 191.) ‘Een ding ontbreekt in Vermeylen's werk: de formulering van zijn nieuwe inzichten’Ga naar voetnoot(l) schreef Maurice Roelants. Het is té mild uitgedrukt. Nergens blijkt immers uit zijn werk op rijpere leeftijd dat hij zulke nieuwe inzichten diep zou hebben doorleefd, dat hij nog in belangrijke spanningen van ontwikkeling en groei zou hebben bewogen en... geleefd. Vergelijkt men deze geestelijke levensgang van Vermeylen met die van zijn bewonderde Goethe - si parva magnis... -, dan moet de discrepantie tussen de grote mogelijkheden van de jeugd en het ontbreken van de geestelijke levensopbouw de toeschouwer wel desoleren. Nochtans mag deze beschouwing ons niet beletten de betekenis van Vermeylen's geestelijke figuur te bewonderen. Tot in de hoge ouderdom leggen zijn occasionele geschriften een horizon op het leven open. Het anthropocentrische humanisme bleef het constante geloof, dat hij tot aan zijn dood beleed. Het is rijk aan waarden. Geen Vlaming zou deze belangrijke waarden van Vermeylen's humanisme zonder eerbied mogen bejegenen: zijn bij pozen diep-ernstige levensaanvoeling, zijn algemeenmenselijkheid, zijn hiërarchie van humane, Europese en nationale waarden, | |
[pagina 556]
| |
zijn sterk sociaal en ethisch bewustzijn, zijn personalistische deugden als waarheidsliefde, rechtvaardigheidszin, menselijke sympathie en oprechtheid. Onder de Vlamingen van de moderne tijd vertoont hij zich in zijn geschriften als een eerbiedwaardige figuur door zijn nobele en rijkbegaafde, ruime en gedisciplineerde menselijkheid. Onze critische aandacht voor zijn werk, óók voor zijn tekorten en grenzen, kan ons niet beletten hem hoog te waarderen. Zeker is het grote en nooit-maar-enigzins-aantastbare gezag van Vermeylen in zijn tijd grotendeels te verklaren uit het feit dat hij voor een nog bijna critisch-onmondig Vlaanderen stond. Nooit werd hij in openbare geschriften gecritiseerd. Was hij dertig jaar later geboren, dan zou hij reeds niet meer die gezagspositie hebben kunnen innemen die hem mede wegens omstandigheden te beurt viel. Zijn literair-critische werken zouden hem in het stilaan intellectueel en cultureel volgroeide Vlaanderen van heden niet meer de onaangetaste gezagspositie schenken, die hij in zijn leven onbegrensd bezat. Doch vergeten wij niet, op een definitief moment van onze geschiedenis heeft zijn jeugdige geest en worstelende ziel louterend en verruimend gewerkt. Ook nadien bleef hij als schrijver en professor en in heel zijn publiek leven een hoogstaande figuur, die horizonnen van geestelijke ruimte openwerpt door bezielde kennis en voorbeeldige humaniteit. Voor onze Vlaamse toekomst heeft hij enkele waarden helpen verwezenlijken en op vele andere gewezen, waarheen wij generatie na generatie kunnen groeien. August Vermeylen is een van die figuren uit de letterkundige en kunstgeschiedenis, wier historische betekenis uitreikt boven de waarde van hun - overigens verdienstelijk - oeuvre, om een plaats te krijgen naast L. De Raet e.a. in de algehele geschiedenis van ons volk en onze cultuur. In de geschiedenis van de Vlaamse geest zal zijn naam verbonden blijven met een definitief moment in onze groei tot volwaardigheid. Maar zijn werk kan voor de groeiende Vlaming geen grens zijn. Vanzelfsprekend evenmin voor de christen, die in groter ruimten leven kan. Laat het echter wel een der bakens blijven, critisch-geassimileerd. De beste jongeren zullen ons critisch oordeel zeker beter begrijpen dan sommige ouderen, die in de onpersoonlijke cultus voor hem zijn opgegroeid, zoals in andere slaafse of beaat-rhetorische cultussen (de Van de Woestijniaanse zeker niet uitgesloten). Hun reële waardering zal er niet minder écht maar wel véél degelijker om zijn. |
|