hunnen opzichte, vooral op gebied van taalgebruik, doorgaans strenger pleegt op te treden dan ten overstaan van oudere confraters, mogen bedenken dat ‘persoonlijkheid’ doorgaans ten nauwste samenhangt met leeftijd en ervaring: hoe groener de persoonlijkheid, hoe meer speelruimte de geest wordt gelaten om zich te ergeren aan formele onvolkomenheden; hoe rijper en bijgevolg hoe belangrijker, dit wil zeggen hoe boeiender daarentegen de persoonlijkheid, hoe geringer het aandeel dat louter vormelijke tekortkomingen van onze aandacht opeisen.
Ik wil daarmee niet goedpraten dat Herman Teirlinck in zijn laatste werk Het Gevecht met de Engel vaak op een buitensporige wijze met spraakkunst en taalzuiverheid omspringt. Particuliere spellingseigenaardigheden, dialectische vormen (die trouwens verdedigbaar zijn aangezien ze tot de levende taal behoren), en minder geslaagde neologismen daargelaten, zou er een vrij uitvoerige bloemlezing samen te stellen zijn van verkeerd gebruikte geslachten, woorden en uitdrukkingen, van grove barbarismen en niet te rechtvaardigen morfologische en syntactische fouten en onnauwkeurigheden, die elk gezond taalgevoel kwetsen. Hoezeer men deze nonchalance (het valt inderdaad moeilijk aan te nemen dat Teirlinck niet beter zijn taal zou kennen!) ook moge betreuren, toch zou het m.i. verkeerd zijn er zich blind op te staren, zoals ieder criticus wel eens geneigd is te doen - en vaak terecht - wanneer hij het werk van een debutant bespreekt. Want het geldt hier ten slotte een literaire schepping die zowel in haar opzet als in haar uitwerking het merkteken draagt van een indrukwekkende artistieke persoonlijkheid, met kwaliteiten en gebreken weliswaar, doch in elk geval belangwekkend genoeg opdat we de ene als de andere zouden beschouwen in het licht van een hogere creatieve eenheid, die zelfs fouten en slordigheden een symptomatisch karakter geeft.
Ik meen dat trouwens alleen van uit deze gezichtshoek het intrigerend verschijnsel der vaak onthutsende taalverkrachting verklaarbaar is. Ze lijkt me het gevolg van een soort literaire eigengereidheid, een eigendunkelijkheid van de uit eigenmachtig welbehagen scheppende artist, tegenover de taal als louter grondstof en instrument, een superieure houding die kenschetsend is voor de impressionistische woordkunstenaar, stammend uit de school van Van Nu en Straks, die Herman Teirlinck ondanks zijn expressionistische experimenten en de fragmentarische aanpassing aan een gewijzigd literair klimaat, waarvan men in zijn werk af en toe de sporen vindt, in wezen gebleven is. Voor hem telt in de eerste plaats de schone vorm en het genot dat hij beleeft aan het ciseleren er van: een precieus woord, een muzikale zin, een decoratief pathetisch effect, een flonkerende beschrijving zijn hem meer waard dan strakke psychologie en incisieve directheid. Klank en rhythme geven daarbij meestal de doorslag: menige passage is met kennelijke taalwellust in rhythmisch proza geschreven en een enkele maal staan we voor een authentieke 17e-eeuwse alexandrijn: ‘Hier wordt bescheiden sier te nauwernood betracht.’ Deze zin is wel zeer typisch voor de gekunstelde