| |
| |
| |
Staf Weyts
Een terugblik
(Fragment)
Vandaag is mijn moeder begraven, mijn oude moeder wier leven één gebed is geweest. Vele uren heb ik de laatste tijd doorgebracht naast haar bed, terwijl zij rustig wachtte op de dood en mij af en toe sprak van de vluchtigheid van het leven, dat slechts zin heeft met God. Aan alles was zij onthecht. Slechts één wens heeft zij nog herhaaldelijk uitgedrukt: te mogen rusten in dezelfde aarde als vader, onder de oude toren van het dorp, waarmede zij een halve eeuw vergroeid en de laatste jaren was van gescheiden geweest. En dit laatste verlangen is vandaag vervuld.
Nu is het avond. Mijn broers en familieleden zijn naar huis teruggekeerd, maar ik ben achtergebleven, heel alléén. Dit land van mijn jeugd hield mij vast: de Waldreef met haar stoere bomen die ik had teruggezien, haast onveranderd zoals ik er toentijds de eikels van raapte in de eerste verstilling van het najaar, als 's avonds rook van brandend aardappelenloof neersloeg over de akkers, en zich vermengde met de scherpe geuren van klaver en beetwortelen, en van varens aan de grachtkant. Wegen die ik wist liggen, wegslingerend naar geheimzinnige diepten van het bos, waar wij als kind speurden naar het wild in de holen, onhoorbaar voortkruipend over het mos onder de heesters, dat er altijd even koel was en begroeid met vieze paddestoelen. Opnieuw werd dit alles een deel van mijn wezen, en in het oude huis langs de steenweg, waar ik geboren werd, kon ik niet weg. Een achterkozijn van mijn vader die het thans betrekt heeft mij gaarne te slapen aangeboden, en zo pas heb ik hem nu verlaten om mij op mijn kamer terug te trekken.
Het is hier stil. Door het raam zie ik nog net de tuin met dahlia's en verbloeide lijsterbessen die in de schemer wegduiken, en een wijngaardboom die hoog oprankt tegen de gekalkte gevel van een gebouw achteraan. Niets is nog zoals vroeger. De perelaars zijn uitgeroeid, het grastapijt is verdwenen, en de touter daar midden in, waarin wij eens zwierden en gierden zoals op een kermisfoor, bestaat ook nog enkel in mijn verbeelding. Geen heimwee is echter zo groot dan mijn heimwee naar de smidse, thans herschapen tot dat netjes gekalkte gebouw, bergplaats voor allerhande rommel, zonder ziel of leven. Eénmaal was daar immers het middelpunt van mijn kinderjaren, mijn toevlucht op alle uren van de dag. Vroeg en laat heb ik daar genoten van dit aanlokkelijk schouwspel van gensters en vuur, van het aambeeld dat rinkelde onder
| |
| |
de slag van de hamer, en van die vreemde geur van hoorn die dik opwalmde wanneer de paarden in de boks waren gestald, en mijn vader met vaste hand de hoeven brandde. Er omheen zaten dan de boeren te wachten, en te vertellen. Hun harde gezichten zie ik nog vóór mij, vooral dàt van Wannes Beek en Fransoo, die de ene achter het Pansius' bos, de andere achter de Zavelberg woonden, twee uithoeken die iedereen schuwde wegens de slechte faam der bewoners. Schier om de maand gebeurde daar iets ongewoons, een messengevecht, een diefstal of een aanranding, en altijd opnieuw konden Wannes en Fransoo daarover vertellen. Wat mij het scherpst uit al hun verhalen is bijgebleven, is echter de geschiedenis van het meisje Henriette, dat twee jaar lang door baron de Vriely in de toren van zijn kasteel achter het Pansius' bos opgesloten bleef, en er door uithongering bijna stierf.
Op een nacht moet echter iemand haar horen huilen hebben, en 's anderen daags kon men haar eindelijk verlossen. Zij was uitgemergeld, een dode gelijk, en op haar lichaam vonden de wetsdienaren sporen van wrede geselingen die zij van de beul had ondergaan. De beul lieten dezelfde heren echter ontsnappen, en een zestal maanden later regeerde de zoon schaamteloos op hetzelfde kasteel.
Mijn vader die, zoals toen gebruikelijk was, tot dan toe steeds zelf naar het kasteel was gegaan om er de paarden te beslaan, nam zich dan voor kordaat te weigeren aan dit verzoek nog gevolg te geven.
Die beslissing was natuurlijk bedoeld als een soort wraakneming op de oude baron, maar moeder, die vrede en rust beoogde, en vooral de inkomsten op het oog had, wist hem wijselijk van dit besluit af te brengen. Ikzelf was er ook blij om, want sinds die schrikwekkende gebeurtenis had ik het vurig verlangen die toren eens van dichtbij te zien, en wanneer vader de eerstvolgende maal naar het kasteel reed, wist ik het te verkrijgen dat hij mij meenam. Ik zat vooraan op zijn fiets, mijn handen stevig op het stuur geklemd, en van heel de weg sprak ik geen woord. Ik was benieuwd, af en toe angstig ook, en wanneer wij het Pansius' bos naderden en het kasteel daar achter te voorschijn kwam, liet de vreemde beklemming die ik reeds meermaals gevoeld had, mij niet meer los. Lange tijd durfde ik geen stap van vader wijken terwijl hij in de stallingen van het kasteel zijn werk verrichtte; iedereen die ik zag, boezemde mij afschrik in, en wanneer ik mij, op het laatst, toch over het grasplein in de richting van de toren waagde, keek ik bestendig naar links en rechts uit om te zien of geen onverhoeds gevaar mij bedreigde. Op de toren zelf wierp ik daardoor slechts nu en dan een blik, tot ik eindelijk, in enkele momenten van overmoed, plotseling vooruit rende en er van dichtbij naar opkeek. Gebouwd in grauwe, bonkige steen met scherpe vooruitspringende punten, leek hij een akelig gedrocht. In het midden zat een raampje onder zwaar traliewerk, en hoe weinig licht daar moest doordringen, kon ik mij gemakkelijk voorstellen. Ik griezelde al, zag vóór mijn ogen een wemeling van spinnewebben en ongedierte daarbinnen, en benauwd dat de zware, met ijzer belegde deur die de enige ingang tot dit spokerig hol was, zich ook
| |
| |
voor mij ging openen, schoot ik eensklaps weer op een loop om verder geen stap meer van vader te wijken.
's Avonds, als wij gingen slapen, vertelde ik aan mijn broeders en zuster wat ik beleefd had, en door hun schuld kwam vader 's anderen daags ook te weten wat mij naar het kasteel had aangetrokken, met het gevolg dat hij mij vreemd bekeek, alsof ik werkelijk aan een groot gevaar ontsnapt was.
Die gunst eens met vader te mogen meerijden, was tot dan toe iets buitengewoons. Later, wanneer hij wegens het vele werk en de soms lange tochten door weer en wind naar de naburige kastelen, een sjees en een paard had gekocht, gebeurde het echter regelmatig dat wij, om de beurt, met hem meemochten. De schoonste herinneringen draag ik mee van de ritten naar Lippelo.
Gewoonlijk vertrokken wij na de middag. Bij goed weer zat ik vooraan, naast vader, en was de sjees open; anders verschool ik mij achteraan, onder de kap, gezeten op een deken waarvan de ene helft rond mijn benen was gewikkeld. Van de weg bemerkte ik dan wel is waar weinig, maar daarom vond ik dit niet minder genoeglijk. Met een gevoelen van veiligheid luisterde ik dan naar de regen die neerkletterde op de huif, of naar de wind die hoog in de bomen zoefde, en 's winters, als er sneeuw lag, en ik tot aan mijn hals in de deken zat met daarbij een berenmuts over mijn oren, was niets zo prettig dan van in mijn schuilhoek de bel van het paard te horen rinkelen over die wijde stilte van het land, waarin dan elk geluid verscherpt leek en wondere echo's had gelijk in de bergen. 's Zomers bood de rit een aangename afwisseling.
Eens de windmolen van de Leestse bergen voorbij, was er de volheid van velden en weiland. Dan kwam de kronkeling van de Zenne, wel is waar vol slijk en slib in haar bedding, maar met prachtige pijn- en cyprèsbomen op haar oevers. Eens over de brug kwam in de bloeitijd de geur van linden rond een rustiek kerkje ons tegemoet, en dan liep de weg in schier rechte lijn naar het zeekanaal met zijn vele boten, en de drukke beweging langs de kaden waarachter, in de verte, de schouwpijpen oprezen van de steenbakkerijen, en de logge gedrochten van fabrieken in een bestendige, grauw-grijze rooknevel.
Méér dan halverwege waren wij dan, en eens de forten voorbij, waarin enkel het klaroengeschal de aanwezigheid van soldaten verraadde, lag Lippelo niet ver meer af. Reuzehoge kanadapopulieren, die naar elkaar over de steenweg stonden gebogen en hem met hun kruinen helemaal overkoepelden, vormden de ingang tot dit kleine dorp. Een dertigtal huizen verspreidden zich rond het lage kerkje, nauwelijks zichtbaar langsheen de bocht die vroeger de grote baan was geweest, en waar gras en onkruid sedertdien welig tussen de stenen woekerden. Links daarvan lag het kasteel, midden een uitgestrekt domein, zo dicht begroeid met heesters en bomen, dat het de donkerte had van een onmetelijk bos. Slechts hier en daar, als men de lange toegangsdreef doorreed, zag men enkele plekken waarin het licht kon spelen, de blinkende stammen van beuken en berken, en diepe klaarten over het struweel. Altijd was het er stil, maar vooral toch die eerste namiddagen van September, als 's morgens de mist alles vochtig had gemaakt en de acaciastruiken zo roerloos
| |
| |
stonden dat aan ieder blaadje nog de druppel dauw van de nacht hing. Scherpe geuren hingen daar dan ook in de lucht: de geur van lover dat beregend was geweest, van mos en varens en van de weke schors van bomen. Een vreemde triestigheid bracht dit telkens in mij te weeg, en mij dunkt, is het bij het binnenrijden van dit domein dat ik voor het eerst, in alle hevigheid, de drukkende weemoed ervaren heb van het najaar.
Later, als ik naar school ging, waren diezelfde geuren van de boskant mij ook telkens een teken van het einde van het groot verlof, en was mijn weemoed dubbel groot. Eenzelvig mijmerde ik dan over de voorbije genoegens van de zomer; ieder plekje waar ik had gespeeld wekte mijn heimwee op, mijn gehechtheid aan de vrijheid die ik er genoten had, en die ik straks weer ging verliezen in het muffe klaslokaal, met achter de ramen de somberheid van de herfst die dagelijks zou vorderen.
Het kasteel van graaf de Rivière d'Aloste was uiterlijk zonder praal. Een wit, vierkant gebouw met boogvensters en brede deuren, die aan de voorzijde uitgaven op een terras. Een groot plein, met bloemen en een fontein lag vóór de ingang. Links bevond zich een vijver met waterlelies en hoog lis aan de boorden, en op de kiezelweg die daarlangs liep, en verderop naar de stallingen leidde, hield vader gewoonlijk met de sjees halt om op het kasteel zijn aankomst te gaan melden. Wat later toog hij dan aan de arbeid, en nadat ik een half uurtje in de omgeving had rondgelopen, of in de stallen gekeken had naar de hoogpotige paarden, glimmend over gans hun huid, gebeurde dan doorgaans hetzelfde. Een reeds grijze dame, met witte voorschoot aan, kwam naar mij toe, juffrouw Maria, de meid. Hand in hand ging ik met haar mee. Bij de ingangsdeur moest ik zorgvuldig mijn voeten afvagen, en terwijl zij mij dan prees omdat ik weer zo prettig, ofschoon altijd eenvoudig aangekleed was - iets waarvoor moeder steeds met eergierigheid zorgde -, geleidde zij mij over blinkende vloeren, waarop ik voorzichtig moest zijn om niet uit te schuiven, naar de kamer waarin mevrouw zich ophield. Die kamer vertoonde een weelde die voor mij vreemd en altijd nieuw was. Dikke tapijten, zetels met vergulde poten en armleuningen, kasten met tientallen beeldjes en koperen sloten, vazen, schotels, zilveren sierstukken en nog veel méér was er te zien. 's Zomers zat mevrouw, die al jaren ziek was, doorgaans in de hoek naast het raam, van waar zij een heerlijk uitzicht had op de tuin; 's winters bij de open haard met het spel van de vlammen, en in een diepe zetel, die juffrouw Maria bijschoof, mocht ik haar dan gezelschap houden. Haar eerste vraag was altijd of ik voor haar gebeden had, en natuurlijk antwoordde ik daarop steeds bevestigend, ook wanneer ik het had vergeten. Dankbaar glimlachte zij dan, en af en toe kreeg ik als beloning daarvoor een muntstuk, dat zij mij
telkens aanraadde met mijn zuster te delen. Waarom steeds met mijn zuster, die haar nauw aan het hart scheen te liggen, heb ik slechts later begrepen, wanneer ik vernam dat mijn moeder en mevrouw Ursule dezelfde dag van een dochter bevallen waren. Mijn zus was echter blijven leven, terwijl het eerste en enig kind van mevrouw Ursule enkele dagen later gestorven was, haar moeder achter- | |
| |
latend in een schier volledige verlamming van de onderste ledematen.
Nooit heb ik van dat gebrek echter iets kunnen bemerken. Des te méér viel het mij echter altijd op dat mevrouw Ursule, ofschoon nog jong, steeds iets treurigs in haar stem en over haar aangezicht had, en dat aan haar slapen heur haren helemaal waren vergrijsd. Arme vrouw waarvan ik toen niet besefte waarom een kind haar zo aantrok, noch waarom het mij gegund was te mogen plaats nemen in de pralerige zetel van een kasteel, waarin 's avonds een graaf rustte naast het vuur...
De terugrit naar huis scheen mij doorgaans steeds korter toe dan de heenreis, behalve dan in de winter, als wij met de donkerte thuis kwamen. Vóór het schemeruur konden wij dan inderdaad nooit vertrekken, en eens op de baan viel de duisternis vlug in. Vader had dan al zijn aandacht nodig, en meermaals sprak hij geen woord van heel de weg. Ikzelf liet hem eveneens met rust, en bleef stil zitten onder de huif, opgenomen in de donkerte, en soms half ingedut door het schokken van de sjees. Toch ontging het mij nooit als in de verte de lantarens werden ontstoken, en het mannetje met zijn lange stok, waarboven het pinkelend lichtje, nader tot ons kwam, bestendig nieuwe klaarten toverend onder de bomen en beneden een heldere kring op het gaanpad. Wat mij in dat mannetje aantrok weet ik zelf niet, maar altijd heb ik het een geheimzinnige verschijning gevonden - iemand die méér dan aan het licht reeds behoorde aan de donkerte van de nacht, met al het akelige dat daar voor mij als kind aan verbonden was.
Wanneer wij dan thuis kwamen gevoelde ik mij doorgaans erg vermoeid, en had ik, evenals vader, honger voor tien. Moeder wist zulks en diende steeds onmiddellijk het avondmaal op. Daarna bad zij het rozenhoedje voor, en later als wij groter waren, moesten wij zelf om de beurt vóórbidden, met 's Zaterdags de opdracht aan O.L. Vrouw, geknield vóór haar beeld. Mijn zuster deed dit steeds het voorbeeldigst, en nog altijd zie ik hoe ingetogen zij daar zat, met haar lange haren die los hingen en nog moesten drogen, op de rug.
Voordien waren wij dan immers al gewassen in de kuip, - een grote, diepe kuip, waarin wij tot bijna aan de hals in het water zaten, en die op de bodem zo glibberig was dat wij bij de minste roekeloze beweging het evenwicht konden verliezen. Het laten afspoelen van ons hoofd was daarvoor altijd het gevaarlijkste; nergens konden wij ons dan immers vasthouden, daar wij, uit vrees voor het bijtend zeepwater, onze beide handen nodig hadden om ze nog op onze dicht geknepen ogen te drukken, maar eens als dàt voorbij was waren wij gerust. Na het gebed kregen wij dan iedere Zaterdagavond twee stukken pain à la grecque met een tas chocolade, en als moeder het goedvond mochten wij daarna nog wat opblijven, nam zij de in lood gevatte raampjes weg die vóór het venster stonden, en zaten wij met drieën in één zetel te kijken naar de spokerige gloed in de smidse, en naar de vuurgensters die door de schouw hoog opvlogen naar de sterrenhemel. Soms vielen wij in die zetel in slaap: o dat zoet indommelen vóór het raam, in de huiselijke keuken met haar lamp en haar geluiden...
|
|