| |
| |
| |
Vlaamse poëzie in 1953
Een overzicht der jongeren
door Albert Westerlinck
Het is wel niet mogelijk in Vlaanderen de literaire voortbrengselen, al wat er zo al rijp en groen in boekvorm wordt uitgegeven, op de voet te volgen zonder te worden herinnerd aan het woord van het Evangelie: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Deze bedenking laat de noodzakelijkheid van een critiek duidelijk uitschijnen, maar maakt deze niet aangenamer. De criticus trooste zich dan met de overweging dat niet hij maar de tijd de grote schifter is. Hij kan vaststellen dat heel wat dichterlijke geschriften reeds een paar dagen na hun publicatie volkomen vergeten zijn en enkel in de herinnering van de schrijver en een paar zijner verwanten blijven bestaan, terwijl anderzijds ook de meest onwillige critiek sommige gedichten niet beletten kan in lengte van jaren en eeuwen te blijven leven. De gelukkigste stond voor de recensent, een der zeldzame, is dan die waarop hij, tussen eendagsproducten en debiele voortbrengselen, een dichter ontdekt die door zijn betrekkelijke volmaaktheid kans heeft op een langer leven in de tijd.
Laten we in deze kroniek onze aandacht aan de jongeren wijden.
De bundel Doortocht (Uitg. Sanderus, Oudenaarde) is, indien ik het goed voor heb, de derde die Johan Van Mechelen liet verschijnen en de eerste waarin een talent min of meer tot rijping komt. Deze jongere heeft zeker wat te zeggen; hij schrijft over godsdienstige, liturgische, bijbelse, Vlaamse en ook huiselijke thema's, over natuur- en stadsimpressies, kortom aan stof ontbreekt het hem niet. Hij blijkt met de beste idealistische gedachten bezield, maar tot nog toe publiceerde hij er op los zonder enige zelfcritiek. Dit brengt vanzelfsprekend de idealen die hij dient en hem zelf weinig baat. Zijn taal is gelukkig in deze bundel nauwkeuriger geworden vergeleken met zijn vroegere romantische wildheid, en ook in verstechnisch opzicht heeft hij vorderingen gemaakt. Vele der hier gebundelde gedichten zijn nette, aangenaam-gevoelige verzen, die alleen persoonlijke taal- en verbeeldingskracht missen om langer dan de lezing bij te blijven. Het lyrisch dichterschap staat en valt volgens het al of niet aanwezig zijn van persoonlijke taalschepping. Daarom is het te hopen dat Van Mechelen zich een persoonlijke
| |
| |
dichterlijke taal zal kunnen verwerven. Inmiddels is deze bundel een kleine stap vooruit naar dit nog verre doel.
De bundel Onmacht en Zege (Privé-Uitgave, Asse) is een debuut van Zuster Lutgardis. Het is verheugend dat, een zeldzame keer dat men in onze letteren een kloosterzuster Pegasus ziet bestijgen, zij dit met smaak en gratie doet. Dit debuut bevat uitsluitend religieuze verzen in romantische toonaard, die blijk geven van zuiver gevoel en waarin de soberheid der verwoording treft. Zuster Lutgardis zal gaandeweg meer moeten streven naar eigen taalmiddelen, zij zal een persoonlijker accent moeten verwerven, maar inmiddels is haar eerste bundeltje een belofte.
Dropjes (Privé-uitg., Beernem) van Albert Vermeire bevat gedichten voor kinderen. Het zijn aardige versjes, waarin de schrijver met zuiver en naïef gevoel zich inleven kan in de verbeeldingswereld van het kind, en die tevens uitmunten door smaakvolle eenvoud en vlotte versificatie.
Frans Van Damme staat blijkbaar in zijn Verzen (privé-uitg. Herdersem) sterk onder invloed van de ongunstige tijden:
't Gaat goed, we zijn er boven op
men zorgt voor boter en kanonnen
een dichter schiet zich voor den kop
hij dacht - wat met gedichten nog begonnen.
Zo'n vaart loopt het wel niet en zolang deze zelfmoordverschijnselen bij dichters niet het gevolg zijn van de letterkundige critiek, houden we het hoofd nog koel. Inmiddels moge Frans Van Damme, die het leven zeer hevig aanvoelt en ook reeds over versificatie-mogelijkheden beschikt, streven naar tuchtvoller verbeelding en adequater verwoording.
Dit geldt ook voor de Sprokkelingen van J. Van Haevre (privé-uitg., Mechelen), die vooral zeer hevig sensueel voelt, met al de vertwijfelingen daarbij, en die het ook zo hevig mogelijk tracht te zeggen, maar in een taal die voorlopig nog eigen accent en schoonheid mist.
De bundel Bagatellen (Uitg. Britto, Brugge) van Marc Braet is reeds ietwat rijper. Deze jongere is strijdend communist en zijn belangstelling gaat bij voorkeur naar de schamelen en vertrapten, met een mengeling van vertedering en mannelijke hardheid. Zijn gedichten zijn eenvoudig en direkt, ze geven blijk van een voorlopig bescheiden maar reële aanleg, die vooral naar persoonlijker en rijker taalbeheersing moet streven.
Een ander communistisch geschrift, het spreekkoor De Weg der Hoop van Georges Van Acker (Uitg. De Hele Wereld, Brussel) heeft slechts propagandistische en geen literaire betekenis.
De jongste bundel van A.K. Rottiers Slijk der Aarde (Uitg. De Sikkel, Antwerpen) toont vooruitgang bij deze dichter. Nochtans spreekt zijn vers weinig aan. Het is te zeer product van cerebrale verbeelding, die in het onsamenhangende en gezochte beweegt. De meeste zgn. gedichten van deze
| |
| |
bundel zijn dan ook veeleer raadselachtig en vermoeiend proza over versregels uitgespreid. Nochtans zijn er hier sporen van vernieuwing in gunstige zin, vooral naar de eenvoud toe. Ten bewijze volgend aardig versje geïnspireerd door Ezra Pound:
In het Woud
En werd een boom onder de bomen
Ik murmelde gelijk een beek
De hele wereld kon mij glad niet schelen
Ik werd een takje goudenregen
Hier en daar komt nog een geslaagde bladzijde voor, al blijft de vraag open of de poëzie voor Rottiers het geschikte literaire genre is.
Maria-Poëzie (Uitg. Oranje, Gent) van Jowan de Kewer bevat gedichten die gewijd zijn aan Onze Lieve Vrouw. In religieus opzicht zijn ze te geforceerd en woordenkramerig om te ontroeren en in aesthetisch opdicht zijn ze zonder betekenis.
Zuiverder religieus doet de Kruisweg aan van Frans de Blauwe (De Bladen voor de Poëzie, Lier) maar jammer genoeg reikt hij, van poëtisch standpunt uit gezien, niet verder dan de noeste rijmelarij.
Verheugend daarentegen is het debuut van Frans de Schutter in dezelfde reeks met een bundeltje Hart op Til. Er is bij deze jonge Broeder van de Christelijke Scholen een zuivere poëtische aanvoeling, nog schuw en onbestemd, die naar eenvoudige en pure verwoording zoekt van de prille indrukken in zijn teder en kwetsbaar gemoed. Deze poëtische sensibiliteit voor leven en woord moge zich, naar wij hopen, gunstig ontwikkelen.
Hendrik Diddens is in Tot Halverwege (Uitg. De Galerij, Steenokkerzeel) nog op weg, wellicht nog niet helemaal halfweg, naar een eigen en zuivere verwoording. Zeker heeft deze jongere iets te zeggen, zelfs vertolkt hij dramatische ervaringen, en heeft hij vlotte techniek, maar hij moet zijn taal nog bevrijden van vele verliteratuurde elementen om zijn eigen stem te vinden. Hij moge naar deze persoonlijker dichterstaal streven.
Christiaan Beemdsanc getuigt in zijn bundel met de onmogelijke titel Rembrandtieke Stijging (Uitg. Theresia-Boekhandel, Aalst) van ruime belangstelling voor het leven. De natuur, de beschavingsverschijnselen, de
| |
| |
godsdienst enz. inspireren hem tot romantische ontboezemingen en ethische bespiegelingen. Jammer genoeg is de beeldspraak en zelfs de hele taal te conventioneel om als iets eigens te ontroeren.
Het debuut van Clara Haesaert in De Overkant (Uitg. De Meridiaan, Brussel) is wel een eigenaardig geval. Een deel van haar gedichten zijn geschreven in klassieke trant en bijwijlen schrijft ze een gebonden, intens en hartstochtelijk vers, waarin een eigen visie op het leven spreekt en waarin zich een eigen accent schijnt te ontwikkelen. Maar een ander deel van haar bundel bevat de meest onbegrijpelijke en literair-onbelangrijke wartaal. Waarschijnlijk heeft zij vernomen van de hedendaagse experimentele kunst en heeft zij gemeend dat haar heil in die richting ging. Van vorm-experiment is bij haar geen spraak, alleen beperkt ze zich tot het neerschrijven van verwarde, onbegrijpelijke en nonsensicale volzinnen. Misschien heeft de ene of andere zonderling, zowel van intelligentie en smaak als van talent gespeend, haar naar deze practijken gelokt. Wat er ook van zij, het moeizaam ineenkwanselen van dergelijke onliteraire pseudo-krankzinnigentaal is de oorzaak van de gedeeltelijke mislukking van haar bundel. Gelukkig bevat deze bundel ook enkele gedichten van waarde, die ons toelaten haar onder de belovende jongeren te rangschikken. Laten we hopen dat zij haar leerjaren niet verder verkwanselt!
Bizonder sympathiek is het werk van de jongere Renaat de Vos, die in Interiora (Uitg. Colibrant, Lier) weer eens getuigt van zuivere dichterlijkheid. Zijn korte en frele gedichten komen uit een eenzaamheid van mijmering en verbeelding, die zuiver poëtisch is en waarin hij zich bij voorkeur overgeeft aan natuurbeschouwing en liefde. De woorden zijn sober en juist gekozen, ze getuigen van een nauwkeurige en geduldige vakmansliefde, ze dragen ook een zuivere gevoeligheid, ze vertolken een verfijnd en nobel schoonheidsgevoel en een pure zin voor het mysterie. Sterke scheppingskracht vertoont De Vos voorlopig niet en nergens schrijft hij een regel die onuitwisbaar in onze ziel blijft, maar zijn werk is in zijn beperktheid overtuigend om de zuivere dichterlijkheid van wezen en woord. Moge zijn stem, waarin men, ondanks verwantschappen, reeds een eigen klank hoort, met de jaren aan verdiept accent winnen!
Remy C. Van de Kerckhove is daarentegen een erg geval. Met Veronica mijn medelijden is een traan in twee gespleten (Uitg. De Sikkel, Antwerpen) is deze promotor van de zgn. experimentele poëzie al aan zijn vierde bundel en nog moet ik van hem de eerste regel lezen, waaruit blijkt dat hij een dichter is. Hij heeft verbeelding en gevoel, en hij beschikt bovendien over een zeer uitgebreid vocabularium, maar hij kan het niet zeggen op de wijze van de dichter. Hij martelt zich af met de meest excentrieke trapezentoeren van zijn verbeelding, hij vermoeit zich door zich op te jagen tot de hevigste emoties, hij stort emmers en badkuipen met woorden over ons hoofd uit, maar de ‘dreupel’ poëzie is er helaas niet bij. Nadat hij enkele tijd à la manière de Paul Van Ostayen heeft geprobeerd, zoekt hij thans zijn
| |
| |
heil bij de Franse surréalisten. Maar waar b.v. Michaux toch af en toe die fascinerende omtovering der taal tot poëzie bereikt, en zelfs schitterend, komt Van de Kerckhove daar niet toe. De oorzaak is niet dat hij zich niet voldoende inspant naar het excentrieke toe, maar wel dat hij geen macht heeft over de taal om ze poëzie te doen worden. Hij zou het best in een ander genre proberen.
Die macht heeft Hugo Claus af en toe wel, al zij het slechts met een regel of een strofe. Zijn jongste bundel Een Huis dat tussen nacht en morgen staat (De Sikkel, Antwerpen) is eigenlijk, zoals de meeste zogenaamd-experimentele bundels van deze tijd, een bewuste en hypergecultiveerde speurtocht naar verbeeldingsassociaties, die men spontaan onder de pen van psychopathen kan aantreffen. Daarin ligt dan ook het grote gevaar voor onoprechtheid van dergelijke ‘literatuur’. Het opjagen van de mens naar toestanden waarin zijn sensibiliteit en zijn verbeelding de werkelijkheid en de vormen nieuw kan ontdekken is een grond-verlangen van de moderne literatuur sinds de Romantiek en Rimbaud. Dit verlangen bezit in uiterste mate de hedendaagse experimentele kunst. Maar ook wanneer het leidt tot boeiende ontdekkingen van het onbewuste of extralogische sensaties en waarnemingen (wat slechts zelden het geval is), brengt dit verlangen op zich zelf geen kunst voort. Om tot poëzie te komen moet de experimentator zijn bizondere ervaring kunnen vorm geven in een waarlijk poëtische taalschepping, in een geobjectiveerd resultaat van taalschoonheid. En daar schiet men meestal tekort. Veruit het grootste aandeel der voortbrengselen van het surréalisme mist de specifieke taalschoonheid van de poëtische schepping en kan dan ook slechts interesse bieden van psychologisch standpunt uit; waarbij dan nog dient aangestipt dat deze produkten vaak in dat opzicht weinig interesse verdienen omdat ze, vergeleken met de soms zo boeiende geschriften van psychisch ontwrichten en krankzinnigen, àl te bewust werden gecomponeerd.
Ook de verzen van Claus zijn, indien men ze aandacht wil gunnen, vooral interessant voor wie zich geboeid voelt door de reacties en elucubraties van iemand die bewust ‘le dérèglement des sens’ zoekt. Dit ‘bewuste’ bij Claus compliceert zijn geval. Hij is niet iemand die met volle oprechtheid en gedwongen passie in dit ‘dérèglement’ vertoeft, als b.v. Rimbaud of Michaux, maar hij is een bewust literatuurmaker, een behendig ‘arrangeur’, iemand die de goegemeente door surréalistische verzenmakerij wil verrassen. Voor mij is zijn proza écht maar zijn z'n verzen berekende en kunstmatige maaksels, die als schepping van een extralogisch wereldbeeld geenszins overtuigen en waarvan de taal, op hier en daar een regel na, niet poëtisch is. Ook de sexuele elementen, die men in zekere surreële poëzie normaal moet ontmoeten als elementen van het onderbewuste, zijn in de verzen van Claus opzettelijk-obscene invoegsels, zeer bewuste associaties (en geen poëtische intuïties!), die het hele spelletje wat pikanter moeten maken.
Hier en daar komen in deze bundel enkele regels voor, die door poëtische
| |
| |
taalschoonheid treffen. De rest hoort thuis in de scheurmand. Misschien zal Claus, die een kloek, knap en bewust prozaschrijver is, in de toekomst zijn dichterschap nog ontwikkelen. Maar dan zal hij eerst deze artificiële elucubraties moeten verloochenen, veel bewuste opzettelijkheid en pose laten varen, zich bewust maken van het feit dat men dichterschap niet bereikt door heksentoeren van de verbeelding noch door plastische woordkracht zelfs, maar door een vermogen tot specifiek-dichterlijke en aesthetischroerende taalschepping.
Lieven Rens is onder de jongeren iemand die gewapend is met een ruim en intens vermogen tot geestelijke bezinning. Zijn gedichten zijn meestal beschouwingen over cultuurhistorische verschijnselen of over de religieus-metaphysische zin van de levenservaringen. Hij oriënteert zijn geestelijke belangstelling veelzijdig naar het religieuze toe en naar het Europese humanisme, maar ook naar de mysterieuze oergronden, als daar zijn de magische en mythische verschijnselen in leven en geschiedenis. Ook in zijn jongste bundel De Weegschaal (Uitg. Erasmusgenootschap, Gent) wordt hij geboeid door vele cultuurverschijnselen, natuur- en levenservaringen (in dit laatste verband vooral het vrouwelijke en de liefde) en hij beleeft ze alle als openbaringen van een eeuwige en mysterieuze geest. Men kan deze ruime geestelijke en culturele belangstelling en vooral deze metaphysische bekommering bij een dichter slechts loven. Daarbij komt dat zijn streven naar kennis en wijsheid slechts in geringe mate cerebraal is; meestal streeft hij naar een intuïtieve en bezielde geestelijke ervaring.
Hoe interessant ook van dit standpunt uit gezien, toch kan men de verzen van Rens voorlopig nog niet rekenen tot de belangrijke poëzie, omdat zijn ziel te uitsluitend naar wijsheid en kennis en te weinig naar schoonheid is gericht. Er is in zijn verzen vaak een rijkdom aan bezielde gedachten en kennende intuïtie, maar al te zelden vinden we er die mysterieuze taalontroering der poëzie. Zijn vers mist het accent, waardoor de trillende en bewogen dichtersziel zich incarneert in de taal en de vormen. Met al zijn rijkdom aan geestelijke bezieling komt dit vers ook al te zelden aan zuivere schoonheidssensatie toe. In dat opzicht vaart Rens in hetzelfde schuitje als Pater Brauns: hun beider vers heeft heel wat gedachtelijke en geestelijkbezielde substantie; beiden zijn ongetwijfeld ook persoonlijk gevoelig voor schoonheid, en beiden spreken zelfs meer dan eens over musische bezieling, zelfs misschien over musische waanzin, maar geen van beiden kan het musische tegenwoordig stellen d.i. scheppen in de taal. Zij missen dus nog grotendeels het creatieve element der ware poëzie. Indien Rens zich in deze lijn blijft ontwikkelen zal hij eerder een dichter worden naar het voorbeeld van Verwey dan wel een dichter, wiens woord ons om poëtische waarden ontroert en boeit. Inmiddels loont het de moeite hem te volgen in de hoop dat hij de poëtische en de andere geestelijke mogelijkheden van zijn belovende persoonlijkheid-in-wording moge ontwikkelen. Er steekt in hem
| |
| |
zeker knapheid en talent om, mits degelijke vorming, op een of ander gebied een degelijk schrijver te worden.
Walter Mets schreef met Een Huis gelijk een ander (Uitg. Colibrant, Lier) een lang gedicht in vertellende trant over de ontoereikendheid van het leven. Zijn grondgevoel is het onbevredigd verlangen van het menselijk gemoed naar geluk, dat samengaat met geestelijke twijfel en een zekere moedeloosheid van hart en zinnen. Het boeiende in deze verzen is zeker niet hun filosofie, noch zelfs hun verhalende en verbeeldende inhoud, maar veeleer hun toon. Het meest innemende daarin is een verteltoon, die zijn melancholie en vertwijfeling niet doorlopend avoueert, maar ze vaak verbergt achter een ironische glimlach, een sarcastische grijns of een geestige zet. In een land waar men bij het minste sentimentele incident vierklauwens in de lier grijpt om er de hevigste tremolo's aan te ontlokken, is zulke beheerste, genuanceerde en toch gevoelsrijke toon eerder zeldzaam. Er is in dit gedicht jammer genoeg tamelijk veel vulsel, er zijn geforceerde beelden, onnodige uitweidingen en karpelsprongen uit rijmnood, maar er zijn ook méér geslaagde delen, met hier en daar een olijk beeld, een pakkend geformuleerde wijsheid, een praegnante strofe.
De eersteling van Ris Hellemans Ex Spiritus Tenebris (Uitg. De Galerij, Steenokkerzeel) wordt door de schrijver met prijzenswaardige omzichtigheid ‘mijmeringen en gedichten’ genoemd, zodat men bij het lezen van een bepaald stuk, waarin de dichterlijke kwaliteit ontbreekt, kan menen dat de schrijver hier enkel een mijmering op het oog had. Zulke bescheidenheid is sympathiek en tevens intelligent. Vorm en inhoud van deze eersteling zijn nog onbestemd. Enkele stukken gaan de experimentele kant uit, andere zijn gevoelige mijmeringen in impressionistische trant, andere nog geven emotionele spanningen weer. Hellemans zoekt een zuivere en juiste verhouding tot het woord. Dat hij dit met soberheid en tactvolle gevoeligheid doet verdient alle lof. Langs zuiver gevoel voor het woord, moge hij verder een eigen taalkracht ontwikkelen, waarin dan een persoonlijke beleving met steeds sterker accent tot uiting moge komen. Voorlopig verdient hij crediet.
|
|