Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Dr N.M. Wildiers
| |
[pagina 420]
| |
die thans geëist wordt tussen Theologie en natuurwetenschap, heeft weinig of niets meer gemeen met het oude probleem betreffende de verhouding tussen geloof en wetenschap. Over de vermeende tegenspraak, die in de vorige eeuw zoveel beroering verwekte, is men thans wel grotendeels uitgepraat. Niet zozeer of deze beide gebieden naast elkaar kunnen bestaan, wèl of zij beide met elkaar in een hogere synthese kunnen verbonden worden, is de vraag waarop thans het antwoord wordt gezocht. | |
I.Om de betekenis van deze vraag goed te begrijppen en de draagkracht ervan in te zien, dienen wij op de eerste plaats het historisch fenomeen van de opgang der natuurwetenschappen onder ogen te nemen. Moest het ons mogelijk zijn de hele geschiedenis der mensheid te overzien en de meest markante verschijnselen uit deze evolutie naar voor te halen, dan zou de opkomst en de ontplooiing van de natuurwetenschappelijke vorsing ongetwijfeld als één der belangrijkste en meest revolutionnaire gebeurtenissen uit heel de geschiedenis der mensheid naar voor treden. Honderdduizenden jaren lang heeft de mens zich tevreden gesteld met een uiterst oppervlakkige kennis der natuurverschijnselen, een kennis die ternauwernood verder reikte dan de gewone ervaringen van het dagelijkse leven, en die uiterlijk beschouwd maar weinig verschil vertoonde met de ervaringswereld der hogere dierensoorten. Slechts aan het einde van deze lange periode, die wellicht op een half millioen jaren moet geschat worden, begint de mens zich plots te wenden naar een methodisch en steeds verder doorgedreven onderzoek van de wereld waarin hij leeft. Nooit in de duizenden eeuwen van zijn bestaan had hij zulk een moeizame en gevaarlijke, maar tevens zulk een wonderbare en fantastische tocht ondernomen, nooit ook vielen hem zulke onvermoede schatten en zulke grote uitbreiding van macht in handen. Schuchter voorbereid door de aarzelende pogingen van Egyptenaren en Grieken in de klassieke oudheid, maar eerst voor goed en met stijgend succes aangevat in de allerlaatste eeuwen, beginnen de geheimen van de natuur: de innerlijke bouw der materie, de wetten der physica en der scheikunde, de veelvuldigheid en ingewikkeldheid der levensverschijnselen, de samenstelling en de structuur van het heelal, zich geleidelijk aan ons te openbaren. Wij staan hier voor een gebeurtenis van wereldhistorische betekenis, die haar gelijke niet heeft in heel het bestaan der mensheid. Door onze gebondenheid aan plaats en tijd ontgaat aan velen onder ons het buitengewone en totaal nieuwe van de situatie waarin wij ons bevinden; toch voelen wij allen met toenemende verbazing aan, hoe de uiterlijke voorwaarden van het menselijk bestaan zich stilaan beginnen te wijzigen en meer en meer gaat men zich met groeiende beklemming en nieuwsgierigheid afvragen hoe het leven der komende generaties er zal uitzien. De wetenschappelijke natuurdoorvorsing is echter niet alleen een totaal | |
[pagina 421]
| |
nieuw verschijnsel in de geschiedenis der mensheid; zij is bovendien een verschijnsel van ongewone kracht dat zich met de onafwendbaarheid van een natuurwet in de mensheid schijnt te voltrekken. Het doorvorsen van de natuur in hare menigvuldige aspecten heeft in een betrekkelijk zeer korte tijd een geweldige omvang genomen. Aanvankelijk beoefend als een iets of wat kinderlijke liefhebberij van geïsoleerde en originele geesten, die door hun omgeving vaak met een welwillend medelijden of met argwaan werden bekeken, is de studie der natuurverschijnselen thans ‘de meest ernstige, centrale en vitale bezigheid van de tot volwassenheid gekomen mens geworden’. Geen offers zijn te zwaar, geen inspanningen te groot wanneer het er om gaat het domein onzer kennis van de natuur uit te breiden. Duizenden en duizenden der meest begaafde mensen wijden zich ononderbroken en in gemeenschappelijk overleg aan alle denkbare proefnemingen en waarnemingen, en door alle ontwikkelde mensen ter wereld wordt hun werk met aandacht en belangstelling gevolgd. Van jaar tot jaar wordt het aantal der rechtstreeks geïnteresseerden groter en alle volkeren, bedacht om hun toekomst en welvaart, voelen het als levensbehoefte aan dit wetenschappelijk werk met alle mogelijke middelen te steunen en te bevorderen. Het is een reusachtige beweging, een steeds breder wordende stroom geworden, die door geen enkele tegenslag of moeilijkheid kan worden tegengehouden en door geen enkele menselijke macht tot staan gebracht. Cultuurphilosofen mogen dreigen met ondergangsvoorspellingen en romanciers apocalyptische angstvisioenen oproepen: de wetenschappelijke doorvorsing van mens en wereld blijft onberoerd en ononderbroken haar weg voortzetten en geen enkele banbliksem, geen enkel schrikbewind kan haar voortaan nog in bedwang houden. Maar de opgang der natuurwetenschappen is niet alleen een nieuw en een onomkeerbaar verschijnsel, het is tevens een verschijnsel van universele betekenis voor het leven en de toekomst der mensheid. Reeds nu ondervinden wij duidelijk hoe het levensverloop van de mens, vergeleken met vroegere tijden, belangrijke wijzigingen onderging. Naarmate de ontdekte natuurkrachten voor practische doeleinden konden aangewend worden, ontwikkelde zich een technisch vermogen, dat onze levensvormen grondig heeft gewijzigd, de stoffelijke welvaart verhoogd, de arbeidsnoodzaak verlicht en de levensduur merkelijk verlengd heeft. Ook deze ontwikkeling der techniek kan door geen enkele macht, noch door de somberste voorspellingen of de bitterste ervaringen worden verhinderd. En het meest merkwaardige in dat alles is, dat wij bovendien het klare bewustzijn hebben nog slechts bij een begin te staan! En zulks zowel wat de theoretische kennis als de concrete toepassing betreft. Hoe zal het leven der mensen er uit zien over honderd, tweehonderd, over duizend jaar? Niemand kan het voorspellen, maar dit is wel zeker: de evolutie die met de opkomst der natuurwetenschappen werd ingezet, zal niet meer tot rust komen. Zowel op het gebied van de techniek als op het gebied van de | |
[pagina 422]
| |
biologie zullen nieuwe ontdekkingen de oude komen aanvullen en steeds dieper in de bestaansvoorwaarden van de mens ingrijpen. Wat dus de uiterlijke zijde van ons leven betreft, ziet iedereen duidelijk in, dat een belangrijke wijziging in het bestaan van de mens is ingetreden. Maar deze wijzigingen aan de oppervlakte hebben hun weerslag, en wellicht dieper dan velen thans nog vermoeden, in de diepste lagen van ons bewustzijn. De wijze waarop wij de wereld en het leven thans aanvoelen ondergaat eveneens een diepgaande wijziging en de meest gevoeligen onder ons hebben sedert lang de geestelijke grondverschuiving waargenomen die zich in de ziel der mensen aan het voltrekken is. Wij dienen het feit te erkennen: de Westerse mens van vandaag - en weldra zal dit ook gelden voor de hele mensheid - voelt de wereld en het leven heel anders aan dan zulks vroeger het geval was. Waar men eertijds haast doorlopend leefde in vrees en angst en in een gevoel van onmacht tegenover de grote natuurkrachten en de gevaren en bedreigingen van allen aard, daar hebben wij thans een gevoel van veiligheid en macht over ons gekregen dat aan de vroegere mens wel volkomen onbekend moet geweest zijn. Gesterkt door de gemaakte vooruitgang op wetenschappelijk, technisch, geneeskundig en organisatorisch gebied leeft de huidige mens in de overtuiging dat hij de bedreigingen der natuur kan afweren en aan zijn leven een steeds grotere bestaanszekerheid kan geven. De goddelijke opdracht uit de Bijbel ‘bevolk de aarde en beheers haar’ schijnt eerst thans in vervulling te gaan. Indien de huidige mens zich nog bedreigd voelt door gevaren als oorlog, werkloosheid of economische crisis, dan wijdt hij zulks niet aan de natuur of aan hogere onafwendbare machten, maar aan de gebrekkige organisatie van de nationale of internationale gemeenschap, die door de menselijke inspanning geleidelijk zal verbeterd en volmaakt worden. Het kan wel niet anders of deze revolutie in ons aanvoelen van wereld en leven moet ook haar invloed laten gelden op ons concreet religieus gevoel. Waar de mens zijn metaphysische afhankelijkheid van het Opperwezen eertijds haast experimenteel aanvoelde, daar komt zulks thans slechts in uitzonderlijke omstandigheden voor en is voor het overige teruggedrongen tot het gebied van de louter rationele, haast louter theoretische kennis, met het gevolg dat zij het leven der grote massa niet meer blijvend beïnvloedt. Ook in de christelijke spiritualiteit van onze dagen kan men een wijziging vaststellen, die op deze nieuwe situatie van de mens in de wereld moet teruggebracht worden. Thomas a Kempis schreef op de eerste bladzijden van zijn Navolging van Christus dat de hoogste wijsheid hierin bestaat: ‘per despectum mundi tendere ad regna coelestia,’ door de verachting van de wereld te streven naar het rijk der hemelen. Bij de grote katholieke wijsgeer van onze dagen Gabriël Marcel lezen we echter deze woorden: ‘Het is mijn diepste en meest onwrikbare overtuiging - en indien zij ketters is des te slechter voor de orthodoxie - dat, wat alle denkers en doctors ook mogen gezegd hebben, het geenszins Gods wil is dat wij Hem | |
[pagina 423]
| |
zouden beminnen in tegenstelling tot de schepping, maar integendeel dat wij Hem zouden verheerlijken dóór de schepping en mét de schepping als uitgangspunt. Dat is de reden waarom ik zovele godsdienstige werken onverdraaglijk vind.’ Onder de invloed van een ontwikkeling, waarvan de oorsprong in de opgang der natuurwetenschappen moet gezocht worden, doet zich een wijziging voor tot in het religieus gevoel van de mens en slechts van hieruit kan de religieuze crisis van onze tijd begrepen worden. Met het oog op al deze verschijnselen schreef de grote palaeontoloog, Pierre Teilhard de Chardin deze vaak geciteerde woorden: ‘Il faut maintenant nous rendre à l'évidence que l'humanité vient d'entrer dans ce qui est probablement la plus grande période de transformation qu'elle ait jamais connue. Le siège du mal dont nous souffrons est localisé dans les assises mêmes de la pensée terrestre. Quelque chose se passe dans la structure générale de la conscience humaine. C'est une autre espèce de vie qui commence’Ga naar voetnoot(2). Zo is de wetenschappelijke natuurvorsing dan uitgegroeid tot een historisch fenomeen, dat als een nieuw, een onomkeerbaar en een universeel verschijnsel voor onze ogen verschijnt. Zou een stroming van zulke vèrdragende betekenis en omvang alleen maar het resultaat zijn van een toevallig samentreffen van omstandigheden, handig aangegrepen door de zucht naar rijkdom en macht, of zou zij integendeel niet veeleer beantwoorden aan één der diepste bedoelingen van de natuur en een nieuwe phase inluiden in het wereldplan van de Schepper? Psychologisch beschouwd kan zij in ieder geval niet alleen verklaard worden door utilitaristische motieven: veeleer dient zij teruggebracht op het verborgen bewustzijn dat onze bestemming ligt in de verovering van een toekomst, die boven ons tijdelijk en individueel bestaan uitreiktGa naar voetnoot(3). | |
II.Het kan niet geloochend worden dat de katholieke theologie tegenover dit historisch verschijnsel gedurende lange tijd, zoniet een vijandige dan toch een aarzelende en afwijkende houding heeft aangenomen. In sommige kringen werd de opkomende natuurdoorvorsing min of meer beschouwd als een daad van irreligieuze hoogmoed, die aan de oude Prometheus-legende herinnerde. Haar beoefenaars namen trouwens niet zelden de houding aan van godsdienstbestrijders, zodat van kerkelijke zijde begrijpelijkerwijze moest gewaarschuwd worden tegen de aanspraken van een zelfgenoegzame wetenschap. Het debat over de zogenaamde tegenspraak tussen geloof en | |
[pagina 424]
| |
wetenschap was in die dagen niet van de lucht. In de ogen van de positivistische wijsgeren was de wetenschap geroepen om geleidelijk de godsdienst te vervangen en zelf tot grondslag van een nieuw soort van godsdienst te worden. Als twee gescheiden werelden, als een onherleidbare dualiteit bleven beide disciplines ieder hun eigen weg gaan: de theoloog bleef zich verdiepen in de studie der oude kerkvaders; de wetenschapsmens sloot zich op in zijn laboratorium. Zoals bij de énen de overtuiging bestond dat de godsdienst vroeg of laat voor de wetenschap zou begeven, zo zag men bij de anderen het ogenblik vertrouwvol te gemoet waarop het trotse gebouw der wetenschap in elkaar zou storten en de theologie weer alleen het geestesleven der mensheid zou beheersen. Het dient erkend dat vooral in de vorige eeuw de kerkelijke kringen in het algemeen buiten de wetenschappelijke beweging van hun tijd stonden en dat de zeldzame katholieke geesten die zich van deze achterstand rekenschap gaven, vaak een bittere strijd tegen het onbegrip van hun omgeving te voeren hadden en jaren lang onder wantrouwen en verdenking te lijden haddenGa naar voetnoot(4). Slechts onder het impuls van de geniale paus Leo XIII kwam er geleidelijk een wijziging in deze toestand. Die tijden zijn thans wel grotendeels voorbij, al ontmoet men hier en daar nog wel enkele sporen van dit oude anti-wetenschappelijke affect, dat aan de godsdienst zoveel kwaad heeft berokkend. Ook zou men zich kunnen afvragen of de huidige theologie ook thans wel voldoende de betekenis der natuurwetenschappen voor het geestesleven der mensheid heeft begrepen. Het volstaat immers niet langer de theologie en de natuurwetenschappen naast elkaar te laten bestaan en aan ieder een eigen bestaansrecht toe te kennen. Een dergelijke scheiding kan tenslotte geen bevrediging schenken aan de op eenheid en synthese gestelde menselijke geest. In de Middeleeuwen heeft de Scholastiek een synthese tot stand gebracht tussen de aristotelische wereldbeschouwing en de gegevens der christelijke openbaring en hierdoor een geestelijk gebouw opgetrokken waarin de christenheid zich eeuwen lang heeft thuis gevoeld. Door deze synthese van geloof en rede werd tevens aan het wijsgerige denken zijn hoogste consecratie geschonken. Toen de cultuurvormen van de klassieke oudheid ten tijde van de Renaissance in het Westen tot nieuw leven werden gebracht voelde men de behoefte om een synthese te verwezenlijken tussen het Christendom en de idealen van het Humanisme. Uit dit streven ontstond het litteraire werk van Erasmus, de kunst van Rubens en de Theologie van Sint Franciscus van Sales. Alleen door de resultaten der natuurwetenschappen in een soortgelijke synthese op te nemen zal ons moderne wereldbeeld de wijding ontvangen, die het nodig heeft. Om dit doel te bereiken dient de theoloog ook de laatste sporen van | |
[pagina 425]
| |
wantrouwen in de waarde van de natuurwetenschappen eens en voorgoed af te leggen en met geestdrift en vertrouwen het werk der grote natuurvorsers te aanvaarden. Hierbij dient hij zich vooral te hoeden voor de houding die aan sommige neo-scholastieken werd ten laste gelegd en die hierin bestaat, dat men uit de moderne natuurwetenschap alleen die elementen overneemt, die zonder meer in het oude wereldbeeld kunnen geintegreerd worden en het overige als onbelangrijk van de hand wijst. Een dergelijke houding is onlogisch en kan de menselijke geest geenszins bevredigen, terwijl zij bovendien de katholieke wereldbeschouwing verdacht maakt in de ogen van andersdenkendenGa naar voetnoot(5). Men vergete immers niet dat het uitgesproken of verborgen ressentiment tegen de successen der natuurwetenschappen een ongezond klimaat kan scheppen, dat wellicht als één der voornaamste oorzaken van het modern ongeloof mag beschouwd wordenGa naar voetnoot(6). Men gaat in dit verband wel eens wat al te gemakkelijk heen over de gevolgen van Galilei's veroordeling alsof dit slechts een weliswaar betreurenswaardige, maar overigens onbeduidende episode uit de kerkgeschiedenis zou geweest zijn. In zijn studie over dit onderwerp betoogt Prof. Fr. Dessauer, dat de veroordeling van Galileo Galilei en de secularisatie der natuurwetenschappen die er het gevolg van was, tot de drie grootste rampen moet gerekend worden die ooit over de christenheid kwamen. De twee andere waren het Griekse schisma en de Westerse scheuring. Wat met Galileo gebeurde heeft immers voor gevolg gehad, dat de natuurwetenschappen in christelijke kringen voor eeuwen verdacht werden gemaakt en naar de mening van Prof. Dessauer blijft dit discrediet nog steeds in vele kringen nawerkenGa naar voetnoot(7). De geestelijke situatie van onze tijd eist dat eens en voorgoed met dit misverstand worde afgerekend. Geen menselijke beschaving is voortaan nog denkbaar zonder natuurwetenschap. Geen natuurwetenschap kan echter de mens uiteindelijk bevredigen zonder in een religieuze synthese te worden opgenomenGa naar voetnoot(8). Indien de theologie dan ook in deze taak tekort schiet, zal zich ongetwijfeld, zoals thans reeds overal kan | |
[pagina 426]
| |
waargenomen worden, uit de moderne natuurwetenschap een nieuwe a-christelijke religiositeit ontwikkelen. Wij staan hier dus voor een noodzakelijk keerpunt in de ontwikkeling van het theologische denken; wij moeten de opdracht aanvaarden de nieuwe dimensies van het christendom op te sporen in het kader van het integrale wereldbeeld der moderne wetenschap. Vele theologen zijn zich op dit ogenblik bewust van deze noodzakelijkheid en werken in deze richting. Toch moet men betreuren dat er op dit gebied nog zoveel aarzeling en onbegrip bestaat en bepaalde wetenschappelijke inzichten nog als het ware met een gevoel van wantrouwen worden onthaald. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat de goede katholiek zich aan de wetenschappelijke veroveringen van onze tijd weinig gelegen laat en deze slechts aanvaardt wanneer er werkelijk geen andere uitkomst meer overblijft. Er ligt een waarheid in deze woorden van A.N. Whitehead: ‘De godsdienst zal zijn vroegere macht slechts terugvinden wanneer hij de nieuwe gegevens zal aanvaarden in de zelfde geest waarin de wetenschap dit doet. Zijn beginselen kunnen eeuwig zijn, maar de uitdrukking van deze beginselen eist een eeuwige evolutie... De expressie van de religieuze idee ontwikkelt zich in de richting van een groeiende nauwkeurigheid, ontdaan van bijkomstige symbolen, en de wisselwerking tussen godsdienst en wetenschap is een grote factor in deze ontwikkeling’Ga naar voetnoot(9). Tegen de hier verdedigde stelling hoort men echter vaak de volgende bedenking inbrengen: Het is volkomen juist dat de zekere en onbetwistbare veroveringen van de natuurwetenschap in de theologie moeten geïntegreerd worden. Maar hoeveel stellingen der natuurwetenschap kunnen als onwrikbaar en zeker beschouwd worden? Moet men niet vaststellen dat de wetenschappelijke theorieën aan een voortdurende verandering onderworpen zijn en dat wat gisteren als zekerheid gold vandaag wordt betwijfeld en door een andere theorie vervangen, die ook morgen weer als onbevredigend zal beschouwd worden? Een groot deel van wat zich als moderne wetenschap aandient draagt een hypothetisch karakter. Is het dan niet veiliger te wachten tot de wetenschap gekomen is tot absoluut vaststaande en door iedereen aanvaarde waarheden en daarna tot een confrontatie met het christelijk dogma over te gaan? Bij een eerste opzicht kan deze redenering zeer gezond en aanlokkelijk voorkomen. Toch zou men hier reeds onmiddellijk de bedenking kunnen maken, dat men bij het opbouwen van een synthese tussen wijsbegeerte en openbaring wel heel anders is te werk gegaan. Had men inderdaad vóór tot deze integratie over te gaan, moeten wachten tot de wijsbegeerte in het bezit van absoluut vaststaande en door iedereen aanvaarde zekerheden was gekomen, dan was er waarschijnlijk nooit van een wijsgerig-theologische synthese sprake geweest. | |
[pagina 427]
| |
Aan de basis van de aangehaalde redenering ligt o.i. dan ook een fundamentele fout, die hierin bestaat dat men zich een verkeerde voorstelling maakt van het wezen zelf der wetenschap en der theologie. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat alle menselijke wetenschap noodzakelijkerwijze onvolmaakt is en een voorlopig karakter draagt en steeds voor verdere volmaking vatbaar blijft. Dit geldt ongetwijfeld voor de natuurwetenschappen, maar ook voor de theologie voor zo ver deze toch ook een menselijke schepping is. Iedere theoloog erkent het bestaan van de evolutie van het dogma, d.w.z. van een groei en ontwikkeling in ons begrip van de geopenbaarde waarheid en in de nauwkeurigheid waarmede deze waarheden worden geformuleerd. Maar de karakteristieke eigenschap van deze ontwikkeling zowel der natuurwetenschappen als der theologie is hierin gelegen, dat zij geen willekeurige ontwikkeling in onverschillig welke richting toelaat, maar aan een innerlijke wetmatigheid gebonden is. De ontwikkeling doet zich steeds voor, ondanks alle schijnbare revoluties, in een welbepaalde richting en vertegenwoordigt aldus op zichzelf een blijvende zekerheid die voor ons wereldinzicht van het allergrootste belang is. Indien de theoloog moest wachten tot alle wetenschappelijke problemen zijn opgelost om tot een synthese over te gaan, zal het nooit tot een synthese komen, want met het toenemen van onze kennis zal ook steeds een toenemen van onze onzekerheden gepaard gaan. Hoe meer immers de sfeer onzer zekerheden groter wordt hoe veelvuldiger ook de contactpunten met het onbekende worden. Bovendien bedenke men dat het oordeel over de waarde van een natuurwetenschappelijke theorie als zodanig niet aan de theoloog maar aan de wetenschapsmens toekomt. Indien de theoloog eist dat de wetenschapsmens zich aan de grenzen van zijn vak zou houden, dan geldt deze verplichting ook voor hemzelf. Het is ongetwijfeld waar dat er in het wereldbeeld ontelbare onopgeloste vraagstukken voorkomen (en dit zal wel altijd het geval blijven), maar even waar is het dat de algemene trekken van dit wereldbeeld en de richting waarin onze kennis verder zal evolueren geen ernstige twijfel overlaat. Dit geldt b.v. voor de dimensies van het heelal zowel in de richting van het oneindig grote als van het oneindig kleine. Dit geldt ook voor de ontdekking van de tijd als vierde dimensie waardoor ons wereldbeeld van statisch dynamisch en evoluerend is geworden. Het wetenschappelijk systeem dat dit nieuwe inzicht het volmaaktst incarneert is het evolutionisme in zijn breedste zin opgevat. In dit grootse kader wordt het ontstaan en de samenhang van alle verschijnselen vanaf het atoom tot aan de cultuurscheppingen van de mens in een groots en gesloten geheel voor onze geest zichtbaar. Het is een vergissing in het evolutionisme alleen maar een theorie naast andere theorieën, een hypothese naast andere hypothesen te zien. Veeleer dient het opgevat als een allesomvattende (en steeds volmaakbare maar in zijn richting onbetwistbare) | |
[pagina 428]
| |
synthese, waarin al de resultaten der natuurwetenschappen samenvloeien en ieder verschijnsel zijn eigen plaats in het geheel krijgt aangewezen. Met dit evolutionistisch wereldbeeld, reusachtig in zijn dimensies, dynamisch in zijn structuur, steeds toenemend in omvang en complexiteit en voortbewogen naar een geheimzinnige toekomst, moet het theologische denken van vandaag in voeling treden. Het heeft tot opdracht de betekenis van het christendom duidelijk te maken in het licht van dit nieuwe wereldperspectief en de gegevens der Openbaring verstaanbaar te maken ook voor een mensheid die denkt in de begrippen en categorieën der natuurwetenschappen. Vooral moet het de plaats en de functie van het Christendom aanwijzen in het geheel van de wereldgeschiedenis en aldus de religieuze zin van het cosmisch gebeuren achterhalen. | |
III.Dat aan deze taak zeer grote moeilijkheden verbonden zijn zal wel niemand verwonderen. Sedert haar oorsprong heeft de katholieke Theologie zich in een totaal ander klimaat ontwikkeld, en wat meer is: de Openbaring zelf heeft plaats gehad in de atmosfeer en in de begrippen van een totaal ander wereldperspectief. Het wil ons voorkomen dat deze moeilijkheden voornamelijk tot drie groepen kunnen terug gebracht worden. Vooreerst zijn daar de moeilijkheden die voortvloeien uit de nieuwe dimensies van het moderne wereldbeeld. Vervolgens ontmoeten wij een aantal problemen die opgeroepen worden door het essentieel dynamisch karakter van het nieuwe wereldbeeld. Tenslotte hebben wij ook af te rekenen met een aantal moeilijkheden van terminologische aard. Vooreerst dus de moeilijkheden en vraagstukken die voortvloeien uit de nieuwe dimensies van het moderne wereldbeeld. Wij mensen uit het atoomtijdvak kunnen ons nog moeilijk voorstellen hoe uiterst beperkt het beeld was dat men zich vroeger van de wereld vormde. De oudheid, waarin de Openbaring en later de Theologie zich ontwikkeld hebben, maakte zich van de wereld en van de geschiedenis der mensheid een uiterst begrensde voorstelling. Zowel in de primitieve cosmogonieën uit het nabije Oosten die de schrijvers van het Oud Testament hebben beïnvloed, als in het latere Ptolomaïsche wereldbeeld dat heel de Middeleeuwen overheerst, is het heelal tot uiterst geringe dimensies herleid en blijft de aarde steeds de centrale plaats innemen. Het historisch perspectief was even begrensd. In het Oud Testament wordt de geschiedenis van het mensdom bijna volkomen teruggebracht tot de geschiedenis van het Joodse volk. De grote kerkvaders als Sint Irenaeus en Sint Augustinus hebben dit historisch kader verruimd | |
[pagina 429]
| |
en het Christendom teruggeplaatst in een historisch geheel dat hoofdzakelijk met de geschiedenis van het Romeinse rijk samenvalt. Vooral Augustinus heeft in zijn De Civitate Dei, een werk dat voor vele eeuwen de theologie der geschiedenis zal blijven beheersen, het Christendom in dit historisch perspectief gesitueerd, al treft men bij hem belangrijke beschouwingen aan die een algemene draagkracht bezittenGa naar voetnoot(10). Practisch moeten wij wachten tot Bossuet vooraleer dit kader zich gaat verruimen tot de (toen bekende) algemene geschiedenis. Zijn Discours sur l'histoire universelle is voor lange tijd in de filosofie en de theologie der geschiedenis toonaangevend gebleven, al heeft vanzelfsprekend de kennis der geschiedenis zich geleidelijk verdiept en verrijkt. Tot op onze dagen heeft de theologie der geschiedenis zich, wat de probleemstelling betreft, niet merkelijk van dit standpunt verwijderdGa naar voetnoot(11). Is dit standpunt echter nog langer houdbaar? Het uitzicht op de wereld door de wetenschappelijke vorsing mogelijk gemaakt, dwingt de theoloog het christendom te zien in een veel ruimer perspectief dan vroeger ooit het geval was. Niet alleen heeft de geschiedenis der mensheid thans een vroeger nooit vermoede dimensie gekregen, maar bovendien kan zij niet langer als een autonoom, van de omringende wereld onafhankelijk gegeven beschouwd worden. Phenomenologisch gesproken zien wij de geschiedenis der mensheid als een onderdeel van de ontwikkeling van het heelal, als een bizondere phase, een bizonder aspect van een veel groter geheel. Een volwaardige theologie der geschiedenis zou dan ook o.i. met dit nieuwe perspectief moeten rekening houden en de vraag onderzoeken of het mogelijk is de zin en de functie van het Christendom te achterhalen in het geheel der wereldgeschiedenis. Aldus zal men er wellicht toe gebracht worden een meer cosmische christologie en soteriologie op te bouwen waarvoor ongetwijfeld belangrijke bouwstenen kunnen gevonden worden in de gevangenisbrieven van Sint PaulusGa naar voetnoot(12) en in de geschriften ook van sommige Kerkvaders, daar waar onze huidige christologie en soteriologie wellicht wat te eenzijdig op het persoonlijke heil van de gelovige is afgestemd. Nog een andere vraag wordt door de nieuwe dimensies van ons huidig wereldbeeld opgeworpen. Thans weten wij dat de geschiedenis der mensheid zich afspeelt over een tijdsruimte van verscheidene honderdduizenden jaren. Er is geen enkele reden die ons dwingt voor wat de toekomst betreft een kortere tijdspanne te aanvaarden, zodat naar alle waarschijnlijkheid het mensdom nog vele duizenden en honderdduizenden jaren voor zich heeft. Met deze reusachtige tijdsruimte voor ogen moeten wij de vraag beantwoorden hoe een historisch feit als het verschijnen van Christus op een bepaald moment der geschiedenis, de grondslag kan vormen voor de | |
[pagina 430]
| |
godsdienst van de hele mensheid en van alle tijden. Men bedenke hierbij dat het Christendom er aanspraak op maakt de definitieve godsdienst der mensheid te zijn die geen enkele wijziging of wezenlijke aanvullling in de toekomst toelaat. Welke betekenis heeft de komst van Christus gehad voor de vele generaties die aan de komst van Christus voorafgingen? En hoe zal zijn boodschap in de komende tientallen van eeuwen door een innerlijk evoluerende mensheid naar zijn juiste betekenis kunnen begrepen worden, daar waar wij het nu reeds, na nauwelijks tweeduizend jaar, zo moeilijk hebben om de juiste betekenis van de Bijbel en in het bizonder van de Evangeliën te begrijpen en aan te voelen? Dit zijn ongetwijfeld vragen die in het licht van ons modern wereldbeeld een uitvoeriger behandeling vergen dan vroeger het geval was. Maar het nieuwe wereldbeeld verschilt niet alleen van het oude door de reusachtige uitbreiding van zijn dimensies, doch meer nog door het dynamisch karakter dat heel zijn bestaan kenmerkt. Terecht heeft men mogen schrijven dat wij van onze voorouders verschillen niet zozeer door het feit dat wij meer zaken en verschijnselen kennen, dan wel door het feit dat wij de tijd hebben ontdekt als constitutief element van de werkelijkheid. In de plaats van het statisch wereldbeeld van vroeger, dat de onbewogenheid van de aarde en de absolute stabiliteit der wezens beleed en de verandering herleidde tot een verschijnsel dat zich louter aan de oppervlakte der dingen afspeelde, daar zien wij thans de beweging en de verandering haast geheel op het voorplan treden en de stabiliteit tot een zeer relatief verschijnsel terugwijken. La réalité est la mobilité même, zegde Bergson en die uitspraak synthetiseert uitstekend het resultaat van twee eeuwen natuurwetenschappelijk onderzoek. De oude voorstelling van een stabiel en definitief geordende cosmos heeft thans plaats gemaakt voor het beeld van een wereld die voortdurend in wording is en dus beter een cosmogonie of cosmogenese dan een cosmos zou genoemd worden; en ook de idee van een onveranderlijk mensentype wordt thans vervangen door een conceptie van de mens, die meer aan een voortgezette anthropogenese doet denken. Het voornaamste kenmerk van het moderne wereldbeeld is wel zijn universeel historisch karakter. Wij zien de wereld niet als een statische constructie, maar wel als een historisch proces, als een dynamisch gebeuren. Maar hoe innig is de traditionele voorstelling en formulering van de christelijke geloofs- en zedenleer met het oude statische wereldbeeld verbonden. De Openbaring heeft plaats gehad in een tijd toen de mensen de wereld zagen als een vast en stabiel toneel waarop de verschillende bedrijven van het ‘treurspel der mensheid’ werd gespeeld: het aanvankelijk paradijsgeluk, de zondeval, de heilsbelofte, de verlossing en tenslotte de eindapotheose bij het einde der tijden dat zeer nabij werd gedacht. De mens, opgenomen in dit drama van val en opstanding, ondergaat zijn proeftijd en doet zijn onherroepelijke keuze tussen goed en kwaad, waardoor hij, | |
[pagina 431]
| |
de wisselvalligheden van het aardse bestaan achter zich latend, naar een definitieve, eeuwige en onveranderlijke zijnswijze overgaat. In dit alles liggen ongetwijfeld waarheden uitgedrukt die het wezen der Openbaring uitmaken en er kan voor de gelovige geen sprake van zijn iets van deze werkelijke gegevens te laten verloren gaan of op te geven. Het probleem is heel anders. Het probleem ligt in het kader, het klimaat, het perspectief waarin deze gegevens tot nog toe geplaatst werden en in de vraag hoe zij in het kader en het perspectief van een dynamisch wereldbeeld kunnen overgebracht worden en welke consequenties hier uit voort vloeien voor de opbouw der theologie. Verder zal men zich ook moeten afvragen of men tot hiertoe het christelijk dogma niet te eenzijdig geïnterpreteerd heeft in functie van het individu en de betekenis ervan voor de mensheid als geheel beschouwd niet te zeer op het achterplan en in de schaduw werd gelaten. Het is immers een feit dat in de huidige theologie en geloofsverkondiging het persoonlijke heil van de gelovige als doel der christelijke levensorde werd voorgesteld. Reikt het Christendom echter, overheen het individu, niet primordiaal ook naar het heil der mensheid als zodanig? Met het oog op de natuurlijke orde kan beweerd worden, dat de natuur primordiaal het welzijn van de soort en slechts op de tweede plaats het welzijn van het individu nastreeft. De vraag mag in ieder geval gesteld worden in hoever dit beginsel ook in de bovennatuurlijke orde mag overgedragen worden en wat zulks eventueel aan gevolgen impliceert. Dit alles maakt bij een eerste opzicht wellicht een tamelijk bevreemdende indruk. Het is nu eenmaal een feit dat de wereld der theologie en de wereld der natuurwetenschappen zeer sterk uit elkaar zijn gegroeid. En ieder christen die met een open geest in deze tijd staat zal deze tegenstelling als een innerlijke spanning in zijn bewustzijn ervaren. En toch moet dit tenslotte op een misverstand berusten. Er moet een middel bestaan om beide werelden in een harmonische synthese te verenigen. Het is de taak van de theologie dit middel op te sporen en het misverstand uit de weg te ruimen. Het kan immers aan het Christendom geen goed doen deze vraagstukken te negeren en de tweestrijd waarin de huidige mens gewikkeld is, als niet bestaande voorbij te gaan. De nieuwe dimensies en het dynamisch karakter van het huidige wereldbeeld scheppen aldus nieuwe vraagstukken voor het theologische denken van vandaag. Er is echter nog een derde bron van moeilijkheden waarvan de oorsprong gelegen is in de taal waarvan de theologie en de wetenschappen zich bedienen. De katholieke theologie heeft zich van bij haar oorsprong beijverd om aan de inhoud der openbaring een klare, ondubbelzinnige en definitieve formulering te geven. Hiertoe heeft zij enerzijds beroep gedaan op de Griekse wijsbegeerte en op de Romeinse rechtsbegrippen, en anderzijds ook, waar de noodzakelijkheid zich voordeed, nieuwe begrippen en formules ge- | |
[pagina 432]
| |
schapen. Deze dogmatische formules bieden grote voordelen voor het uitdrukken en handhaven der geopenbaarde leer en het is bekend welk groot belang het kerkelijke leergezag aan deze formules hecht. De pauselijke Encycliek Humani Generis is hier een duidelijk bewijs van en men dient slechts de desbetreffende passages te herlezen om het huidig kerkelijk standpunt in deze aangelegenheid te kennen. Er kan dus voor de theoloog geen sprake van zijn deze formuleringen te misprijzen of zonder meer van de hand te wijzen, maar evenmin zal men kunnen loochenen, dat hier toch een probleem aanwezig is, dat geenszins onderschat mag worden. Het is immers vanzelfsprekend, zo leert de pauselijke Encycliek, dat de theologische terminologie voor volmaking en verfijning vatbaar is. De vraag mag dan ook gesteld worden of deze ‘volmaking en verfijning’ der theologische formules niet zo dient te geschieden, dat rekening worde gehouden met het nieuwe perspectief waarin de denkende christen voortaan onherroepelijk werd geplaatst. Wellicht kan men ook nog een stap verder gaan en zich afvragen of de moderne natuurwetenschappen ons geen nuttige begrippen en termen aan de hand kunnen doen om bepaalde religieuze opvattingen klaar te formuleren. Zoals wij hierboven zegden heeft de theologie tot nog toe vooral beroep gedaan op wijsgerige en juridische begrippen om haar ideeën in te kleden. Wat zou haar verhinderen om eventueel ook bij de natuurwetenschappen te rade te gaan en aldus nieuwe formules te scheppen die tot de verduidelijking van de inhoud der Openbaring kunnen bijdragen?
***
De hier geboden beschouwingen hadden tot doel de noodzakelijkheid aan te tonen van een toenadering tussen theologie en natuurwetenschappen en tevens op de moeilijkheden te wijzen waarmede een dergelijke onderneming heeft af te rekenen. Wij hebben dit onderwerp vooral van theologische zijde benaderd en vooral nadruk gelegd op de taak van de theoloog. Maar het vraagstuk kan en moet ook van natuurwetenschappelijke zijde aangevat worden en ook de katholieke wetenschappelijke vorser heeft op dit gebied een belangrijke taak te vervullen in het bizonder waar het er om gaat het materialisme en het mechanisme op natuurwetenschappelijk terrein te bestrijdenGa naar voetnoot(13). Het zou echter een studie op zich vergen op dit aspect van het probleem hier verder te willen ingaan. Ons beperkend tot het gebied der theologie moge dit besluit voor ons vast staan: Het theologische denken is voor een grote taak geplaatst en de wijze waarop het deze taak zal volbrengen kan mede beslissend zijn voor de vraag of het Christendom voor een min of meer groot deel van de mensheid van morgen een bezielend ideaal of een onverstaanbaar raadsel | |
[pagina 433]
| |
zal wordenGa naar voetnoot(14). Wij groeien weg van een overwonnen wereldbeeld. In de overgangstijd die wij thans doormaken is waakzaamheid maar ook openheid van geest geboden. Een nieuw en groot domein van onderzoek ligt thans voor de theoloog open en het is mogelijk, dat de opdracht die hij thans te vervullen heeft groter en moeilijker is dan de opdrachten, die hij ooit in de loop der tijden te volbrengen had. Dit mag hem echter niet afschrikken van een taak die voor de toekomst van de mensheid en van het Christendom van zulk groot belang is. Het is mogelijk dat zijn pogingen aanvankelijk op onbegrip en wantrouwen onthaald worden en zelfs op een tijdelijke mislukking uitlopen. Ook hij is een mens en als mens heeft hij het recht zich te vergissen. Ondanks alles zal zijn werk uiteindelijk aan allen ten goede komen en de weg banen tot een juister en dieper inzicht in het grootse en ondoorgrondelijke werk van de Schepper. |
|