Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Nicolo Machiavelli
| |
[pagina 409]
| |
In de oude Florentijnse Memorieboeken lezen we over een eerbiedwaardig man, die tijdens zijn leven door al zijn tijdgenoten werd geloofd, - hoe hij, verdiept in zijn gebeden, ontelbare zielen van arme stervelingen, door Gods ongenade in de hel beland, bijna zonder uitzondering er zich hoorde over beklagen dat ze tot zo groot onheil waren geraakt doordat ze in de echtelijke staat hadden geleefd. Hierover nu waren Minos, Rhadamanthus en de overige helse rechters ten zeerste verbaasd. Weliswaar konden ze geen geloof hechten aan de laster door die zielen tegen het vrouwelijk geslacht uitgebracht, maar daar intussen de klachten van dag tot dag toenamen werd er, zoals het hoorde, verslag uitgebracht aan Pluto. Deze nu besloot daarop met al de helse vorsten in overleg te treden en daarna in deze zaak een beslissing te treffen die als de meest doelmatige zou worden geoordeeld, om de valsheid ervan aan het licht te brengen of de volledige waarheid te achterhalen. Pluto liet dus een raadvergadering bijeenroepen en voerde daarop in dezer voege het woord: ‘Alhoewel ik, mijn Dierbaren, door beschikking van de hemel en tevens door de wil van het onherroepelijk noodlot, de heerser ben over dit Rijk en bijgevolg aan geen verplichtingen gebonden ben ten overstaan van enig hemels of aards gerecht, zo heb ik toch er toe besloten, in aanmerking genomen het feit dat de machtigen verstandig handelen met zich geredelijker aan de wetten te onderwerpen en achting te betonen voor de mening van anderen, mij door u te laten beraden welke houding er dient te worden aangenomen in een aangelegenheid die nadelige gevolgen zou kunnen opleveren voor onze heerschappij. Al de zielen van mannen die in ons Rijk aanlanden, beweren dat de schuld bij de vrouw lag. Dit nu schijnt ons iets onmogelijks toe. We vrezen echter dat men ons van lichtgelovigheid zou beschuldigen indien we, afgaande op dit bericht, ons oordeel velden, en zo we dit achterwege laten, ons laksheid zou verwijten en een tekort aan liefde voor de gerechtigheid. En omdat de een zondigt uit lichtzinnigheid en de ander uit boosheid en wij de verantwoordelijkheid die hierdoor voor de een en de ander voortspruit graag zouden willen ontwijken maar niet goed weten hoe dit aan boord te leggen, hebben wij u hier samen geroepen opdat gij ons met uw raad zoudt bijstaan en alles in het werk zoudt stellen opdat ons Rijk, dat smet noch blaam heeft gekend in het verleden, ook aldus ongerept zou mogen blijven voortbestaan in de toekomst.’ Het geval leek elk van de aanwezige vorsten van het hoogste gewicht en het algemeen besluit luidde dat men noodzakelijk de waarheid diende uit te vorsen, maar over de manier waarop dit moest gebeuren waren ze het niet eens. Sommigen oordeelden dat men een bode naar de aarde moest sturen, terwijl anderen niet één maar verschillende afgezanten wilden zenden met de opdracht om onder mensengedaante persoonlijk na te gaan of dit alles wel met de waarheid strookte; anderen weer gaven als hun mening te kennen dat men niet zoveel drukte moest maken, maar eenvoudig | |
[pagina 410]
| |
een aantal zielen door een reeks folteringen tot bekentenissen dwingen. Daar evenwel de meerderheid de raad had gegeven iemand in opdracht te zenden, bleef men bij deze opvatting. Er werd echter niemand bereid gevonden om deze karwei vrijwillig op zich te nemen en dus kwam men overeen hem door het lot te laten aanwijzen. Het lot nu viel op Belfagor, aartsduivel, maar eertijds, voordat hij uit de hemel was gestort, aartsengel. Al aanvaardde Belfagor de opdracht met grote tegenzin, toch gaf hij gehoor aan Pluto's bevel, onderwierp zich aan de besluiten van de raadvergadering en verplichtte zich te gedragen naar de condities waaromtrent men plechtig was overeengekomen. En die waren als volgt: Hij die met de opdracht was belast, zou onmiddellijk een bedrag van 100.000 ducaten krijgen toegewezen, met welke som hij zich naar de aarde moest begeven, de gedaante van een man aannemen, een vrouw huwen, tien jaar lang aan haar zijde leven, daarna in schijn sterven en naar de hel terugkeren om dan, dank zij de opgedane ondervinding, zijn oversten te kunnen inwijden in de moeilijkheden en de ongemakken van de echtelijke staat. Er werd hem tevens medegedeeld dat hij, gedurende gezegd tijdsverloop, onderworpen zou wezen aan al de lasten en de kwalen waaraan de mensen onderworpen zijn, en zich armoede, gevangenschap, ziekte en andere rampen op de hals zou halen, die ook de mensen oplopen, tenzij dan dat hij door list of sluwheid er zich kon aan onttrekken. Nadat Belfagor aldus in zijn nieuwe conditie was getreden en het geld in bezit had genomen, kwam hij op aarde aan. Hij had zich een gevolg laten geven bestaande uit een aantal bedienden en paarden, en aldus uitgerust trok hij als een allerdeftigst sinjeur de stad Firenze binnen. Deze stad had hij boven alle andere tot verblijfplaats uitgekozen omdat ze hem het best geschikt leek voor iemand die met zijn geld wou woekeren... Hij liet zich Roderigo van Castilië noemen en huurde een huis in de wijk Ognissanti. Om te verhinderen dat men zijn afkomst op het spoor zou komen, beweerde hij voor korte tijd Spanje te hebben verlaten, vandaar uit naar Syrië te zijn gegaan en in Aleppo zijn ganse vermogen te hebben gewonnen. Van daar had hij zich dan naar Italië begeven om er in een omgeving die beschaafder was en beter beantwoordde aan de vereisten van een burgerlijk bestaan en tevens aan zijn eigen gemoedsgesteldheid, een vrouw te zoeken. Roderigo was een erg knap man van rond de dertig naar het leek. Op weinige dagen tijds vond hij gelegenheid te laten blijken over hoe grote rijkdom hij de beschikking had, en terwijl hij zelf het voorbeeld gaf van vriendelijkheid en vrijgevigheid, daagden er een aantal notabele burgers op met een hele rij dochters maar weinig contanten, en boden hem die dochters ten huwelijk aan. Roderigo liet zijn keuze vallen op een zeer mooi meisje, Onesta met name, de dochter van een zekere Amerigo Donati, die overigens nog drie andere meisjes had op bijna huwbare leeftijd en ook drie volwassen zoons. Alhoewel Donati tot een hoogadellijke familie behoorde en in | |
[pagina 411]
| |
Firenze groot aanzien genoot, was hij niettemin, gelet op zijn talrijk kroost en zijn voorname stand, zo goed als onvermogend. Maar Roderigo vierde bruiloft met grote pracht en praal en liet niets achterwege van al hetgeen men bij dergelijke feestelijkheden wenst te zien gebeuren. Daar hij overeenkomstig het verdrag hem bij zijn vertrek uit de hel ter hand gesteld, onderworpen was aan al de menselijke hartstochten, begon hij al spoedig behagen te scheppen in wereldse eer en praal en vond hij er genoegen in door de mensen te worden geloofd, iets wat hem echter tot royale uitgaven verplichtte. Hij had overigens nog niet lang met zijn madonnaGa naar voetnoot(1) Onesta samengewoond of hij werd zo buitenmate in haar verliefd, dat hij het niet kon verdragen haar treurig te zien en mismoedig. Monna Onesta had, samen met haar adel en haar schoonheid, zoveel trots en aanmatiging in Roderigo's huis gebracht als Lucifer zelf er nooit had bezeten; en Roderigo die van de een en van de ander een proefje had gehad, was van oordeel dat de hoogmoed van zijn vrouw die van de ander zelfs nog overtrof. Maar toen zij gewaar werd hoezeer haar man haar liefhad, werd het met haar trots nog veel erger dan tevoren, en daar ze meende over hem in alles de baas te kunnen spelen, deelde ze haar bevelen uit zonder medelijden noch ontzag en wanneer hij haar iets weigerde, aarzelde zij niet hem een vloed van lelijke en kwetsende woorden naar het hoofd te slingeren. Dit hinderde Roderigo geweldig, maar terwille van zijn schoonvader en zijn zwagers en bovenal ter wille van de liefde die hij zijn vrouw toedroeg, oefende hij geduld. Ik wil hier niet gewagen van de grote uitgaven die hij deed om haar toe te laten gekleed te gaan naar de laatste mode en de nieuwste snit, iets waarin onze stad, ouder gewoonte getrouw, voortdurend afwisseling brengt. Maar ter wille van de lieve vrede zag hij zich verplicht zijn schoonvader behulpzaam te zijn bij het uithuwelijken van zijn drie andere dochters, wat hem alweer grote sommen gelds kostte. Daarna moest hij, om het zijn vrouw naar de zin te maken, een van haar broers als koopman met lakenstoffen naar de Levant zenden; een ander, met zijdestoffen naar de West; en voor de derde, een goudslagerij openen in Firenze. In al deze ondernemingen verbeurde hij het grootste deel van zijn fortuin. Wat meer is, tijdens de carnavalsdagen en de St Jansfeesten, als de ganse stad naar oud gebruik feestviert en veel adellijke en rijke burgers eer inleggen met het houden van schitterende banketten, wilde monna Onesta, om niet bij de overige dames achter te staan, dat haar man al de anderen daarin zou overtreffen. En Roderigo verdroeg dat alles om bovenvermelde redenen en hij zou het ook, hoe zwaar het hem mocht vallen, nooit ofte nimmer te erg hebben gevonden, als daaruit de rust in zijn huiskring was voortgesproten en hij in kalmte het ogenblik had kunnen verbeiden van zijn ondergang. Maar het tegenovergestelde deed zich voor. Want behalve de niet meer te dragen uitgaven, bracht de schaamteloosheid van zijn vrouw | |
[pagina 412]
| |
eindeloze moeilijkheden over zijn hoofd, en in zijn huis kon geen knecht het langer dan een paar dagen uithouden. Voor Roderigo had dit heel wat bezwaren, want een bediende die trouw zijn zaken behartigde, kon hij niet meer houden, en zelfs de duivelen die hij had meegebracht voor het gewone huiswerk, keerden liever terug naar de hel en in het vuur dan op aarde onder het gezag te leven van zulk een vrouw. Roderigo leidde aldus een stormachtig en rusteloos bestaan en toen hij aan al die buitensporige uitgaven zijn contanten had verdaan, begon hij stilaan zijn hoop te vestigen op de opbrengst van de verkoop der waren uit de West en uit de Levant. Wijl hij nog vertrouwen genoot, ontleende hij om zijn stand te kunnen ophouden geld in de wisselbank, maar aldus haalde hij zich grote schulden op de hals en de lui die zich met de practijken inlaten van het lenen tegen woekerrente, kregen hem spoedig in de gaten. Terwijl zijn situatie aldus erg wankel was geworden, kwamen er plotseling berichten uit de Levant en uit de West, volgens welke een van monna Onesta's broers geheel het roerend bezit van Roderigo bij het spel had verloren, terwijl de andere, op weg naar huis aan boord van een schip vol koopwaar, het alles onverzekerd, samen met schip en vracht was omgekomen. Niet zodra was dit ruchtbaar geworden, of Roderigo's schuldeisers waren het er over eens dat hij een verloren man was. Ze gaven zich echter nog niet bloot, want de vervaldag was nog niet aangebroken, maar kwamen overeen hem scherp in het oog te houden zodat hij, als het er op aankwam, er niet heimelijk zou kunnen uitknijpen. Roderigo van zijn kant, zag geen redmiddel in zijn nood, en daar hij wist hoe zeer het hels verdrag hem in bedwang hield, besloot hij kost wat kost te vluchten. Op een morgen steeg hij te paard en wijl hij dichtbij de stadspoort woonde die naar Prato leidde, reed hij door deze poort de stad uit. Niet zodra werd zijn vlucht opgemerkt, of zijn schuldeisers maakten schandaal: ze wendden zich tot de rechters, lieten de vluchteling gerechtsboden achterna zenden en zetten ook persoonlijk de vervolging in. Toen het rumoer achter Roderigo opstak, was hij nog geen mijl van de stad verwijderd; hij achtte de toestand niet zonder gevaar en besloot, om veiliger te kunnen vluchten, van de grote weg af te wijken en dwars doorheen de velden zijn geluk te beproeven. Maar hierin zag hij zich verhinderd door de vele sloten die het land doorsneden, en wijl hij niet langer de tocht te paard kon voortzetten, liet hij zijn rijdier op de weg achter, vluchtte te voet, dwars door de velden waarop wijnstokken groeiden en riet, waaraan die streek rijk is, en bereikte aldus in de buurt van Peretola de woning van een zekere Gianmatteo del Brica, pachter van Giovanni del Bene. Toevallig was Gianmatteo bezig met voer aan te brengen voor zijn ossen; Belfagor riep diens hulp in en beloofde dat hij een rijk man van hem zou maken als hij hem redde uit de handen van zijn vijanden die hem achtervolgden om hem in de gevangenis te laten omkomen. Voor hij heenging zou hij Gianmatteo het bewijs leveren dat hij te vertrouwen was, en deed hij | |
[pagina 413]
| |
dat niet, dan zou hij er vrede mee nemen dat Gianmatteo zelf hem overleverde in de handen van zijn tegenstrevers. Gianmatteo was weliswaar maar een boer maar toch een onversaagde kerel en oordelende dat hij er niets bij kon verliezen, beloofde hij de vreemdeling dat hij hem zou redden; hij verstopte hem daarop onder een hoop meststro die hij voor zijn huis had liggen en gooide er een partij riethalm en andere afval die hij had samengegaard om te verbranden, overheen. Roderigo had zich maar nauwelijks in zijn schuilplaats geborgen, of reeds daagden de achtervolgers op, maar hoe ze Gianmatteo ook probeerden bang te maken, ze kregen van hem niet te horen dat hij de voortvluchtige had gezien. Dus trokken ze verder, bleven hem de dag zelf en ook de volgende dag zoeken, maar keerden tenslotte doodop naar Firenze terug. Toen de drukte voorbij was, liet Gianmatteo de verstekeling uit zijn schuilplaats te voorschijn komen en vroeg hem om zijn belofte gestand te doen. Waarop Roderigo zeide: ‘Mijn beste man, ik heb een grote verplichting aan u en wil u op alle mogelijke manieren genoegdoening verschaffen, en opdat ge geloven zoudt dat ik daartoe in staat ben, zal ik u vertellen wie ik ben’. Daarop lei hij aan de boer zijn toestand uit, vertelde wie hij was en over het bevel dat hij gekregen had bij zijn vertrek uit de hel en over de vrouw die hij zich gekozen had; en deed hem ook het middel aan de hand om rijk te worden, en dit middel was het volgende: als Gianmatteo vernam dat er ergens een vrouw door de duivel was bezeten, dan kon hij gerust aannemen dat hij, Roderigo, in die vrouw was gevaren en hij zou niet uit haar gaan vooraleer Gianmatteo hem kwam uitdrijven; door de verwanten van de vrouw kon hij zich dan naar goeddunken laten betalen. Na die woorden maakte Roderigo een eind aan het gesprek en verdween daarop zonder spoor te laten. Er verliepen inmiddels niet veel dagen, of door Firenze verbreidde zich het gerucht dat een dochter van Messer Ambrogio Amidei, gehuwd met Bonaiuto Tebalducini, door de duivel bezeten was; haar familieleden verzuimden geen enkele van de remedies aan te wenden die in dergelijke gevallen worden toegepast, legden haar de schedel van Sint Zenobius op het hoofd en hingen haar de mantel om van Sint Jan Walbertus; maar de duivel dreef hiermede de spot en om aan iedereen duidelijk te maken dat de kwaal waaraan het meisje leed, van demonische aard was en helemaal geen fantastische hersenschim, sprak hij Latijn, disputeerde over filosofische aangelegenheden en lei de zonden bloot van velen, waaronder die van een kloosterbroeder die een als monnik verklede jonge vrouw meer dan vier jaar lang in zijn cel had gehouden: welke zaken iedereen verstomd deden staan. Messer Ambrogio was over dit alles zeer misnoegd en na alle remediën te hebben beproefd, had hij de hoop opgegeven zijn dochter nog te zien genezen. Toen kwam Gianmatteo hem opzoeken en beloofde hem zijn dochter gezond te maken indien hij hem 500 gulden wilde geven | |
[pagina 414]
| |
om zich een eigendom te kopen in Peretola. Ambrogio nam het voorstel aan, waarop Gianmatteo enkele missen liet lezen en daarna, om het geval interessant te doen schijnen, met allerlei hocus-pocus uitpakte. Hij naderde daarop het oor van de jonge vrouw en zeide: ‘Roderigo, ik ben u komen opzoeken opdat gij uw belofte aan mij zoudt nakomen’. Roderigo antwoordde: ‘Ik vind het heel goed maar dit is niet voldoende om u rijk te maken. En daarom zal ik, als ik van hier vertrek, in de dochter van de Koning van Napels varen, en ik zal niet weggaan van haar zonder uw tussenkomst. Doe u dan een bedrag ter hand stellen zo groot als ge maar wilt, maar als het eenmaal zo ver is, wil ik met rust worden gelaten’. En nadat hij aldus gesproken had, ging hij uit de vrouw weg, tot grote voldoening en tevens tot verbazing van geheel Firenze. Niet lang daarna werd alom in het land het nieuws bekend van het ongeluk dat de dochter van Koning Karel was overkomen. Nadat men vruchteloos alle middelen had beproefd, hoorde de koning spreken over Gianmatteo en onmiddellijk zond hij iemand naar Firenze om hem te halen. Gianmatteo ging naar Napels en na wat geheimzinnig vertoon genas hij 's konings dochter. Maar vooraleer Roderigo uit haar wegging, zei hij tot Gianmatteo: ‘Ge ziet, Gianmatteo, dat ik mijn belofte u rijk te maken gehouden heb; thans voel ik me van elke verplichting ontheven en ge zult er moeten in berusten mij nooit meer onder ogen te komen, want zoals ik u geholpen heb in het verleden, zo zal ik u schaden in de toekomst.’ Gianmatteo keerde intussen schatrijk naar Firenze terug want van de koning had hij meer dan vijftigduizend ducaten gekregen; hij hoopte nu maar van die rijkdom rustig te kunnen genieten en geloofde niet dat Roderigo er aan dacht hem te benadeligen. Maar onverwacht werd hij in deze overpeinzingen gestoord door een bericht volgens welk een dochter van koning Lodelijk VII van Frankrijk, door de duivel bezeten was. Bij het horen van dit nieuws sloeg Gianmatteo de schrik om het lijf, want hij dacht aan de macht van deze vorst en aan hetgeen Roderigo hem had gezegd. Daar de koning geen genezing vond voor zijn dochter en hem Gianmatteo's kundigheid ter ore was gekomen, liet hij deze eerst eenvoudig door een bode ontbieden. Maar Gianmatteo wendde een ongesteldheid voor en de koning zag zich genoodzaakt beroep te doen op de overheid, die hem dan tot gehoorzaamheid verplichtte. Met bedrukt gemoed begaf hij zich toen naar Parijs, verklaarde aan de koning dat hij vroeger inderdaad wel een paar bezetenen had verlost maar dat hij daarom de macht niet bezat om ze allen te genezen, omdat er zich onder hen bevonden met zo'n arglistige natuur, dat ze geen dreigementen of geen exorcisme vreesden en zich aan een geloofsbelijdenis niets gelegen lieten. Maar desondanks wilde hij graag doen wat in zijn macht lag, en voor het geval dat hij niet mocht slagen, smeekte hij de koning hem te willen verontschuldigen en vergiffenis te schenken. | |
[pagina 415]
| |
Maar de koning antwoordde boos dat hij hem zou laten ophangen indien hij zijn dochter niet genas. Gianmatteo was hierdoor pijnlijk getroffen, maar ondanks alles vatte hij moed, liet de bezetene komen, en haar in het oor fluisterend, beval hij zich nederig in de gunst van Roderigo aan, riep de herinnering op aan de weldaad die hij hem vroeger had bewezen en voegde er aan toe dat hij, Roderigo, een toonbeeld van ondankbaarheid zou wezen indien hij hem in deze grote nood aan zijn lot overliet. Maar Roderigo diende hem aldus van antwoord: ‘Gij hebt het dus toch gewaagd weer op te dagen, vuige verrader! Denk echter niet dat ge er u lang zult op beroemen rijk te zijn geworden door mijn toedoen. Ik zal u even tonen, u en de anderen hier, hoe ik de macht heb om alles te schenken, maar ook om het weer terug te nemen, naar eigen believen. En in plaats van hier vandaan te komen, zult ge aan de galg bengelen. Reken daar vast op.’ Toen Gianmatteo merkte dat hij op die wijze niets bereikte, besloot hij zijn geluk op een andere manier te beproeven. Hij liet de zieke wegbrengen en wendde zich daarop tot de koning. ‘Sire - zei hij - zoals ik u reeds zeide, bestaan er heel wat duivelse geesten van zo'n boosaardige aard, dat men met hen geen resultaat kan bereiken, en deze hier is er een van dat soort. Ik wil nochtans een laatste poging wagen: slaagt ze, dan hebben wij beiden, uwe Majesteit en ik zelf ons doel bereikt, slaagt ze niet, dan ben ik aan uw macht overgeleverd, maar dan smeek ik u erbarmen met mij te willen hebben, zoals mijn onschuld het verdient. Ik vraag u dus op het plein voor Onze Lieve Vrouwekerk een grote verhoging te laten optimmeren, die voldoende ruimte biedt voor al uw edelen en voor de gezamenlijke clerus van deze stad; de verhoging dient met zijde en brocaat te worden behangen en in het midden ervan moet een altaar worden opgericht. Aanstaande zondagochtend moet gij daar, met koninklijke praal, in rijke feestdos, samen met de geestelijkheid en met al uw prinsen en edelen vergaderen. Nadat er een plechtige mis is opgedragen, moet de patiënte worden bijgehaald. Aan de ene zijde van het plein moet verder een groep van tenminste twintig personen worden opgesteld, voorzien van trompetten, hoorns, tamboerijnen, doedelzakken, schalmeien, cimbalen en andere geruchtmakende muziektuigen. Zodra ik nu mijn hoed omhoogsteek, moeten ze die instrumenten laten klinken en onder de tonen van die muziek, opmarcheren in de richting van de verhoging. Ik vermoed wel dat deze maatregelen, samen met enkele andere geheime remedies, volstaan zullen om de geest op de vlucht te drijven.’ De koning gaf onmiddellijk bevel al die schikkingen te treffen, en toen het zondag was geworden en de stellage druk bezet was met al die hoge personaliteiten en het plein volgepropt met een dichte volksmassa, droeg een priester de mis op en daarna werd de bezetene aan de hand van twee bisschoppen en gevolgd door tal van hoogwaardigheidsbekleders op de verhoging geleid. Toen nu Roderigo al dat volk verzameld zag en daarbij | |
[pagina 416]
| |
die hele enscenering, was hij zijn verbazing niet meester. ‘Wat is die vlegel, sprak hij bij zichzelf, met al die boerenlummels nu weer van plan? Denkt hij me van mijn stuk te brengen met dat pralerig vertoon? Of weet hij misschien niet dat ik gewoon ben de luister van de hemel te zien en de furie van de hel? In ieder geval, zijn straf zal hij niet ontlopen.’ Toen Gianmatteo nu nader trad en hem verzocht uit te gaan, zei Roderigo tot hem: ‘Ge hebt me wat fraais bedacht! Wat gaat ge met die hele poespas uitrichten? Meent ge werkelijk hierdoor te ontsnappen aan mijn macht en aan de woede van de koning? Lelijke booswicht, ik doe u opknopen, het moge kosten wat het wil.’ Toen nu Gianmatteo hem nogmaals had gesmeekt en nog meer scheldwoorden naar het hoofd geslingerd kreeg, leek het hem raadzaam geen tijd meer te verliezen. En terwijl hij teken deed met zijn hoed, begonnen al diegenen die besteld waren geworden om rumoer te maken, uit volle macht hun instrumenten te bespelen en onder een oorverdovend lawaai stapten zij in de richting van de verhoging. Toen Roderigo dat geraas hoorde spitste hij de oren, en daar hij niet wist wat er gebeurde vroeg hij heel beteuterd en uit zijn lood geslagen aan Gianmatteo wat dit te betekenen had. En deze antwoordde hem heel onthutst: ‘O wee! mijn beste Roderigo, dat is uw vrouw die u komt halen.’ Het was gewoon verbazend, wat een verandering het horen noemen van de naam van zijn vrouw in de geest van Roderigo teweegbracht. Zo geweldig was de schok, dat hij zich niet eens afvroeg of het waar kon zijn dat zij het werkelijk was, maar zonder boe of ba, in angst en vreze op de vlucht sloeg en het meisje vrijliet. Liever was het hem terug te keren naar de hel en daar rekenschap af te leggen van zijn doen en laten, dan zich nog eens te onderwerpen aan al de verdrietelijkheden, plagerijen en gevaren van de huwelijksslavernij. En aldus lei Belfagor, terug in de hel, naar waarheid getuigenis af van het onheil dat een vrouw in een huishouden aanricht. En Gianmatteo, die er meer van afwist dan de duivel zelf, keerde in de beste stemming terug naar huis. |
|