| |
| |
| |
Kroniek der Duitse letteren
door Willem Enzinck
Het is veelzeggend en tegelijkertijd verheugend, dat de Literaturkalender 1953 van Langewiesche-Brandt te Ebenhausen bij München opent met een gedicht, een korte levensschets en een portret van Rudolf Alexander Schröder, wiens 75ste verjaardag aanleiding gaf tot een literaire vierdag, die dit jaar wel door geen andere in luister zal overtroffen worden. In Schröder bezit Duitsland zijn klassieke levende dichter, die in heel zijn werk getuigt van zijn ‘onder God staan’ en die met heldere ernst, doch niet zonder humor het leven met christelijk verantwoordelijkheidsbewustzijn tegemoet treedt. Hij riep het geestelijk lied tot nieuw leven en scheidde het scherp af van het wereldlijk gedicht. Vóór alles is Schröder echter een Europeaan met een Europees bewustzijn, waarop nog eens de volle nadruk valt, wanneer men ziet, welk aanzienlijk deel van de 5.100 bladzijden der door Suhrkamp uitgegeven dundruk-editie in vijf delen van zijn verzameld werk in beslag genomen wordt door Schröders grandioze vertolkingen van meesterwerken der Europese dichtkunst. Op het gebied der vertolking hebben Vlaanderen en Nederland zeer veel aan Schröder te danken, want hij was het, die dichters en schrijvers als Gezelle, Streuvels, Herman Teirlinck, Geerten Gossaert en Karel van de Woestijne voor het eerst in Duitsland introduceerde, zoals hij het nog onlangs de Engelse dichter T.S. Eliot deed met een vertolking van diens ‘Murder in the Cathedral’ onder de titel ‘Mord im Dom’. ‘Ich halte ein Gedicht, das nicht mit einem je nach Umständen bestimmten Kreis von Hörern oder Lesern rechnet für ein Unding und habe mich stets bemüht, Dichtung in Zusammenhang mit allen übrigen menschlichen Tätigkeiten zu bewahren’ is één van Schröder's kenmerkende uitspraken en zij brengt hem in de nabijheid van een dichteres als ten onzent
Henriëtte Roland Holst, maar terwijl de kritische lezer van thans en meer nog die van latere generaties tot de conclusie zal komen, dat bij laatstgenoemde de poëtische intensiteit het slechts bij uitzondering kan halen bij de menselijke intentie, is er bij Schröder sprake van een harmonie tussen deze twee, zó gelukkig dat een groot deel van zijn werk de tijd wel overleven zal. Een figuur als Rudolf Alexander Schröder heeft in Duitsland misschien wel geestverwanten, en dan nog voornamelijk onder zijn generatiegenoten, zoals bijvoorbeeld Albrecht Goes, volgelingen onder de dichters van thans heeft hij zeker niet. De laatsten hebben zich
| |
| |
veeleer Engelse dichters als Eliot, Auden en Spender tot meesters gekozen.
Duidelijk bemerkt men dat bij Hans Egon Holthusen, die weer van zich deed spreken met een nieuwe bundel verzen Labyrinthische Jahre (Piper, München), en wel voornamelijk (reeds naar het thema) in de ‘Acht Variationen über Zeit und Tod’, die overigens tot de sterkste prestatie in dit tweede werkstuk behoren. Holthusens werk is vol van een wijdvertakte sensibiliteit, het is het werk van een knap en critisch essayist, die bewust werkt, maar vaak ook wel iets té bewust. Hij is er voortdurend op bedacht taalscheppend werkzaam te zijn, maar belandt dan toch vaak in gezochtheid, onzin of rhetoriek. Merkwaardig, dat wanneer men van deze ongetwijfeld boeiende bundel de slotbalans opmaakt, de niet-experimentele verzen, de vormvaste of als men wil, de conformistische de doorslag geven. (Sommermorgen in Wallis e.a. met de bizonder geslaagde beginregels: ‘Alle Mangel ist nun abgegolten / Wag es, sprich das Wort Volkommenheit’ en het even geslaagde slot: ‘Schau den Blumenbrüdern in die Noten / Und lobsinge mit dem ganzen Leib’). Dat deze twee soorten lyriek, de zogenaamde experimentele en de meer aan het vocabularium der gewone natuurlyriek aanleunende, in Holthusens bundel naast elkaar staan en soms een gelukkige synthese hebben aangegaan, lijkt mij van betekenis, niet alleen voor de toekomst van Holthusen persoonlijk, doch evenzeer voor de toekomst der hedendaagse dichtkunst als zodanig. Want als er sprake is van een fout inzake het experimentele, dan ligt die zowel op het terrein van de beeldende kunst als van de dichtkunst niet in het experiment zelve (kunstenaars hebben ten allen tijde geëxperimenteerd met hun uitdrukkingsmiddelen en zij zullen en moeten dat blijven doen), maar wel bij de experimentele kunstenaars zelve, die op het ogenblik op alle gebieden der kunst hun werk tot het alleen-zaligmakende trachten te verheffen, en de verbijsterde, maar vaak niet-begrijpende
critici, die uit doodsangst hun naam te verliezen, omdat ze er eens van beticht zouden kunnen worden niet meer ‘van hun tijd’ te zijn, er allerwegen aan mee helpen de experimentelen tot de erkenning te brengen, waarnaar zij schijnen te hunkeren. Niet het experiment, dat eigenlijk in de stilte van de werkplaats of in de kring der ingewijden thuishoort en dat zijn belang ontleent aan dat wat er na een evolutieproces uit voort komt, schijnt belangrijk te zijn, doch de in wezen absurde officiële erkenning van het experiment als voldragen, rijp kunstwerk. Merkwaardig is in dit opzicht bijvoorbeeld de bundel Mohn und Gedächtnis van Paul Celan (Deutsche Verlagsanstalt Stuttgart), die in Duitsland met veel aplomb en met hooggestemde loftuitingen over de originaliteit ervan werd aangekondigd. De verzen van Celan, in de Bukowina geboren en thans te Parijs woonachtig, blijken echter voor degeen, die het werk van Breton en de zijnen, Apollinaire of Eluard in Frankrijk kennen, niet zo nieuw als zij voor een jarenlang van buitenlandse cultuuruitingen afgesloten publiek van lezers en critici schijnen te zijn. Deze vaststelling wil echter allerminst zeggen, dat Celans werk in zijn beeldvorming niet van een sterk poëtisch talent zou getuigen, doch men besluit de lectuur van zijn bundel daarom nog niet met
| |
| |
een dithyrambe, maar met een rustig: ‘Wij wachten af’, zonder daarom een zekere nieuwsgierigheid naar zijn tweede, derde en vierde bundel te verhelen. Een houding die mij in een tijd van superlatieven op het gebied der kunst de enig juiste lijkt. Ook Marie Louise Kaschnitz geeft in haar boekje Ewige Stadt, Romgedichte (Scherpe Verlag, Krefeld) blijk Eliots poëzie van het ‘objectieve correlaat’ te kennen en bewandelt nieuwe wegen door toepassing van brede, rijmloze strophen. Haar werk bevindt zich in een verheugende toestand van groei en gisting, zonder de eigen kern te verliezen. Oneindig veel boeiender is het in ieder geval dan de laatste verzenboeken van Ruth Schaumann, Klage und Trost en Ländliches Gastgeschenk (Kerle Verlag, Heidelberg) die getuigen van een afname van dichterlijk vermogen en meer wellicht nog van een ontstellend gebrek aan artistieke zelfkritiek, dubbel betreurenswaardig bij een dichteres, die in vroeger jaren verzen wist te schrijven, die men op het goudschaaltje der eenvoudige, maar fijne, zuivere poëzie woog.
De onlangs gestorven Oostenrijkse dichteres Paula von Preradovic, wier Gesammelte Gedichte in drie delen bij de österreichische Verlagsanstalt te Innsbruck verschenen zijn, kan nergens een vergelijking met Ruth Schaumann in haar beste ogenblikken doorstaan, doch haar werk beweegt zich door de jaren heen op een meer gelijk blijvend niveau.
Franz Theodor Czokor, de president van de Oostenrijkse P.E.N. club, geeft ons in Immer ist Anfang (österreichische Verlagsanstalt, Innsbruck) zijn Verzamelde Gedichten, die echter duidelijk maken, dat Czokor geen lyrikus is, maar een dramaturg, die wat te zeggen heeft en zijn vak verstaat (Dritter November 1918, Besetztes Gebiet, Der verlorene Sohn). Een ware ontdekking, zowel wat poëzie als proza in Oostenrijk betreft, vormde de lectuur van de vier tot nu toe verschenen jaarboeken Wort im Gebirge. Schrifttum aus Tirol (Verlagsanstalt Styria, Innsbruck), waar een voortreffelijk philosophisch dichter als Anton Santer (ginds reeds ten tijde van de Brenner een man van gevestigde reputatie, doch ten onzent geheel onbekend) aan het woord komt te midden van krachtige jonge talenten (Rudolf Thomas Amort b.v.). Deze jaarboeken, waarop ik nog eens nader hoop terug te komen, versterkten mijn vermoeden, dat Oostenrijk in de naaste toekomst belangrijke bijdragen en impulsen zal kunnen geven aan de Duitstalige literatuur, zoals Vlaanderen dat de laatste jaren duidelijk doet aan de letterkunde van het Nederlandse taalgebied, voornamelijk met oorspronkelijke verteltalenten. Voor het blijvend contact met de schatten der Europese poëzie zorgen de voortreffelijke vertolkingen van Graf Leo Lanckoronski (Italienische Sonette aus vier Jahrhunderten, Gaspara Stampa: Die Sonette, Scherpe Verlag, Krefeld), terwijl de uitstekende, in onze vorige kroniek besproken verzamelbundel Lyrik des Abendlandes nu zijn pendant kreeg in het door Wilhelm Gundert, Annemarie Schimmel en Walther Schubring saamgestelde en door Herbert G. Göpfert geredigeerde werk Lyrik des Ostens (Carl Hanser Verlag, München). Hier vindt men gedichten van vierhonderd dichters, Hymnen, Spreuken, Liefdes- | |
| |
liederen, Dodenklachten en Rituele gezangen van de vroegere Egyptenaren, van
Arabische, Perzische en Osmaanse zangers tot en met de Chinezen en Japanners, wier werk een grote plaats inneemt. Vele dezer poëtische schatten worden hier in nieuwe vertalingen aan het licht gebracht en de lijst van ophelderingen achterin laat telkens zien welk een schier ongelooflijke vormbeheersing aan deze fonkelende dichtkunst ten grondslag ligt. Een boek, deze Lyrik des Ostens, dat qua inhoud en uiterlijke verzorging af is en een brug van bewondering en begrijpen kan slaan van het Westen naar het Oosten.
Wanneer ergens de verheugende vraag van het lezerspubliek naar boeken die ver staan van de ‘Trümmerliteratur’ en die, zonder in een goedkoop optimisme te vervallen, de mensen het vertrouwen laat of hernieuwt in de krachten van het menselijk hart, dan zeker in Duitsland. Vandaar de uitgesproken belangstelling voor de historische roman, waaraan een zekere vlucht uit de werkelijkheid niet vreemd is, of althans naar die werken waarin minstens van een distantie tot de problematiek van deze tijd sprake is. Marianne Langewiesche is er in dit opzicht, dunkt mij, in geslaagd op hoog niveau haar lezers te schenken, wat zij wensen met haar roman Der Ölzweig (Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart). Haar onderneming is in literair opzicht zelfs stoutmoedig, want zij plaatst het Bijbelse zondvloedmotief in onze tijd, naar een dorp, hoog in het Karstgebergte dat slechts door een autoweg met de buitenwereld verbonden is. Die buitenwereld is dan meer bepaald een grote stad aan de kust. In de idyllische rust van het bergdorp wordt de rijkste boer uit het dorp overvallen door geestelijke onrust en hij krijgt de goddelijke opdracht een ark te bouwen om te kunnen redden wanneer de catastrophe, die hij in een visioen voor zich heeft gezien, losbarst. Als het droomgezicht van Salvatore Maskrapaolos, door de dorpspriester aanvankelijk gewantrouwd, werkelijkheid wordt, kunnen geen persoonlijke zaken gered worden, alleen het geloof in het leven en aan de liefde, die eeuwig is, ook als zij die liefhebben ten onder gaan. Marianne Langewiesche is er in geslaagd een werk te scheppen, dat elke lezer moet voldoen door zijn uitbeelding van mensen (waaronder de geliefden Ben en Shula alvast onvergetelijk zijn) door haar compositie, die, hoewel hier en daar aanvechtbaar, niets verwaarloost, ook niet het geringste détail, en door haar taal, die de wereld transparant en tot legende maakt zonder terug deinzen voor vragen, die de mens van deze tijd
beroeren. Men zou kunnen opmerken, dat het geheel nog meer reliëf had gekregen, indien het demonische van de catastrophe met dienovereenkomstige taalkracht was opgeroepen en verder, dat de mens van heden in zijn nood en benauwenis minder naar de duif en de olijftak uitziet dan wel naar de geest van Christus, die weerkeert; dat alles neemt niet weg, dat men hier te doen heeft met een waarachtig kunstwerk. Hetzelfde geldt voor de roman Medea van Wolfgang Cordan (Eugen Diederichs Verlag, Düsseldorff), die de bekende, later door Grillparzer meer psychologisch uitgediepte stof van Euripides aanwendden en
| |
| |
zich in de figuren van Jason en Medea bezint op het principe van het mannelijke en vrouwelijke in deze tijd. Want de schrijver verlaat het pad, dat tot een transpositie van mythologische elementen en handelingen scheen te zullen leiden, gaandeweg voor de actualiteit en past daar zelfs zijn tot dan toe op de antieken geënte vocabularium bij aan. Het diepe verlangen van de hedendaagse mens om uit de chaos tot ordening en wet te komen leidde Cordan bij het componeren van dit boek, dat eigenlijk alleen door intellectuelen naar juiste waarde zou kunnen worden geschat. Een bezwaar, dat niet geldt voor de als werkelijke poëzie te kenschetsen gedichten van deze schrijver, die in vroeger jaren bij Nederlandse uitgevers verschenen en waarvan een nieuwe verzameling het licht zag bij de Heliopolis Verlag te Tübingen onder de titel Ernte am Mittag. Aan Egmont Colerus, de Oostenrijkse schrijver van een paar Mathematikbücher für Jedermann wordt als kunstenaar recht gedaan door de uitgave van zijn roman Pythagoras (Paul Zsolnay Verlag, Wien), die een man is, die ieder kent, maar die voor de meeste mensen slechts een abstract begrip is, tot werkelijk leven brengt in zijn tijd, het rijk van Dareios, met Memphis, Heliopolis en Babylon. Een andere voordracht kenmerkt de historische roman Byron van de als ‘Reiseschriftsteller’ bekende Casimir Edschmid (Kurt Desch, München). Hij zag angstvallig af van iedere kunstmatige vergroting van zijn held en van brede zedenschilderingen. Edschmid, die ook een charmante en van wereldburgergeest getuigende bundel exotische Novellen Der Bauchtanz (Zsolnay, Wien) op zijn naam heeft staan, wilde zijn held ‘sein wahres männliches Masz’ teruggeven. Dat is hem gelukt door spanning van handeling en een zeer verfijnde psychologische werkmethode, die maakt dat de grens tussen de op
de overlevering en de op fantasie berustende roman soms uitgewist schijnt. Een aanwinst in het genre! Edgar Maass weet bij hoge uitzondering in zijn Kaiserliche Venus (Rowohlt, Hamburg) de elementen van milieu en zeldenschildering en psychologische fundering zijner hoofdpersoon, Pauline Bonaparte, gelukkig te verenigen, - iets dat niet gezegd kan worden van Rudolf Kremser, die in zijn Kaiser ohne Reich (Pilgram Verlag, Salzburg) Maximiliaan I, ongetwijfeld een der boeiendste persoonlijkheden onder de Habsburgers tot zijn held maakte.
Dan liever de Tatsachenroman, die na Cerams fascinerende Roman der Archeologie. Götter, Gräber und Gelehrte (Rowohlt) een hernieuwde belangstelling geniet. Heinrich Eduard Jacob schreef met Sage en Siegeszug des Kaffees (Rowohlt) over dit genotmiddel, dat de wereld heeft veranderd, een diepgaand, boeiend en tegelijkertijd charmant boek, dat lenig de cultuurgeschiedenis doorkruist en geen facet van het thema koffie onbesproken laat. De zelfde degelijkheid, de zelfde geestelijke souplesse in het schrijven kenmerkt de biographie, die Jacob wijdde aan Haydn (Wegner Verlag, Hamburg) en die een geheel nieuw licht werpt op diens persoonlijkheid. Paul Hermann gaf in het omvangrijk werk 7 vorbei und 8 verweht (Hoffmann und Campe, Hamburg) de roman van het ‘Abenteuer der frühen Entdeckungen,’ waarin een enorme kennis verwerkt is. De titel is een aardige vondst,
| |
| |
het is de roep, waarmee op de caravellen van Columbus tussen nacht en morgen de nieuwe wacht aan dek gecommandeerd werd ‘In Gottes Namen, sieben vorbei und acht verweht! Amen’. Toch beschikt de schrijver van dit boek, dat ontdekkingen behandelt van de oude Egyptenaren tot aan Thor Heyerdahl met zijn Kon-Tiki-expeditie, niet over een voldoende gevarieerd en beweeglijk schrijfvermogen, maar waar hij te kort schiet, sleept de stof zelf de lezer gelukkig altijd nog mee. Rudolf Brunngraber, die zich eenmaal met Zucker aus Cuba een meester in het genre van de Tatsachenroman betoonde, kan wèl schrijven, maar hij maakte het zich in zijn beide laatst verschenen werken Der tönende Erdkreis Roman der Funktechnik en Heroin. Roman der Rauschgifte (beide Rowohlt, Hamburg) wel wat al te gemakkelijk. Door een journalistiek teveel aan opsommingen, goedkope trucs en kinderachtige intrigues deed deze schrijver helaas afbreuk aan een genre, waarbij alles nauw luistert en dat hij zelf mede eenmaal een eigen gelaat hielp schenken.
Overgaand tot de literatuur, die de Engelsen ‘fiction’ noemen, dient allereerst Edzard Schapers novellenbundel Hinter den Linien (Verlag Jakob Hegner, Köln und Olten) genoemd te worden. Het betreft hier een tryptichon uit de Fins-Russische oorlog, maar zijn geweldige spanning ontleent het aan de stilte (hinter den Linien), waar de innerlijke ommekeer van alle hier optredende mensen plaats vindt en die met een uiterste, doch altijd raaktreffende soberheid van literaire middelen uitgebeeld en waargemaakt wordt. Edzard Schaper, die zich onlangs metterwoon in het Zwitserse kanton Wallis gevestigd heeft, benadert met ieder nieuw werk en zeker met dit laatste tryptichon hoe langer hoe meer het ideaalbeeld van een Christelijk schrijver in deze tijd. Ontsproten aan de oude Oostenrijkse levens- en literatuurtraditie zijn de vertelsels, die Alexander Lernet-Holenia bundelde in Die Wege der Welt (Herold Verlag, Wien). Dat wil zeggen, dat zij fascinerend zijn voorgedragen, maar ook dat de personen, die er in voorkomen, figuren zijn, typen, zo voor de opera geschikt, die dan ook in de meest letterlijke zin ten tonele gevoerd worden (een zelfde bezwaar geldt ook reeds voor de vertelkunst van een Hugo von Hoffmannsthal, om van Schnitzler nog maar te zwijgen). Blijven de eerste dezer novellen, die een tijdspanne van Vergilius tot onze dagen bestrijken, nog teveel steken in het historische essay, zodra is de achttiende eeuw bereikt, of Lernet-Holenia's kunst krijgt vaart, vooral daar waar hij in de glans van brons en oud goud zijn oude thema weer opneemt van werkelijkheid en onwerkelijkheid, van verleden en heden, die zich op geheimzinnige wijze met elkaar vermengen. Dit laatste bespeurt ook de wetenschappelijke onderzoeker Cornelius in de roman Das Verlorene Meer van Imma Bodmershof (Herold, Wien). De oude Vlaamse stad aan zee, waar hij tijdelijk vertoeft en die hem geheel met verleden vervult, wordt tot
zinnebeeld van zijn eigen verleden, waar hij tenslotte, ontdaan van zijn Ik en gelouterd uit te voorschijn treedt in de vrije ruimte. Dit innerlijk proces wordt ons geschilderd in een proza van hoge dichterlijke waarde
| |
| |
dat nu eens kort en krachtig is, dan weer sfeervol en lyrisch. Het is één met het verhaal zoals de adem één is met de mens en zijn gemoedsbewegingen. Bij Hildegard Ahemm in Das Verschwenderische Herz (Lothar Blanvalet, Berlin) hangt het zogenaamde dichterlijke, sterk door Rilke's Cornet geïnfecteerde proza, om zo te zeggen in de lucht en maakt van een op zichzelf belangwekkende stof een ongenietbare draak. Subtiel en met zuivere dichterlijkheid tekent Ruth Hermann in Sterne im Brunnen (Wegner, Hamburg) het meisje Elisabeth tussen haar dertiende en zeventiende levensjaar, al doet de gebezigde ik-stijl lang niet overal kinderlijk genoeg aan. Georg Grabenhorst schrijft met Merve, de ‘Roman eines jungen Mädchens’ (Adam Kraft, Augsburg). Het is veeleer de strijd van twee jonge mensen na de oorlog om hun liefde. Fijnzinnig van psychologie, maar ietwat te uitgesponnen en te ‘boekerig’ in de dialogen en de beschrijvingen. Een langzaam, soms ietwat te langzaam boek. Deze karakteristiek geldt ook voor de nieuwe roman van Friedrich Griese: Der Zug der grossen Vögel (Langen-Müller, München) met dit verschil, dat hier gemythiseerd wordt met zogenaamde ‘oorspronkelijke’ mensen, die ons ten voorbeeld gesteld worden, doch in wie wij niet geloven en niet wensen te geloven. Griese herhaalt zich en wordt daarmee onwaar. Hij moet zich vernieuwen. Dat wil niet zeggen, dat hij iets van zijn wezen zou behoeven prijs te geven, maar dat zal de auteur van ‘Die Wagenburg’ en het sterke ‘Winter’ van destijds ook zelf wel inzien, als hij wenst, dat er ook in de huidige Duitse letterkunde nog rekening met hem gehouden wordt. Langzaam, maar met gebalde kracht geschreven is ook de roman Die Widergänger (Diederichs, Düsseldorf) van Werner Helwig, een
auteur der jongere generatie. Dit boek speelt, evenals Mit Harpune und Dynamit, een avontuurlijk verhaal voor jong en oud, in het Helleense landschap, waaraan de auteur zijn hart verpand heeft. Zeven Grieken, verschanst in een bergklooster, worden door de ‘groenen’ belegerd, zij staan allen voor het einde. Dit grootse gegeven wordt geheel vrij van Hemingway behandeld met een intensiteit en een discipline, met een edele eenvoud van stijlmiddelen, die onmiddellijk de geboren, en wel de geboren Europese schrijver verraden, die men reeds nu tot de steunpilaren der jongste Duitse letteren kan rekenen. Hief Helwig zijn verhaal, dat kennelijk in de laatste wereldoorlog speelt en waaraan zelfs naar de uitdrukkelijke mededeling van de schrijver een ware gebeurtenis ten grondslag ligt, door zijn gehele wijze van behandeling op tot het tijdeloze, eeuwig-menselijke, - auteurs als Gerhard Kramer met Wir werden weiter marschieren (Blanvalet, Berlin), H.J. Lange met Die Mauer von Mallare (Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart) blijken daartoe niet bij machte. Een worp in de goede richting naar het ‘epos aller van huis en haard verdrevenen’ doet Karl Götz met Wenn die Hoffnung nicht wäre (Engelhornverlag Adolf Spemann, Stuttgart). Het is het verhaal van een boerenfamilie uit het Banaat, die op gedwongen zwerftocht gaat. Götz laat de boer het verhaal in de ik-stijl vertellen met een aan Grimmelshausen herinnerende ongekunsteldheid, die alle mensen en gebeurtenissen levens- | |
| |
waar maakt en ontroerend. Dit werk lijkt voorbestemd om in zekere zin een volksboek te worden. Oorlog is het ook in Walter Meckauers Die Sterne fallen herab (Langen Müller, München). De persoonlijke belevenis van des schrijvers vlucht (naar Amerika) ligt er aan ten grondslag, doch er ontstond een natuurlijke afstand, doordat de auteur de plaats van
handeling naar China verlegde en zijn mensen, een Chinezen familie, laat leven tijdens de Chinese burgeroorlog en de Japanse invasie. Het volle licht valt op de ‘verloren zoon’ Li, die zich tot schrijver en wijze ontwikkelt en die ondanks de geringe kansen daartoe toch blijft leven vanuit de hoop op en het geloof aan het goede in de mens, aan het menselijk verstand en de goden, kortom aan het ‘nobele, goddelijke spel des levens’. Veel Oosterse wijsheid werd natuurlijk in dit boek verwerkt, zonder dat de schrijver ons de metaphysische achtergrond van dit alles meer nabij wist te brengen. Dat is de reden, waarom men het dan ook bij alle waardering (die trouwens terecht uitgedrukt werd in de toekenning van een literaire prijs) toch met een gevoel van onbevredigdheid uit handen legt. Josef Mühlberger slaagde er in Verhängnis und Verheissung (Bechtle Verlag, Esslingen) dan toch beter in aan het lot van een ambtenarenfamilie in een kleine stad in Oostenrijk, tussen de jaren '37 en '47, aan te tonen, dat een verandering in de nood van deze tijd slechts komen kan door ‘innere Wandlung’ van ieder onzer persoonlijk. Met alle waardering voor de ernst, waarmede bovengenoemde auteurs naar een ‘uitweg’ zoeken, is het een verademing in de Duitse letterkunde een schrijver te vinden, die dat met ironie en humor doet, zoals Pogge van Ranken in Die Unvollkommene Wandlung (Wolff, Flensburg). Zijn boek is kostelijk en een vondst op zichzelf, die niet verraden mag worden.
Men vindt de literatuur echter niet alleen in gedichten en romans, men vindt ze ook in een boek als Geliebte Ferne (Rainer Wunderlich Verlag, Tübingen), waarin Friedrich Sieburg de lange reizen, die hij gedurende zijn leven ondernam, nog eens overdoet met de pen op papier, geestig, gevoelig en vol frisse lyriek, en men laat zich door hem meevoeren en rust in de geliefde verte uit van wat - ook in de literatuur - soms al te nabij is.
|
|