Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Bert Ranke
| |
[pagina 356]
| |
in de zomeravonden’); de verzoende wijsheid van de landse mens (‘ja, zei de boer dankbaar, een mens leeft goed waar de aarde dienstbaar is’); de irreële atmosfeer waarin het geringste woord, het onbeduidendste gebaar een geheimzinnige draagwijdte en een mythische halo verkrijgen doordat ze a.h.w. worden apart gezet van het geheel, als in een hypnotische droom; het bezielen van de meteorologische verschijnselen tot cosmische krachten die als in oude tijden het primitieve wezen van de mens beroeren; het verheffen van het anecdotische geval tot mythische proporties... Dit alles samen betekende ontegenzeglijk een zware hypotheek voor Van Aken. Doch het pand van zijn begaafdheid was waardevol genoeg om een prompte inlossing te waarborgen. Deze begaafdheid bleek het meest opvallend uit de strakke en beheerste vormgeving. Terwijl het proza van een nog zo jong auteur doorgaans niet vrij is van opgeschroefdheid en woordovertolligheid, was ‘De falende God’ het bijna gave product van een opmerkenswaardig taalvermogen en een strenge zelftucht. Een enkele maal wordt 's schrijvers aandacht verschalkt door bedrieglijk woordenspel en ontsnapt een loze vorm aan zijn controle: ‘Er was een vreemde dwang in hem: een ongekend gevoel dat zelfs nooit uit de nachtelijke gebaren hunner vrouwen gesproken had, maar dat nu onweerstaanbaar om de tastende openheid van deze avond riep.’ Doch daarnaast staan verrassende vondsten als deze: ‘Hij streek over zijn slapen en voelde de rustige golfslag van zijn bloed langs zijn gedachten gaan.’ Zulke volzinnen zijn revelerend voor de mogelijkheden van een auteur. Ze doen ondanks de schatplichtigheid een hoge intrinsieke waarde vermoeden. Doorheen het ontleende maken ze het eigene voelbaar, zij het dan meer als potentie dan als verwezenlijking, en zonder vooralsnog met enige zekerheid de uiteindelijke gestalte er van te laten voorspellen. Dat Van Aken vrij spoedig de noodzakelijkheid zou voelen, zich een eigen vorm te smeden om op adequate wijze zijn persoonlijke visie op het leven en de mens uit te drukken, was duidelijk voor wie in ‘De falende God’, naast de grote overeenstemming met De Pillecijns werk in stijl en atmosfeer, ook het wezenlijke anders-zijn naar de geest wist te onderscheiden. Wel zijn beider helden eenzamen, doch ze reageren totaal verschillend op het leven. Terwijl De Pillecijns voorliefde doorgaans uitgaat naar wilszwakke persoonlijkheden die de werkelijkheid trachten te ontvluchten in weemoedig verlangen en heimwee naar alles wat het leven niet gegeven heeftGa naar voetnoot(1), bleek Van Akens belangstelling van den beginne af geboeid door de figuur van de vitale, wilssterke Uebermensch, ‘vol zout en vruchtbaarheid’, die God noch zonde kent, die weliswaar faalt omdat hij de mens in zichzelf heeft miskend, doch voor wie op de nederlaag een nieuw beginnen volgt. | |
[pagina 357]
| |
Geleidelijk heeft Van Aken zich losgeschreven van zijn model. Zijn tweede, omvangrijker roman ‘Het Hart en de Klok’ (1944) vertrekt nog van uit een atmosferische evocatie die geen twijfel laat nopens het peterschap van De Pillecijn. Er is weer de mysterieuze vreemdeling; de verhalende hoofdpersoon, die een vrouw is, put uit het ‘weemoedig en innig bezit’ harer herinneringen; ze beluistert de lokroep der onbekende verten, ondergaat de magische tover van de nacht, en laat zich drijven op een vreemd en oeverloos verlangen; het hele gebeuren baadt in een sfeer van geheimzinnig, beklemmend irrationeel leven dat elke handeling als een noodlot overschaduwt. Ook de manier der verwoording toont duidelijk aan dat de ban nog niet gebroken is; zinnen als: ‘het tij was hoog en vol rustig bewegen’ zijn in dit opzicht kenschetsend. Naarmate echter het verhaal vordert, klinkt sterker een eigen toon door. Het tempo versnelt, de voorstellingswijze wordt concreter, de personages hebben een naam. Men voelt zeer duidelijk dat deze auteur iets te zeggen heeft, dat zijn woorden niet dienen om een leegte te bemantelen, doch om een volheid uit te spreken die tot schrijven dwingt. De fabel maakt niet de indruk een willekeurig verzinsel der verbeelding te zijn; dialoog en beschrijving zijn essentiële functie van een psychisch klimaat dat naar buiten gestalte zoekt. De karaktertekening verraadt een subtiele intuïtie en een soms verrassend penetratievermogen. In een bezield, synthetisch proza dat met onconventionele beelden sfeer en dimensie schept, worden op intelligente en beheerste wijze de diepere drijfveren der menselijke gedragingen onthuld. En een detail als het anachronistisch tafereel van het naakt zwemmen bij nacht (ca anno 1890! als ik me goed herinner), doet niets af van het feit dat ‘Het Hart en de Klok’ een dieper resonerend accent van innerlijke noodzaak en waarachtigheid bezit, dat zelden voorkomt bij een zo jeugdig romancier. Naar de geest trekt deze roman de lijn door die in ‘De falende God’ was aangezet. De oude Steenklamp is de afstammeling en tevens de tot wijsheid gekomen reïncarnatie van de legendarische hoofdpersoon die zich in het eerste werkje ‘God’ liet noemen, in het trotse ‘bewustzijn dat hij vrij en onaantastbaar was voor de greep van het verleden’. Zijn hoogmoed wordt door het leven zelf vernederd doch zijn wilskracht komt gestaald uit de nederlaag; hij zal de grondlegger worden van de baksteen-industrie in de Rupelstreek, waarover in het tweede boek ‘de oude Steen’ op haast feodale wijze heerst. De menselijke synthese van rustige geestkracht en beheerst lichaamsgeweld, die in deze vereenzaamde heersersnatuur verpersoonlijkt wordt, gaat in zijn twee zoons door splitsing weer teloor. Rudde heeft alleen de hersenloze oerkracht van zijn geslacht geërfd. Lieven daarentegen de scheppende geest die in een verfijnd lichaam huist. Doch in beiden smeult ‘een sterke vonk na van de barbaarse zinnelijkheid der legendefiguur’. Wanneer hun begeerte zich op dezelfde vrouw richt, wordt de wederzijdse haat zo groot, dat hun leven ‘ieder onmiddellijk doel | |
[pagina 358]
| |
verliezen zou’, mocht het voorwerp van die haat verdwijnen. Beiden gaan er aan ten gronde: Lieven sterft aan de verwondingen opgelopen tijdens een gevecht met zijn broer; Rudde verdwijnt spoorloos nadat hij een vermeende manslag heeft begaan op een schipper aan wiens vrouw hij zich vergrepen had. Haat en begeerte: volgens Piet Van Akens opvatting van de mens, levert de verbinding van beide de drijfkracht van het leven. Dit zal nog duidelijker blijken uit zijn latere romans, waarin het aandeel van de onstoffelijke liefde als correctief op deze destructieve krachten steeds geringer wordt. Want ondanks de onheilspellende atmosfeer en het grimmige levensgevoel, steekt er in ‘Het Hart en de Klok’ nog een behoorlijke dosis romantiek, die vaak herinnert aan de sombere amoureuze verbeeldingen van de Brontë's. De liefde tussen Roza Steenklamp en Chris, de vreemdeling, die door haar broers wordt belaagd omdat hij een indringer is die zich wil meester maken van het bedrijf, blijkt echter méér te willen suggereren dan een louter individuele aangelegenheid. Ze symboliseert hoe het huwelijk van bodemvaste traditie en bevruchtend streven naar vernieuwing, een bron van verse stuwkracht voor het leven wordt. Chris, de man van de komende tijd, brengt de belofte van een nieuwe synthese. ‘Jullie Steenklamps verpersoonlijkt het hart van de streek’, schrijft hij in een wat te uitvoerige en te literaire brief waarmee de roman eindigt. ‘Een hart klopt, stuwt het bloed, richt het diepste leven van het lichaam. Maar ik ben de geest die van buitenuit tot dit ingekeerd kernleven komt: de klok, die met mathematische nauwkeurigheid aanduidt hoe het leven daarbuiten verder gaat en eisen stelt. Een hart kan zich verdromen op het rhythme van zijn eigen slag. Maar een klok tikt onverstoorbaar en concreet. Elke tik is een waarschuwing, een bevel tot wederaanpassing. En zelfs het sterkste hart ontgroeit zijn taak wanneer het doof blijft voor die stem. Wij zijn beiden: het hart en de klok...’ Zo doet het slot van deze roman onwillekeurig uitkijken naar een vervolg waarvan Chris Heylen de monumentale hoofdpersoon zal zijn, temidden van het stuwen van de nieuwe tijd. Want ‘hij was van het ras dat niet vernederd wordt; wiens kracht zich ver boven ons bevindt.’
Aanvankelijk is het dan ook verwonderlijk en enigszins ontgoochelend, dat deze man, die zowat als de ideale belichaming van het vitalistische principe werd aangekondigd, en in wie de oude Steen de voortzetting en de voltooiing van zijn eigen persoonlijkheid meende te zien, in ‘De Duivel vaart in ons’ (1946) geen rol meer speelt. In dit derde boek waarvan handeling en personages om het geslacht Steenklamp graviteren, wordt terloops meegedeeld dat Chris Heylen jong gestorven is, nadat hij het bedrijf volgens de technische eisen van de nieuwe tijd heeft gemoderniseerd, zodat het ondanks de groeiende concurrentie het belangrijkste van de streek gebleven is. Dit willekeurig uitschakelen van een belangrijk per- | |
[pagina 359]
| |
sonage, nadat de hele roman ‘Het Hart en de Klok’ ons in stijgende verwachting op zijn komst had voorbereid, houdt blijkbaar verband met een gewijzigde levensvisie van de auteur en de daaruit voortvloeiende verschuiving van zijn belangstellingssfeer. Terwijl inderdaad in de eerste twee boeken het sociale element geheel afwezig was, - ik wil niet eens gewagen van een bewust maatschappelijk gericht zijn, doch zelfs van enige sociale deernis of belangstelling was er geen spoor -, geeft ‘De Duivel vaart in ons’ blijk van een verruimde interesse op dit gebied. Het boek begint met de herinnering aan een werkstaking, wat gelegenheid biedt tot het oproepen van de indrukwekkende gestalte van ‘de Eenzame’, die de gendarmen tartte en door hen werd neergeschoten. In tegenstelling met wat men na deze aanhef zou verwachten, is dit werk nochtans geen sociale strekkingsroman geworden. Voor een deel valt dit voorzeker te verklaren door het feit dat Van Akens literaire aandacht overwegend wordt geboeid door de passionele aspecten van het leven. Doch wat hem naar mijn mening in de eerste plaats immuniseert tegen tendentieuze uitbeelding, is zijn sterk ontwikkelde zin voor de complexiteit der drijfveren die de menselijke handelingen in een bepaalde richting stuwen. Zijn ‘Eenzame’, die door de stakers wordt beschouwd als ‘de exponent van hun eigen massale weerstand’, voert in feite een individuele strijd tegen een macht die hem in zijn persoonlijkheidswaarde heeft gekrenkt. Dit verstrengeld zijn van individuele en sociale beweegredenen is trouwens een motief dat Van Aken later als kernprobleem zal hernemen en op meesterlijke wijze uitwerken in zijn roman ‘Het Begeren’. Doch sprekender dan het feit dat hij de ontvoogdingsstrijd der arbeiders binnen zijn blikveld betrekt, getuigt voor deze gewijzigde levensvisie de conceptie om zijn passionele problematiek rechtstreeks te enten op een stam van klasse-solidariteit: ‘In het gemoed der mensen hier broeiden alle hartstochten feller op, in het verborgen aangewakkerd door de bestendige staat van lichamelijke slavernij waar zij vanaf hun geboorte aan onderworpen waren.’ Ook de Pillecijn heeft in zijn roman ‘Mensen achter de Dijk’ met deernis en zowaar met opstandig medevoelen gesproken over de rechtvaardige strijd der arbeiders, doch hij bleef niettemin de gevoelsindividualist die zijn hart tot klankbodem maakt voor het leed dat buiten hem geleden wordt. Van Aken daarentegen beschouwt niet van uit een individueel anders-zijn de dingen als buiten hem omgaande; hij staat er midden in. Bij hem vindt men niet de deernis en het medevoelen van de sympathiserende en dus steeds tot enig lyrisme geneigde toeschouwer; hij schrijft van uit de nuchtere, onsentimentele houding van iemand die als vanzelfsprekend tot het uitgebeelde milieu behóórt. Dit zal op nog overtuigender, want literair volmaakte wijze tot uiting komen in zijn jongste roman ‘Het Begeren’, doch ook reeds uit ‘De Duivel vaart in ons’ blijkt duidelijk dat deze auteur, - welke ook zijn werkelijke | |
[pagina 360]
| |
maatschappelijke stand moge zijn -, zich op het literaire plan bewust wenst te assimileren aan de volkslaag waaruit hij zijn helden recruteert. Het personage dat in het derde boek als morele overwinnaar zegeviert, treedt inderdaad niet meer als een raadselachtige onbekende uit de nevel van het verleden, zoals in ‘De falende God’; noch behoort hij tot een bezittende of intellectueel bevoorrechte klasse, zoals in ‘Het Hart en de Klok’. Als een onweerstaanbare natuurkracht rijst hij integendeel uit de massa van het proletariaat, waarvan hij de onverbruikte reserves aan primitieve levensdrift symbolisch in zich samenbalt. Het zal in deze naamloze zijn (we kennen enkel zijn bijnaam) dat de oude Steen uiteindelijk zichzelf zal zien herleven. Deze vernieuwde levensvisie is m.i. de diepere reden waarom de vitale figuur van de rijke intellectueel die Chris Heylen was, de schrijver niet meer boeien kon en voortijdig moest verdwijnen. En om deze arbitraire uitschakeling als het ware posthuum te rechtvaardigen, laat hij zijn zoon Stefan door het boek dwalen als een levend grafschrift voor zijn vader: intellectueel die als jong vrijwilliger moreel diep geschokt uit de oorlog is weergekeerd, zwerft hij de wereld rond, op zoek naar de zin van het leven... Het lijkt wel een ongemotiveerde voorafbeelding van wat Van Aken in deze roman heeft willen aantonen in de figuur van Claude: dat het individu tot ondergang gedoemd is, wanneer de scheppende levenskracht door maatschappelijke conventies en beschaving wordt ondermijnd, en dat regeneratie alleen uit de onderste volkslagen mogelijk is. In de krachtmeting der persoonlijkheden, - ook in dit boek spelen haat en begeerte in de strijd om de vrouw een grote rol -, overwint niet degene die over het leven en zichzelf piekert, doch hij die eenvoudig en volkomen zichzelf is en zijn leven leeft, intens en zonder remmend bezinnen. Naar de vorm betekent ‘De Duivel vaart in ons’ een definitief zich onttrekken aan de invloed van de Pillecijn. Van het abstract atmosferische is Van Aken geëvolueerd naar een concreet, zakelijk realisme dat hij in dit boek weliswaar nog niet volkomen beheerst, doch dat duidelijk aantoont hoe zijn werkwijze groeit naar een manier die onwillekeurig reminiscenties oproept aan het hedendaags Amerikaans naturalisme. Ook in sommige personages is dit merkbaar. Zo blijkt de figuur van ‘de dominee’, die in het gegeven kader tamelijk buitenissig aandoet, meer geïnspireerd door buitenlandse literaire voorbeelden dan door het leven zelf. Deze dominee is een wereldwijze zonderling die als toeschouwer en tolk van de auteur, intermitterend toelichtende, aanwakkerende of voorspellende commentaren levert bij het gebeuren. Van Aken houdt van dergelijke niet-handelende personages; ze vervullen in zijn romans zowat de rol van het koor in de Griekse tragedie. ‘De oude’ die de hoofdpersoon in ‘De falende God’ zijn mislukking voorspelde, was er het prototype van. In ‘Het Hart en de Klok’ namen de pastoor en voor een deel de tante deze taak over, en in zijn jongste werk ‘Het Begeren’ valt ze te beurt aan de winkelier. | |
[pagina 361]
| |
De toegepaste epische formule is dezelfde als in ‘Het Hart en de Klok’. In plaats van één verhalende hoofdpersoon zijn er hier echter drie, die - elkaar aanvullend - achtereenvolgens het verloop der handeling vertellen en van uit hun standpunt belichten. De eerste is Claude, zoon van een meestergast bij de Steenklamps, die het als semi-intellectueel tot bediende op de fabriek heeft gebracht. Volgens de dominee is het tragische bij hem ‘dat hij net genoeg gelezen heeft om het leven zo ingewikkeld te maken als een scheikundige formuul’, met het resultaat ‘dat elke kwajongen van veertien jaar er meer van afweet dan hij’. Jongelui van zijn slag, zegt hij, ‘horen eigenlijk thuis in het zogenaamde proletariaat: zes dagen zweten en één Zondag om een partij voetbal te spelen, naar de bioscoop te gaan, hun zakgeld te verdobbelen, of met een meisje in het gras te gaan liggen en te trachten te vergeten dat morgen een nieuwe week begint. In de plaats daarvan zette men ze op een schoolbank en leerde hen piekeren. Ze voelen zich ongelukkig. Ze zien de anderen en denken dat zij zelf alleen en vereenzaamd zijn, en dat maakt hen nog ongelukkiger. En op een mooie dag proberen ze de vergissing van hun leven goed te maken, en dan begint het pas voor goed...’ Claude's leven wordt vergiftigd door zijn haat-uit-minderwaardigheidsgevoel tegenover ‘de Joker’, tweede verteller en zoon van ‘de Eenzame’, die van zijn vader het ‘onblusbaar vuur’ heeft geërfd, en voor wie het leven één zorgeloos en zonnig avontuur is. Met zijn onstuimige vitaliteit van ‘prachtig, ontembaar dier dat geen zonde of misdaad’ kent, verovert hij Godelieve, de deugdzaam opgevoede dochter uit een onwaarschijnlijk landelijk bordeel, die zich tot nog toe had gekoesterd in Claude's hooggestemde verering, terwijl ze, evenals Roza tegenover Chris in ‘Het Hart en de Klok’, haar liefde voor de andere verborg achter schijngevoelens van haat waarmee ze zichzelf trachtte te misleiden. Doch uiteindelijk zegeviert de primitieve animale drang over de vergeestelijkte eros, wat de dominee, die een soort existentialistische heilige is, de lof doet zingen van de oergezonde, onverwoestbare levensdrift, zoals ze in de Joker wordt belichaamd: - ‘Hij is de enige die in een verdwaasde tijd, en in een verdwaasde wereld de sleutel tot het geluk gevonden heeft, en toch een kind van zijn tijd blijft; dus zonder daartoe asociaal behoeven te worden. Hij leeft uitsluitend fysisch.Ga naar voetnoot(1) Hij eet als hij honger heeft en drinkt als hij lust heeft; toen hij je lief kreeg begeerde hij je, en toen hij je begeerde nam hij je zoals het de goede gewoonte was vóór de een of andere bende dwazen beschaving met schijnheiligheid verwarden. Hij heeft het onwankelbaar humeur van de man wiens geest nooit door morele of sociale skrupules vergiftigd werd. Misschien was het zijn gelukster die hem buiten de kerk hield. De pastoors hebben de laatste jaren zo geweldig tegen de instinktieve driften te keer gegaan, dat de ene helft der lui masochisten en de andere helft mislukte asceten werden. In beide gevallen | |
[pagina 362]
| |
draaide het uit op een gevecht tussen geest en instinkt, en in beide gevallen was het resultaat erbarmelijk. Bij de Joker gaan instinkt en geest hand in hand, geen sprake van herrie. Toen God de mens schiep moet hij aan de Joker gedacht hebben.’ Als roman is ‘De Duivel vaart in ons’ een zeer ongelijk werk dat, wat gaafheid van constructie en geslotenheid van vorm betreft, beneden het peil blijft van ‘Het Hart en de Klok’. Het eerste deel, het verhaal van Claude, is nochtans een boeiend stuk proza dat nergens ongeloofwaardig klinkt. Dit komt ongetwijfeld doordat de fictie van de verhalende hoofdpersoon goed werd volgehouden. Van een gestudeerde met zin voor introspectie aanvaardt men inderdaad geredelijk dat hij al schrijvende, op intelligente en reflectieve wijze de diepere oorzaken tracht te onthullen van een haatgevoel dat hem obsedeert, omdat zulks in de lijn van zijn karakter en ontwikkeling ligt. Dit geldt niet meer voor het tweede deel, dat door de Joker wordt verteld. Hij is een impulsieve ongeletterde, wiens bezinningsloze aard niet strookt met de bezigheid van memorialist. De auteur zelf moet het ongerijmde van deze formule hebben gevoeld, want af en toe wil hij het door het invoegen van de aanspreekvorm ‘mijnheer’, bestemd voor een ingebeelde toehoorder, doen voorkomen alsof deze onwaarschijnlijke autobiografie niet geschreven maar gesproken wordt. Om het even. Het onaanvaardbare ligt niet zozeer in de onverenigbaarheid van de figuur de Joker met het feit dat hij, hetzij mondeling of schriftelijk, een episode uit zijn leven vertelt, (de epische conventie is ruim genoeg om ook déze fictie mogelijk te maken); het ligt veeleer in de onverzoenbaarheid van zijn karakter met de manier waarop hij dat doet. Hier is Van Aken beslist te kort geschoten. Ondanks de soms wat erg opvallend aangewringelde grofheid die het geval levensecht moet maken, is zijn Joker niet van het papier losgekomen. Het is een literaire mannequin, waar de wensdromen en verlangens, en de niet volledig overwonnen romantische verzuchtingen van de schrijver als een slecht zittend confectiepak omheen hangen. Een paar citaten slechts ter illustratie. Over de moeder van Godelieve zegt de Joker: ‘Ze was een van die vrouwen die elke man boven de dertig onrustig maken’. Hijzelf is notabene vijf en twintig! En over Godelieve zelf: ‘Haar stem had iets van die oude verhalen in zich, iets dat een enkel woord doet uitgroeien tot iets groots, en dat je omwikkelt en verwarmt als een oude sage die bij het haardvuur wordt verteld. En net als ieder van die vertellers, scheen zij zelf veredeld te worden door de toverkracht van haar stem.’ Men zal toegeven dat deze animale krachtmens bedenkelijke ‘literaire’ neigingen vertoont. Anderzijds spreidt hij in zijn verhaal dan weer zulk een overbewuste cynische brutaliteit ten toon, of geeft hij blijk van zulk een onwaarschijnlijke intellectuele ‘fond’, dat men het opgeeft in dit hybridische wezen, waarin auteur en personage zo hopeloos werden dooreen gehaspeld, nog iets meer te zoeken dan een literair verzinsel zonder wortels in het leven. | |
[pagina 363]
| |
Ook in de constructie van het boek zijn er fouten en zwakheden. Zo is het m.i. een te goedkoop trucje, de continuïteit in het verhaal te verzekeren door de verhalende persoon - Godelieve in dit geval - in een droom gebeurtenissen te doen zien die zich in werkelijkheid op hetzelfde ogenblik elders afspelen. Doch wat naar mijn mening volstrekt niet door de beugel kan, is dat het verhaal van Claude, althans gedeeltelijk, blijkbaar na zijn dood door hemzelf moet neergeschreven zijn! De vertelling loopt immers door tot op het ogenblik dat hij zich naar buiten begeeft om met zijn tegenstander een vuistgevecht aan te gaan waarbij hij zal neergeveld worden. Ook wanneer de schrijver om de ene of andere reden deze tegenstrijdigheid mocht gewild hebben, vind ik ze ongepast. Ondanks deze tekortkomingen waaruit blijkt dat Van Aken de ‘literatuur’ nog niet overwonnen had, mag ‘De Duivel vaart in ons’, gezien in het licht van 's schrijvers evolutie, zowel op het literaire als op het plan van levensbeschouwing, een belangrijk boek genoemd worden. De auteur sluit er mee zijn groeiperiode af als romancier. De invloed van de Pillecijn is definitief geneutraliseerd. Een jonge schrijver heeft zijn eigen persoonlijkheid ontdekt en deze met ontstuimige overmoed vooralsnog in te zware contouren vastgelegd. Hoofdzaak echter is dat die persoonlijkheid zich duidelijk heeft geaffirmeerd. | |
IIIn de aanslag is de ganse persoonlijkheid. Wie het begin leest van ‘Alleen de Doden ontkomen’, dat in 1947, een jaar slechts na ‘De Duivel vaart in ons’ van de pers kwam, weet intuïtief dat Van Aken de literatuur overwonnen heeft. Zijn aanslag is vol en zuiver, mannelijk zelfzeker en zonder aarzeling, - de aanslag van iemand die al de mogelijkheden van zijn instrument beheerst, en wiens geestelijke volwassenheid rijk genoeg is om dit technisch meesterschap te vrijwaren voor holle virtuositeit. Het boek verder lezend, wordt men in die overtuiging gesterkt: met deze roman is Van Akens werk in een stadium overgegaan waar de esthetische critiek terugtreedt voor de interpretatieve. Het hoe? is onopvallend geworden; men aanvaardt het als de volkomen adequate uitdrukkingswijze van een persoonlijkheid die erkenning afdwingt. Vorm en inhoud zijn vergroeid tot een niet meer te splitsen entiteit die boeit en intrigeert, omdat ze àf en onvervangbaar is. Het is al te gemakkelijk, de verdienste van deze verworvenheid op rekening te schrijven van Caldwell, of Steinbeck, of Hemingway. Omdat Van Aken de naturalistische manier huldigt, hoeft men zijn werk niet zonder meer als epigonisme te doodverven. Men late zich overigens niet misleiden door de schijnbare gemakkelijkheid van deze formule. In de kunst in het algemeen, is gave eenvoud steeds het moeizaam bereikte resultaat van uiterste concentratie en harde zelftucht; in de literatuur in het | |
[pagina 364]
| |
bijzonder, veronderstelt dit een rigoureus in acht nemen van de onverbiddelijke regel dat schrijven... weglaten is. Het vergt trouwens een groter meesterschap over de taal, om door het haarscherp en schijnbaar onbewogen weergeven van aandachtig waargenomen uiterlijke levensverschijnselen, de psychische essenties te suggereren, dan om deze met behulp van veel mooie woorden en kunstige volzinnen nadrukkelijk uit te schrijven. Doch het betrouwbaarste waarmerk van innerlijke echtheid is wel, dat deze roman, ondanks de koele, incisieve observatie, en de onthechte, volkomen a-sentimentele weergave, nochtans met een groot, doch sterk bedwongen gevoel geschreven is. Aan deze strenge beheersing van het affectieve, - ook in de verwoording -, dankt hij overigens de innerlijke geladenheid, die de vorm, onzichtbaar als een strak aangetrokken vlies, doet spannen om de inhoud. Van Aken is een van die zeldzame begenadigden, - en deze eigenschap deelt hij niet alleen met De Pillecijn, doch met alle waarachtige magiërs-met-het-woord -, voor wie de taal een irrationeel communicatie-vermogen bezit dat veel dieper wortelt dan in haar objectieve betekeniswaarde. Op hem is toepasselijk wat hij over een van zijn personages zegt: ‘ze kon dingen zeggen die voor de geest eenvoudig waren, maar in het diepst van het instinct een vreemde en beklemmende betekenis kregen.’ Hij slaagt er in, met onopvallende middelen het mysterie te suggereren dat in elk mensenleven is, en dat - in weerwil van een vluchtige illusie soms - de mensen vreemden voor elkaar doet zijn. Wat weten we van elkaar? Wat betekenen we voor elkaar? Nooit kunnen we elkaar geheel begrijpen. Elk moet zijn eigen lasten dragen want ieder zit opgesloten in een magische sfeer die hij vruchteloos wil doorbreken om met de anderen in contact te komen. We zijn gevangenen van onszelf, eenzamen die tevergeefs de toverkring trachten te overschrijden en telkens teruggeworpen worden op wat het noodlot en de ellende is van dit bestaan: hopeloos alleen te zijn. Nergens in zijn romans heeft Van Aken dit eenzaamheidsgevoel uitdrukkelijk geponeerd. Daarvoor is hij te zeer kunstenaar; zijn werk is schepping van leven, geen betoog. Doch elk van zijn personages belichaamt het, door zijn onmacht om uit zichzelf te treden en in een bevrijdend gebaar van deemoedige naastenliefde de muren van hoogmoed, haat, begeerte, verbittering, om het vereenzaamde ik te slopen, en zich met het leven te verzoenen. Beklemmender dan in zijn vorig werk, is dit eenzaamheidservaren aanwezig in de roman ‘Alleen de Doden ontkomen’. Geen enkel der personages ontsnapt er aan; allen leven onder een noodlottige doem, hetzij van angst, schoonheidsverlangen, eigenwaan, erotische obsessie of verbittering, die hen gevangen houdt onder een stolp van onmacht en hen belet het verzoenende contact met de medemens tot stand te brengen in een belangeloos wegschenken van zichzelf. Dit wurgende besef van uitzichtloze eenzaamheid wordt dan op het | |
[pagina 365]
| |
stramien van uitzonderlijke, hoewel niet onwaarschijnlijke situaties, in de hoofdpersonen tot een tragisch hoogtepunt gevoerd. Twee jonge mannen en een meisje hebben zich uit de zuivere aandrang hunner jeugd tijdens de oorlogsjaren in het verzet laten inlijven. Zij althans hebben een daad van zelfvergeten gesteld, om op te gaan in een gemeenschappelijke zaak die groter is. Doch thans is de oorlog voorbij en ze keren uit het maquis terug, in een wereld die hun vreemd en vijandig is, en waarmee ze geen aansluiting meer krijgen. En ook zij verschansen zich in heimwee en verbittering: ‘Wij zijn dwazen. We verbrandden de bruggen achter ons. En waarom? Bij mij was het geen zucht naar avontuur. We gaven allen het schoonste, het beste van ons zelf. Sommigen werden gedood. Zij gaven een beetje meer dan wij. Wie bleef leven vergroeide met de duistere gemeenschap ginder in de bossen. Wij dachten dat die gemeenschap de kern was van de nieuwe wereld die uit onze overwinning opstaan zou. Het besef, dat wij zo weinig te geven hadden, was een bestendige pijn. Alleen het gevaar, de vertrouwde nabijheid van de dood, de enge geslotenheid dezer gemeenschap redden ons van die pijn. En dan was het voorbij, en wij kwamen terug en merkten dat de wereld het goed gesteld had zonder ons, en dat er niets veranderd was. Velen van de besten zijn gedood, de slechten hebben zich vermenigvuldigd als konijnen, zeventigmaal zeven maal. Wij zijn geen kern, maar een schadelijke zwam geworden. En iedereen verwacht van ons dat we ons aanpassen, alsof we wilden geworden zijn en opnieuw onze dosis beschaving moeten vreten. Er is familie. Er zijn vrienden. En het leven zoals het werd geleefd, met boeken, en je werk, en de humbug van uiterlijke schijn en succes... Maar wij zijn dwazen. We verzetten ons. Elke mens is een vijand. We dragen de herinnering aan een rechtvaardige, een schone gemeenschap met ons mee. En ofschoon we weten dat die herinnering weldra nog slechts een ontvleesde illusie zal zijn, blijven we ons verzetten. Wij zijn dwazen. We hebben alles weggegeven en blijven verstokt aan onze armoe klampen.’ Is er dan geen uitkomst aan deze hopeloze verslotenheid? Heeft de pijn der vereenzaming het hart volledig doen afsterven, en is er niets meer dat het leven nog enige zin vermag te geven, tenzij misschien de sprong ‘in de heksenketel der verdwazing’, in de hoop dat ‘daar ergens in de diepte de naakte zin van het leven moet veroverd worden’? - zoals reeds Stefan in ‘De Duivel vaart in ons’ zich na het bittere avontuur van de eerste wereldoorlog afvroeg. Alleen de doden ontkomen... Is deze titel vol grimmige berusting, de slagboom die onverbiddelijk elk geloof in een transcendenteel herwaarden van het leven de weg verspert? De ontknoping van dit boek lijkt ondubbelzinnig in die richting te wijzen: Richard, de verminkte, wordt tijdens een volksoploop door een opgejaagde lampist uit radeloze angst neergeschoten. Hij althans wordt verlost van de ondraaglijke pijn om een leven dat niet waard is geleefd te worden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 366]
| |
En toch... Er schuilen in deze smartelijke afreactie van wrok en verbittering een paar positieve elementen, die weliswaar de harde bast van dit krampachtig levensnegativisme niet vermogen te doorbreken, doch die niettemin een diep wortelend heimwee verraden naar edeler waarden die het leven zin en innerlijke luister verlenen. Er is de liefde van Sylvia voor Johan Dasters, - een liefde die geen begeren is, maar een bereidheid tot geven en offeren. Het blijft een open vraag of zij zal vermogen de ban der bittere vereenzaming te breken en de verzoening met het leven te bewerken. Want Johan ‘vocht voor zijn bitterheid, veel wanhopiger en heftiger dan zij ooit voor haar geluk zou kunnen vechten’. En dan is er de intens gevoelde nood aan ‘een rechtvaardige, een schone gemeenschap’, zoals ze bestond in de bossen, waar het individu in harmonie leefde met zijn omgeving, door vrijwillige onderschikking van zichzelf aan een gemeenschappelijk ideaal. Het zijn twee aspecten van dezelfde onontkoombare waarheid voor al wie naar de zin van dit vaak schijnbaar absurde leven graaft: dat de mens, zowel binnen de beperkte verhouding der geslachten als in het ruimere verband der gemeenschap, slechts zijn bestemming en zijn geluk vindt in dienende zelfverloochening. Al wil ik niet beweren dat deze paar aanduidingen een zeker teken zijn dat Van Aken binnen zeer afzienbare tijd zal evolueren naar een spiritualistische opvatting van de mens, toch sterkt zijn pas verschenen jongste boek me in de overtuiging dat er in deze schrijver geestelijke krachten werkzaam zijn, die hem mettertijd zijn belangstelling zullen doen verleggen van de tamelijk primitivistische problematiek der louter physisch gerichte krachtmensen in hun strijd voor individuele instandhouding, naar een veelzijdiger beschouwen van de mens, die toch niet uitsluitend een biologische levenskern doch tevens een maatschappelijk en geestelijk wezen is. Als literaire schepping komt ‘Het Begeren’ (N.V. Arbeiderspers, Amsterdam, 1952) me voor als een synthese van artistieke verworvenheden. Naar vorm en inzicht is dit werk een mijlpaal in Van Akens productie. Ondanks het feit dat sommige personages met hun drijfveren en hun onderlinge verhoudingen vaak aan vroeger werk doen denken, heeft men toch nooit de indruk dat de schrijver het zich door zelfplagiaat gemakkelijk heeft willen maken. Want veeleer dan een combinatie van bestaande motieven, is dit boek het product van een zinrijk samenballen der resultaten die hij tot nog toe heeft bereikt. Al de vormkwaliteiten van compositie en expressie waarover we bij de bespreking van zijn vroegere romans in dit opstel hebben uitgeweid, vinden we hier volmaakter en gedegener | |
[pagina 367]
| |
terug. Er is in de factuur van dit boek een zekerheid van toets die we alleen bij de allerbeste auteurs aantreffen. De schriftuur is nog strakker en gebalder geworden: een koude, directe, soms brutale manier van schrijven die, op een paar uitzonderlijke passages na, doorlopend suggestief en echt klinkt uit de mond van de verhalende hoofdpersoon - want ook deze formule heeft hij hernomen - die weliswaar een boer is, doch wiens gesproken levensverhaal waarschijnlijk wordt gemaakt door het feit dat het fictief wordt opgetekend of afgeluisterd in een gevangeniscel, oord van bezinning bij uitnemendheid. De literaire transpositie van ‘monologue intérieur’ naar geschreven verhaal is overigens zo knap gedaan, dat men er evenmin aanstoot aan neemt als aan de dichterlijke autobiografie van boer Wortel in Felix Timmermans' ‘Boerenpsalm’. Het bevestigt wat ik hierboven zegde bij de bespreking van ‘De Duivel vaart in ons’: dat het onaanvaardbare van dergelijke formule niet zozeer te zoeken is in de onverenigbaarheid van de geaardheid van het personage met het feit dat hij in de ik-vorm vertelt, doch met de manier waarop hij het doet, m.a.w. waarop de auteur zijn verhaal op het literaire plan transponeert. Dit is des te opvallender, daar deze Balten, die de hoofdpersoon is van dit verhaal, zeer nauw verwant is met de Joker uit ‘De Duivel vaart in ons’. Hij is een louter physisch levende krachtmens, hard, zelfingenomen en egoïstisch, in wie pas laat en na schokkende gebeurtenissen een vermoeden van sociaal bewustzijn begint door te schemeren. Haat en begeerte zijn de polen waartussen zijn leven zich beweegt. Zijn devies luidt: steeds harder zijn dan de anderen. Hij is de gevreesde, scrupuulloze sterke voor wie ieder in angst zwicht en die pas tot het pijnlijke besef komt dat er altijd iets staat ‘tussen een man en dat waar hij zijn zaligheid van verwacht’, wanneer de door hem begeerde vrouw van zijn broer nog harder blijkt te zijn dan hij. Wanneer de brute egoïst Balten zich dan aan de zijde schaart van de stakende arbeiders die hongeren en vechten om hun recht, dan doet hij dat niet uit genegenheid voor een zaak waarvoor hij, de sterke, slechts misprijzen over heeft, doch in hoofdzaak omdat Maria, de begeerde vrouw, de zaak der arbeiders genegen is, en omdat hij hoopt langs die omweg haar te veroveren. En hier hebben we weer de nooit geheel opgeklaarde, want voor de handelende mens zèlf niet geheel te ontwarren verstrengeling van individuele en sociale drijfveren, die zo typisch en tevens zo sympathiek is bij Van Aken, omdat dit besef der menselijke complexiteit zijn werk vrij houdt van kortzichtigheid en tendentieuze interpretatie. Op een meesterlijke wijze heeft hij de evolutie van deze in elkaar grijpende motieven naar een aanvaardbare en zinrijke ontknoping gevoerd: wat aanvankelijk slechts een schijnmanoeuver was in functie van louter egoïstische bedoelingen, wordt de aanleiding tot een langzaam ontwaken van de zin voor sociale rechtvaardigheid, die geleidelijk rijpt tot een slechts met tegenzin aanvaard doch niet te ontkomen besef van verbondenheid ‘met die bende armoezaaiers’. Tevergeefs tracht Balten | |
[pagina 368]
| |
terug in de huid te kruipen van ‘die andere Balten, die zich geen zier bekommerde om het feit dat de wereld een rotzooi is; die door die rotzooi heen waadde en niet eens keek waar hij zijn grote voeten zette en die slechts weten wilde dat er twee soorten lui zijn; - de harden, die de klappen geven en de sukkels, die die klappen krijgen. De lui, die krijgen wat zij hebben willen, en de lui die het af geven.’ Doch het onherstelbare is gebeurd: in het harnas van hardheid is een scheur gekomen. Sterker dan de vrees voor vertedering en het opgeven van het gepantserde ik, is de dwingende roep van het leven: ‘En je weet opeens wat Rik bedoelde toen hij over het leven sprak als van iets dat niet bij een kerktoren eindigt, maar als van iets dat soms gelijk een kwade ziekte is. Iets dat zich in duizenden en duizenden stukken splitst en in je karkas kruipt en je een pijn bezorgt die niet alleen van jou is maar evengoed van de andere lui die, ergens ter wereld, met dezelfde ziekte op hun strozak liggen.’Ga naar voetnoot(1) En de apotheose zal zijn: opgaan in de massa en neergesabeld worden voor een rechtvaardige zaak die boven de enkeling uitgaat. De levensontkenning, die toonaard en titel gaf aan ‘Alleen de Doden ontkomen’, is hier kordate levensbevestiging geworden. De nood aan gemeenschap die in het vorige boek als een schrijnend gemis werd gevoeld, heeft in deze laatste roman zijn leniging gevonden: het individu heeft zijn kluisters der eenzaamheid verbroken door zijn bereidheid zichzelf als offer te brengen voor de gemeenschap. Terwijl dus op het sociale plan een bevrijdende uitweg uit het negativisme wordt aangeduid, blijft de liefde vooralsnog vastkleven in de ongesublimeerde, brutale lichamelijke erotiek. Tenzij men de blijkbaar harmonische amoureuze verhouding tussen Baltens broer Jep en de dochter van de winkelier als een soort schuchtere voorafbeelding wil zien van een verdere evolutie. Van een geestelijke existentie is er in de personages van Van Aken vooralsnog niet veel te bespeuren. Ik meen nochtans dat het verkeerd is, boudweg te verklaren dat zijn werk geen boodschap brengt en geen getuigenis is. De evolutie er van, toont m.i. duidelijk genoeg aan dat het niet louter knappe vertelkunst is, doch wel degelijk de uitdrukking van een persoonlijkheid die, zij het dan met meer intuïtieve dan verstandelijke middelen, om haar definitieve gestalte worstelt. Men moet kunnen aannemen dat een auteur zijn boodschap brengt en dat hij voor zijn waarheid getuigt en niet voor de waarheid die wijzelf hem graag zouden horen verkondigen. Hoofdzaak is dat hij het op een interessante en persoonlijke wijze doet die eerbied en bewondering afdwingt. En wat betreft de mogelijke geestelijke verdieping van zijn werk, meen ik dat elk verminderend oordeel dienaangaande minstens voorbarig is, want dat we in Van Aken een romanschrijver bezitten die ons in de toekomst nog meer dan eens voor een verrassing zal plaatsen. |
|